| |
| |
| |
De Hollandsche meesters in den Louvre.
Door Max Rooses.
Frans Hals.
Het portret van Nicolaas van Beresteyn.
Tot voor een tiental jaren lag in de lange Heerenstraat te Haarlem een hofje, gesticht in 1684 uit de nalatenschap van Nicolaas van Beresteyn, waar een twaalftal oude vrouwen van R.K. godsdienst een onderkomen vonden. In de regentenkamer van het hofje hingen vier schilderstukken van Frans Hals, het portret van den stichter en dat zijner vrouw, een familieportret waarop de twee zelfde personen, hunne zes kinderen en twee dienstmeiden waren afgebeeld, en eindelijk het portret van een meisje hunner familie, freule Emerentia van Beresteyn.
Elders plachten vorsten en adellijke heeren hunne praalgraven van marmer en brons in kerken op te richten, waar duizenden hunne eeretitels zouden lezen; veel bescheidener zorgde de Haarlemsche edelman er voor dat in dit stille vertrek, de luidjes, die hem een gerusten ouden dag verschuldigd waren, dankbaar de oogen konden opheffen naar de beeltenis van hem en van de zijnen. Zijn wensch zal wel geweest zijn in dit afgelegen plaatsje voor weinigen voort te leven.
Het lot heeft er anders over beschikt.
De schilder, die Nicolaas van Beresteyn conterfeitte bleef een paar eeuwen lang verloren in den grooten hoop der mislukte kunstenaars. Daar klaarde, een halve eeuw geleden, het halfdonker op dat zijne verdiensten verborgen hield; men leerde hem schatten als een der oorspronkelijkste meesters, die hier of elders het penseel hanteerden, en elk stuk dat zijn naam droeg werd naarstig opgezocht en duur betaald.
De Beresteyns in hun hofje wekten al spoedig de belangstelling op: er lag een waas van geheimzinnigheid over die stukken, waarvan ieder had gehoord en die weinigen hadden gezien, en de heeren regenten van het gesticht, die zoo lange jaren in rust en vrede geheerscht hadden, werden nu van velerlei zijden met vragen en aanbiedingen van kooplustigen bestormd. Zij weerstonden niet aan de bekoring. Eerst verliet het meisjesportret, het hoogst gewaardeerde kleinood uit den schrijn, het hofje en ging plaats nemen in het weidsche huis van Mathilde Rothschild te Francfort. Dit gebeurde in 1882. Drie jaar later verhuisden de drie andere stukken naar de zalen van den
| |
| |
Louvre. Zij waren voor eene aanzienlijke somme gelds verkocht. Uit de opbrengst der portretten werd het oude hofje geheel herbouwd. In de tegenwoordige regentenkamer hangen de kopijen der werken van Hals door P.Th. van Wyngaarde geschilderd. Nicolaas van Beresteyn en de zijnen deelden in de nieuw verworven onsterfelijkheid van hunnen conterfeiter, en evenals hij traden zij uit het schemerlicht eener plaatselijke bekendheid in het volle zonnelicht der wereldberoemdheid. Niet meer een dozijn oude vrouwtjes, in eene kamer met wit gekalkte muren, zien nu in allen eenvoud en eerbied naar de oorspronkelijke stukken op, maar wel de schaar, die dag aan dag voortschuift over den geboenden vloer van het koninklijke paleis aan de boorden der Seine.
De stukken kwamen nog al erg gehavend te Parijs aan; vooral de afzonderlijke portretten van man en vrouw zagen er weinig bekoorlijk uit. De hersteller heeft de onherstelbare kneuzingen, door tijd en onkunde toegebracht, niet geheel kunnen genezen, maar genietbaar zijn de werken nu toch geworden.
Het portret van Nicolaas van Beresteyn, het eenige waar wij ons hier mede bezighouden, is een kniestuk van natuurgrootte; de afgebeelde staat driekwart naar den toeschouwer gewend, de rechterhand op de heup; de linkerhand, die een zwarten breedgeranden hoed vasthoudt, rust op een tafel. Het gelaat is bruin van vel met rozenkleur op de wangen; het haar is van donkerder, de baard van lichter kastanjekleur; de knevel is borstelachtig omhoog gestreken. Een rijk bewerkte kanten kraag windt zijne geborduurde pluimachtige bekken als een lichten en lichtenden krans rond het stevige hoofd. Op de borst is over het zwarte kleed een dunne mantel geslagen, die met den linkerarm wordt vastgehouden; de zwarte damasten broek is met donkere figuren, de zwarte mouwen met gouden bloemen doorwerkt; de manchetten zijn omhoog geslagen, gesteven en doorschijnend. Het gelaat is goedig en vriendelijk: uit den glimlach, die de wenkbrauwen doet neerzakken op de versmalde oogen, die de hoeken van den mond achteruit trekt, de wangen bolt en er een plooitje in legt, spreekt een onbezorgde gemoedsstemming.
Het heele figuur ziet er zoo voornaam uit in zijn rijke kleedij, in zijne triomfantelijke houding, in de zwierigheid waarmede de mantel is omgeslagen en de hoed wordt vastgehouden, dat men het, op die algemeene trekken afgaande, even goed voor een werk van Van Dyck, den hofschilder, als van Hals, den burgermaler, zou kunnen houden. Maar er is iets in het figuur, dat al dadelijk aan een andere opvatting van het leven doet denken dan die welke den Vlaamschen conterfeiter lief was. De Antwerpsche schilder adelt zijne modellen, zelfs wanneer zij tot den burgerstand behooren en veredelt ze nog als zij voornaam zijn; men denke slechts aan de twee koningskinderen uit het Rijksmuseum om zich duidelijk te maken, hoe zelfs het vorstelijk karakter verhoogd wordt, waar het door hem wordt vertolkt. Frans Hals doet het gemoedelijke, het schalksche spreken ook uit zijne deftige figuren. Een man van goeden huize is deze Nicolaas van Beresteyn, men ziet het hem dadelijk aan; een man van edele inborst, wij weten het; maar
| |
| |
FRANS HALS.
Het portret van Nicolaas van Beresteyn.
| |
| |
trotsch is hij niet en weinig laat hij zich voorstaan op zijne waarde en deugden; zijn schalksche oogen althans zeggen ons, dat hij het leven luchtig opvat en meer bedacht is te genieten van het goede dan zich te ergeren om het kwade.
In dien trek van het portret vinden wij een algemeen kenmerk van Frans Hals weder. Hij trad op in de wereld der kunst na een tijdperk van groote aangeleerde schijndeftigheid. Onze Nederlandsche schilders van Noord en Zuid hadden haast een heele eeuw lang gepoogd zich op te heffen tot de hoogte der Stanze waar Rafaël's, of tot de gewelven der Sixtijnsche kapel, waar Michelangelo's ideale scheppingen troonden. Hun pogen had hun aangeboren gaven bedorven en alle oorspronkelijkheid in hen gedood. De school van Frans Floris en van Marten de Vos, zoowel als die van Scorel en Marten van Heemskerk, was één bombast, één na-aperij, één verrekeling. Er was gelukkiglijk nevens die ingevoerde kunst een inheemsche trant blijven bestaan en al was de vreemde voor het oogenblik hoog gevierd, de toekomst behoorde aan zijn nederigen mededinger. Quinten Matsys en Lucas van Leyden, Boeren Breugel, Hieronymus Bosch en Pieter Aertsen zijn eenige der vertegenwoordigers dier nationale richting: al te zamen zijn zij realisten, rondom zich ziende naar wat er schilderachtigs ligt in de waarheid. Zij hadden het gemeenschappelijk kenmerk, in tegenspraak met de Italianiseerenden, nog al licht waarheid en hoekigheid, eenvoud en boerschheid met elkander te verwarren. Frans Hals ziet vastberadener dan eenig ander schilder de waarheid vlak in het aangezicht. Hij zoekt niet naar leelijkheid, naar misvormdheid, maar ontwijkt ze niet waar hij ze ontmoet. Hij is een verklaarde vijand van bombast, van aanmatiging en opgeblazenheid; maar hij vermindert noch verlaagt moedwillig den mensch. Van pret houdt hij veel, van spot niet; hij maakt zich vroolijk met zijne menschen, maar niet te hunnen koste; hij is de groote blijspeldichter in onze schilderschool, maar laat het kluchtspel aan anderen over. Over heel zijn werk ligt een goedronde gulle lach, die nergens uitbundig schatert noch snerpend grijnst. Hij neemt het leven zooals het is; hij vond het goed
voor zich en voor de anderen, zij mogen dan klein of groot, oud of jong, arm of rijk zijn. Zijn visschersjongens, zijn straatbengels, zijn herbergdeernen, zijn soldaten, zoowel als zijne officieren der schuttersgilden en al zijne adellijke heeren, allen hebben lust in het leven en leeren het ons van de goede zijde beschouwen.
Wanneer zijne opvolgers luim en pret zullen schilderen, zullen zij koud zijn bij hem vergeleken of zullen zij in boertigheden van verdachten smaak vervallen; de dorpelingen van Brouwer, van Ostade en Teniers, de vroolijke gezellen van Jan Steen en van Jordaens zijn plomp of ruw bij de minder uitgelaten en toch zoo innig plezierige figuren van Hals; de liefdehandel van Terborch en Metsu, de vroolijke gezelschappen van Dirck Hals, Palamedes, Duck en Codde zijn koud en stijf in vergelijking met de snaaksche, opgeruimde tafereelen van den schilder van Jonker Ramp en zijn liefje.
Frans Hals is in de eerste plaats, men mag zeggen nagenoeg uitsluitend,
| |
| |
een portretschilder. Hij was dus meestal gehouden aan de waarheid en mocht zich niet veroorloven aan zijne personages karaktertrekken te leenen, die niet de hunne waren. En toch weet hij hun zijn eigen levenslust in te blazen. Wij zagen het reeds in het portret dat wij bespreken en wij merken het nog in menig ander stuk en vooral in zijne Doelenstukken van het Haarlemsche Museum. Wat zien er daar de menschen opgeruimd van gemoed uit, tevreden met hun lot en vriendelijk voor den medemensch! ‘God schept den dag en ik ga er door’ schijnt de leus van al die goedronde en goedgezinde figuren te zijn. Zij zijn noch zwaarmoedig noch plomp, zij maken geen pret op zijn boersch; zij lachen wel op goedige maar ook op geestige wijze. Vergelijk ze maar eens met de kolveniers van Van der Helst. Deze ook doen zich te goed aan het vette der aarde, maar hoe logdeftig, hoe grofzinnelijk zij er uitzien tegen de lustige gezellen uit Hals' Schuttersmaaltijden! Bij andere schilders vallen de welgedane burgerlijke krijgslieden zwaar van leden uit, ingebakerd in hun bont pak, met groote vlakliggende kalfsoogen elkander of den toeschouwer aankijkende, als begrepen zij niet recht wat er daar rond hen omgaat. Hals' mannen daarentegen begrijpen het volkomen, wakker en schrander als zij zijn. Hunne oogen liggen niet bovenop of gelijk met het gelaat, zij zijn half toegeknepen en glimmen levendig uit hunne holen; de schilder laat er den wenkbrauwboog eenigszins over neerzakken en legt er aldus een schaduw rond, waarin zij verstandig en schalks lichten. Met al zijne vatbaarheid voor het schilderachtige dat er liggen kan in een personage van lageren stand en lustige stemming schijnt hij nog meer zin voor het sierlijke en zwierige te hebben. Wij merkten het op in het portret van Nicolaas van Beresteyn, in dat van Beresteyn met zijne familie, in dat van de kleine Emerentia, in dat van Heythuysen en in zoo menig figuur uit zijn Doelenstukken. De vaandeldragers zijner
schuttersgilden zijn zoo al nagenoeg wat er meest elegant geschilderd is in Holland.
Hals hield vooral van leven en van beweging. De regentenstukken, waarin vóór hem de figuren stijfweg in het gelid of houterig van postuur naast elkander stonden, bevolkt hij met afwisselende bevallige groepen. Hij laat er de personages niet alleen vroolijk in zijn, maar ook handelen, spreken, gevoelen. De ledepoppen van vroeger worden vleesch en gaan leven; op dit gebied is hij de groote voorlooper van Rembrandt en van zoovele schilders, die aan Holland eene groote kunst schonken.
Frans Hals heeft vijftig, wellicht zestig jaar lang voortgebracht en met uitzondering van zijne allerlaatste stukken is hem die milde en kostelijke levenslust bijgebleven. Verschillend in de opeenvolgende tijdperken zijns levens was echter zijn schildertrant; maar even oorspronkelijk, van even eigen vinding als het leven dat hij zijne menschen inblies, was de afwisselende wijze, waarop hij ze conterfeitte.
Wat zijn schildertrant immer kenmerkte was zijne losse penseelvoering, de zekerheid en vrankheid zijner toetsen. Vóór hem, en ook meerendeels na hem, doen de schilders hunne borstelslagen ineenvloeien; zij werken in de
| |
| |
natte verf, zoodat ook van dichtbij gezien een brok van verschillende tinten een samengesmolten geheel uitmaakt. Frans Hals legt gaarne zijne kleuren nevens of op elkander, zoodat de vegen van zijnen borstel en zijne verschillende tonen duidelijk te onderscheiden blijven. Die wijze van werken geeft aan zijne schildering eene breedheid en stoutheid, die door geen tweede geëvenaard wordt. In zijne eerste werken spreekt dit kenmerk minder duidelijk, maar gaandeweg valt het meer in het oog en in de groote regentenstukken, die zich in het Museum te Haarlem bevinden, en van 1616, 1627, 1633, 1641 en 1664 dagteekenen, kan men de toenemende vrijheid van het spel van zijn penseel van werk tot werk nagaan. Zijne eerste conterfeitsels zijn in versmolten tonen en met scherpe omtrekken, alleen de kleederen en bijzaken zijn breed geveegd; later worden ook in de vleezen de tonen meer nevens elkander gelegd en in zijne allerlaatste werken liggen de borstelslagen zoo afgezonderd, dat men geloofd heeft dat die stukken niet waren afgewerkt. Zijne kleur wordt daarbij gaandeweg soberder. Al zijne voorgangers in de Nederlanden waren verzot op bontheid; Frans Hals is altijd een matig kolorist geweest, zoekende meer den rijkdom en de fijnheid dan de schelheid van toon. In zijne eerste stukken legt hij nog een warmen blos op de wangen zijner personages, vindt hij er genoegen in een blauwe of roode sluier of vlag hun opwekkende noot in het kleurenspel te laten mengen; maar nooit drukt hij sterk op die bonte tonen, nooit laat hij ze tot volheid komen; hij blijft immer luchtig en langs om meer verzaakt hij alle kleurenpraal en vindt hij behagen in stille tonen en fijne lichteffecten. Op het einde zijns levens behoudt hij nog slechts wit, zwart en grijs. Hij vereenvoudigt gedurig zijnen arbeid, laat wegvallen wat hem bijzaak schijnt, streeft om tot den kern van het leven door te dringen en dezen alleen weer te geven. In zijn laatste stukken zijn de menschen samengevat en
worden haast schimmen, wier lichaam als nuttelooze bijzaak wordt behandeld, maar wier levensgeest des te duidelijker uitkomt, evenals een zwak lamplicht, waarvan het gepink in den donkere krachtiger werkt dan een opflakkerend vuur in vollen dag.
In zijne eerste stukken doortintelt een overvloedig licht zijne werken, dat hij kunstig en vroolijk over zijn personages laat stroomen; gaandeweg wordt het licht schaarscher, neemt de schaduw toe. In zijn regentenstukken van 1664 laat zijne stram geworden hand nog enkel sobere lichtvlekken uit den donkeren algemeenen toon opstralen. In den vallenden nacht zijns levens daalt ook de schemering op zijn werk, schemering die nog altijd meesterschap verraadt, maar droevig stemt, wanneer wij ze vergelijken bij de jeugdige vroolijke klaarte zijner eerste stukken.
Het portret van Nicolaas van Beresteyn draagt voor datum 1629, de afgebeelde was toen 40 jaar oud; de schilder was in zijn volle kracht en tot zijn besten tijd behoort het werk.
Hals de sobere kolorist, verfijnde dus zijn kunst en vernieuwde haar. Bewonderenswaardig is het wat leven hij aan zijne figuren weet te geven met die los daarheen geworpen toetsen, met dit sobere spel van licht en donker.
| |
| |
Dat hij altijd juiste maat hield, zullen wij niet beweren. Hoe hoog wij zijn gaven en verdiensten schatten, wij vinden hem soms bepaald te koud; hij wordt dan de schilder der schaduw in plaats van die der helderheid. In den strijd, dien het licht tegen de duisternis te strijden heeft, behaalt deze wel eens en nutteloos de zegepraal. De vluchtige schilderwijze zijner figuren komt ook soms in tegenspraak met hunne afgewerkte koppen, die er dan zwaar en hard kunnen uitzien. Maar die voorbehoudingen gemaakt zijnde, kunnen de verdiensten van dezen oorspronkelijken kunstenaar, dezen stouten baanbreker, ter nauwernood te hoog geschat worden.
Wij zouden volledigheidshalve iets van zijn levensloop moeten zeggen, doch hetgene wij er van weten is te weinig om hem ons te doen kennen, te veel om den man recht te laten wedervaren.
Het noodlot, dat onrechtvaardig is geweest jegens den schilder, is ook partijdig geweest voor den mensch. Het heeft gewild, dat men uit het archief zijner vaderstad alleen zulke bescheiden opvischte, die zijne zedelijke beeltenis donkerder toetsen dan hij ooit het conterfeitsel van een tijdgenoot maalde. Hij heeft zich, zeggen die oorkonden, in een gegeven tijdperk zijns levens te buiten gegaan aan dronkenschap en andere onregelmatigheden; hij heeft zijne eerste vrouw mishandeld, zijne tweede verleid en hij heeft nooit een ordelijk beheer over zijne geldkas weten te houden; hij leefde in schuld en stierf in armoede. Arme geniale zondaar, wiens gebrek aan geld en braafheid de geschiedenis zoo trouw heeft geboekt zonder een enkele zijner goede hoedanigheden te doen kennen!
Hij werd waarschijnlijk geboren rond 1584 te Antwerpen, waar zijne ouders, die te Haarlem tot den deftigen burgerstand behoorden, eenigen tijd verbleven. Hij stierf den 7den September 1667. Gedurende zijn leven moet hij als kunstenaar grooten naam hebben gehad: daarvan getuigen de aanzienlijke werken, die hij uitvoerde en de voorname personen, die zich door hem lieten conterfeiten. Sprake de geschiedenis breedvoeriger over hem, wij zouden over zijn leven kunnen handelen met de overtuiging, dat wij hem mogen beoordeelen. Met de geringe bescheiden, waarover wij beschikken, mogen wij geen uitspraak doen over den mensch; alleen den kunstenaar kennen wij goed in hem.
Onder de regeering der fijnschilders, die hem opvolgden, werd de groote vranke kunstenaar vergeten, eerst in onze dagen heeft men hem leeren waardeeren en heeft men hem onmiddellijk na Rembrandt eene eerste plaats in het pantheon der Hollandsche meesters toegekend. Stellig is hij uit de schilders der zeventiende eeuw diegene, die de meeste punten van aanraking met onze moderne kunst heeft en van wien deze het meest heeft kunnen leeren. Het onbedeesde leggen der zuivere tonen, het weergeven van het leven en van de beweging der figuren, waarnaar onze jongste schilders streven, waren zijn meest kenmerkende gaven; de eerste bezat hij ze; geen andere verwierf ze in even hooge mate.
|
|