Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 4
(1894)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 40]
| |
Oproer aan boord.
| |
[pagina 41]
| |
werk vasthoudend, terwijl hij, met de andere, hevige gebaren maakte, was een blijkbaar opgewonden man driftig aan het redekavelen. Hij was tamelijk lang van gestalte, mager, zeer slordig gekleed, bleekros van haar, met een beenderig, ongeschoren aangezicht en zeer bleekblauwe, ronde, heldere, diep in hun holten weggestoken oogen; een dier figuren, onder bijna alle volken dezelfde en die, als behoorden zij tot een afzonderlijk ras, in hun gansche trekken en voorkomen de stempel hunner erfelijke armoede en vernedering schijnen te dragen. Naast hem, maar een paar stappen achteruit, op 't tusschendek, hield zich, midden een talrijk, ontdaan en neerslachtig kroost, een vrouw, vermoedelijk de zijne: een bleek, rampzalig, in lompen gekleed schepsel, met geelachtig haar en kleine, zieke, halfgesloten oogjes; en rond de groep woelde en krielde het gewoon, vuil en luidruchtig janhagel van derde klas, terwijl, bij middel van een tamelijk lang stalen kettingje door den man vastgehouden, een klein, grauw aapje huppelde en rondliep. .... terwijl hij, met de andere, hevige gebaren maakte.
Het was een gedresseerd aapje, in kwakzalver gekleed, met een zeer vuil geworden, rood, groen en zwart geruit rokje, hetwelk zijn staartje in trompet langs achter oplichtte, en met een Schotsche pet op zijn kopje, bij middel van een lederen riempje onder de kin vastgemaakt. Twee kleine meisjes, op den drempel | |
[pagina 42]
| |
neergezeten, gaven hem koekjes en noten. Het grabbelde die uit haar handjes, bekeek haar met zijn ronde, schrandere oogjes en, na elke gift, zijn beperkte wandeling hernemend, liet het een heel, heel fijn gepiep van tevredenheid hooren en hief het met de hand zijn petje op, als een wel opgevoede knaap, om te groeten en te danken. Het wekte de algemeene belangstelling op; een ieder dacht in den beginne dat het ter wille van het aapje was, dat de man zich zoo opgewonden toonde.
* * *
Zoo was het echter niet. Deze, tot wien de man zóó driftig 't woord stuurde, was een der stewards van het schip. Doch wat hij zei kon ik in den eerste niet begrijpen. Hij sprak op een vlugge, stotterende wijze en met schitterende oogen, het afschuwelijkst onverstaanbaar Duitsch patois, dat ik ooit gehoord heb. Enkel een volzin, met een soort van kwaadaardige emphasis herhaald, ‘wir sind auch keine Schweine! wir sind auch keine Schweine!’ klonk scherp en duidelijk, en telkenmale wendde hij zich, verontwaardigd, tot zijn vrouw en zijne kleinen om, als om zich zelven en de aanschouwers te overtuigen dat zij inderdaad geen zwijnen waren; terwijl de kleine, rustelooze aap, fijn piepend, aan zijn kettingje trok, of, werktuigelijk, met een air van superioriteit, zijn Schotsche pet afnam, wel overtuigd, hij, dat hij voor geen zwijn zou doorgaan. De scheepsbediende nochtans, een kleine zwarte, met een bleek gelaat, bleef zoo kalm mogelijk, poogde den man te doen bedaren, herhaalde hem, dat hij geduld zou hebben tot de ‘chief-stewardGa naar voetnoot1) van het schip, bij wien hij zijne klacht zou indienen en die over de zaak beslissen kon, verscheen; en hij spande enkel al zijn krachten in om den landverhuizer en zijn familie met het omringend gepeupel zachtjes achteruit te drijven, terwijl de voorzaal des salons zich meer en meer oppropte met eerste klas passagiers van beide geslachten, die het spektakel uitgelokt had en interesseerde. Eindelijk werd het klaar wat den man schortte en wat hij zoo dringend begeerde. Een der reizigers verstond het zonderling dialect dat hij sprak, en, voor dezen, legde hij nu zijn grieven bloot. Hij maakte bitter zijn beklag over het slecht voedsel dat men hun in derde klas te eten gaf. Het vleesch was bedorven, de soep was gelijk water, de aardappelen stonken, een zwijn zou van het brood niet gewild hebben. Hij, zijn vrouw en zijn kinderen konden van zulk een walgelijk voedsel niet leven, want, hij herhaalde het, zij waren geene zwijnen. Zijn diepe, bleeke oogen fonkelden nu op den vreemdeling, die hem aanhoorde; hij bekrachtigde, door een zenuwachtig gebaar van de hand, elke klacht, elke bevestiging. En ieder zijner woorden vond een weêrklank onder de saâmgeperste groep zijner makkers van het tusschendek, elke nieuwe beschuldiging tegen de stoomvaartmaatschappij of tegen de bedienden | |
[pagina 43]
| |
van het schip, werd door een aangroeiend gemor van misnoegdheid en van opstand versterkt. Alsdan, meer en meer opgehitst, haalde de man zijn laatste en grootste grief aan. Hij wist, van vóór hij vertrok, dat het voedsel in derde klas niet eetbaar was en dat de stoomvaartlijnen op de schandelijkste wijze haar reizigers van 't tusschendek uitbuiten. Ook had hij daartegen zijn voorzorgen genomen: in een zijner koffers staken worsten, kaas, boter, allerlei lekkere spijzen, die voor hen de afkeerige keuken van 't schip zouden vergoeden. En juist dienaangaande ontstond zijn groote verontwaardiging: die koffer was met al de anderen in het scheepsruim neergelaten, en nu konden zij er niet meer aan geraken; men weigerde halsstarrig het ruim voor hem te openen, en al dat lekker voedsel lag daar in dien koffer te bederven, terwijl hij, zijn vrouw en zijne kinderen van honger stierven in het tusschendek. Sinds drie dagen zat hij rusteloos, met vragen en smeekingen, al de bedienden van het schip op den nek, niemand wilde hem aanhooren; en nu had hij besloten er een einde aan te maken: hij wilde den kapitein spreken, om hem rechtstreeks te vragen of hij het gedoogen zou, dat een arme landverhuizer met een talrijke familie in zijn schip van honger bezweek, terwijl het voedsel, dat hem toebehoorde en dat hen allen zou opbeuren, te rotten lag. De landverhuizer had zichzelven meer en meer opgewonden naarmate hij deze geschiedenis opnieuw vertelde, en nu steeg ook een gemurmel van sympathie en medelijden, onder de kiesche passagiers van eerste klas op, terwijl de steeds op een driftiger toon herhaalde woorden van den klager, ‘wir sind auch keine Schweine! wir sind auch keine Schweine!’ onder het op elkaar geperst gepeupel van het tusschendek, een soort van solidaire siddering en opschudding te weeg brachten. Neen neen, zij waren geene zwijnen, al werden zij als dusdanigen behandeld! Waarom gooide men de overschotten der tafels van eerste en tweede klas in de zee, in plaats van ze aan de ongelukkigen van 't tusschendek uit te deelen? Waarom was het den tot liefdadigheid gestemde reizigers van eerste en tweede klas verboden om het even welk voedsel, al ware het ook maar een noot of een appel, in derde klas te dragen? Zij waren menschen gelijk die van eerste en tweede klas, zij hadden recht op een betere behandeling voor het geld dat zij betaalden. En zwarte wenkbrauwen fronsten zich samen in ontvleesde aangezichten; donkere oogen schoten vlammen; gevloekte vermaledijdingen klonken halfluid; een schielijke stilte was ontstaan en een gevoel van verwijdering, van hostiliteit verdeelde eensklaps de twee, eerst gelijkstemmig sympathiseerende groepen: de rijken en de armen, de gevoeden en de uitgehongerden, terwijl, in de opene plaats die hen van elkander scheidde, de aap, rondwandelend, zijn pet afnam en huppelde, zonder dat zijn drollige streken nog een lach op de verbleekte, ernstig geworden gezichten te weeg brachten.
* * * | |
[pagina 44]
| |
Plotseling greep een bousculade plaats, de salon-passagiers stoven uit elkaar, en een man, een dikke grijze, met twee zilveren bandjes om zijn pet, de maître-d'hôtel van het schip, kwam dwars door den ‘companion’ gesprongen en stond in een oogwenk vóór den landverhuizer met zijn aapje. ‘Wat is dat hier! wat scheelt er!’ schreewde hij haastig, in 't Engelsch. En, brutaal, zonder naar het antwoord te wachten, stiet hij den man ruw achteruit, schopte naar den aap, die scherp schaterend wegsprong, nam diens plaats in op den drempel, dreigend, met fonkelende oogen herhalend: ‘Wat scheelt er? wat wilt ge? Ik ben hier de baas!’ ‘Wat is dat hier! wat scheelt er!’
Er ontstond een oogenblik volkomen en stomme verslagenheid. De landverhuizer was waggelend, met zijn gëaffoleerde aapje, tegen de stuurboord regeling gevallen en gedurende eenige stonden, omringd van zijn schreiende familieleden en van het schielijk geterroriseerde en achteruitgedeinsde janhagel uit het tusschendek, bleef hij daar, zoo geel als was geworden, als het ware gevoel - en - machteloos rusten, zonder nog een woord, een klacht, een vermaledijding te uiten. De scherpe oostenwind blies in de schaarsche gele haren, die van onder zijne groote haren pet uitkwamen; zijn ontkleurde lippen sidderden geweldig; zijn oogen waren vergroot, nog verdiept in hun holten, verdonkerd. En plots richtte hij zich weder op en naderde, 't gelaat veranderd, tot den dikken chief-steward. Zijn vrouw en zijn kinderen volgden hem smeekend, de kleine aap stapte met draaiende oogen naast hem, in zijn kettingje vastgehouden. De achteruitgeweken schaar der landverhuizers sloot zich weerom nauwer toe. ‘Mijn eten wil ik hebben! het eten dat in mijnen koffer ligt te rotten!’ huilde eenklaps den man. En, werktuigelijk, nog een stap vooruittredend, | |
[pagina 45]
| |
vatte hij opnieuw het lijstwerk der salondeur vast en hield er zich zenuwachtig aan geklemd. ‘Hands off!’ riep de chief-steward, ruw op de vuist des landverhuizers slaande. De man trok zijn hand weg, maar 't was als wist hij niet meer wat hij deed, hij legde ze schier onmiddellijk op dezelfde plaats terug. Hij was nog verbleekt, gansch zijn lichaam sidderde en beefde. ‘Hands off! zeg ik....’ schreeuwde opnieuw de chief-steward, ditmaal, uit al zijn macht, met een slag zijner gesloten vuist, de vingeren van den landverhuizer tegen het hout der deur verplettend. De man slaakte een kreet, wipte op, sprong achteruit, sprong weder toe, en schielijk, onkennelijk geworden, den hals uitgerekt, de oogen uit hun holten, het schuim op de lippen, de beide krampachtig gesloten vuisten in een dreigende, provoceerende houding achteruitgetrokken, stond hij neus aan neus met den tergenden scheepsbediende, die, ook schielijk verbleekt, op zijn beurt terzijde week. De man, buiten zich zelven, zonder acht te geven op zijn thans luid schreiende vrouw en kinderen, schreed over den drempel, stapte de voorzaal binnen, huilde zijn vijand in het aangezicht: ‘Raak me niet meer, of u zijt dood!’ Hij kon bijna niet spreken, zijn stem verkropte in zijn keel. Hij zuchtte luid en krachtig, onmachtig om door woorden zijn gevoelens uit te drukken. Hij sloeg zijn gespannen armen onophoudend en woest omhoog en naar den grond, tot grooten schrik van zijn aap, die, geschokt en gestooten, telkenmale grommend wegsprong en elke davering van 't stalen kettingje, welk de man steeds krampachtig vasthield, met een hevige tegenschudding beantwoordde. Maar de gefolterde landverhuizer had het bewustzijn zijner daden verloren; hij gehoorzaamde blindelings aan de bonzen van zijn kokend bloed, dat enkel nog slaakte naar wraak; hij vroeg nu om geen eten meer, zijn honger was verdwenen, een roodbrandend floers verduisterde zijn oogen, hij wilde iets anders, iets meer, hij wist niet wat, iets vreeselijks. En plots, zonder dat hij zich kon rekenschap geven hoe zulks gebeurd was, stond hij, midden een onbeschrijfelijke verwarring, met een aantal zijner makkers op den drempel van 't salon. Hij voelde zich beurtelings, door een onweerstaanbare macht, vooruit en achteruit, en rechts en links geduwd en gestooten; scherpe kreten, geschrei, vermaledijdingen klonken in zijn ooren; zijn vrouw en kleinen waren verdwenen; zijn aap, zot van schrik, was gillend op zijn schouders gesprongen; en, recht vóór hem, op een halven stap afstands, de groep der weggevluchte eerste klas passagiers beschermend, stonden nu twee mannen: de chief-steward en een ander klein blond, ongemeen gedetermineerd schijnend ventje, met vier gouden galons rond pet en mouwen, die in ieder hunner handen een geladen en op de muitelingen gepointeerden revolver hielden. Beiden waren zeer bleek, de oogen glinsterend, de lippen dicht gesloten. De genikkeleerde wapens blonken als juweelen in hun uitgestrekte handen. | |
[pagina 46]
| |
‘Achteruit!’ riep eensklaps de kleine blonde. En hij duwde den loop van een zijner pistolen op de borst van den landverhuizer met zijn aapje. Een kreet van afschuw wêergalmde, een plotsche stilte viel. Veertig uitgespalkte oogen staarden verwilderd naar den kapitein. ‘Achteruit!’ galmde deze opnieuw. Eén..... twee..... ‘Mijn koffer! mijn eten!’ ik vraag niets dan mijn eten, voor mijn arme vrouw
En hij duwde den loop van een zijner pistolen....
en kinderen, kapitein! smeekte schielijk de man, met brekende stem, gevouwen handen en tranen in de oogen. Een rilling liep door de aanschouwers; de smeekbede van den landverhuizer viel als een pijnlijke verzwakking op de krachtig opgehitste gemoederen der oproerlingen. Maar een vlugge straal schoot uit het vastberaden oog des kleinen kapiteins | |
[pagina 47]
| |
Hij voelde zich gewonnen. Hij keek den rampzalige vlak in het aangezicht, zonder zijn gewapende handen te laten zinken, en zei: ‘Hier kan ik u niet aanhooren. Achteruit! achteruit! wij zullen buiten daarover beslissen. Langzaam, wanhopig en overwonnen, deinsde de man een paar schreden terug. Zijn makkers volgden hem, schielijk bedaard, zijn aap sprong van zijn schouders. Hun opgewondenheid, had plaats gemaakt voor een neêrslachtigheid die vergrootte....
‘Achteruit! achteruit!’ herhaalden, naarmate vooruittredend, de kapitein en de chief-steward, met hun steeds gepointeerde wapens. De achtersten waren reeds buiten, allen volgden met het getrappel eener kudde, de zijdeur werd gesloten.
* * * | |
[pagina 48]
| |
Gedurende ruim een half uur liet men hen daar, in de koude en den wind, naar des kapiteins beslissing wachten. Hun opgewondenheid, heel en gansch gevallen, had plaats gemaakt voor een neêrslachtigheid die vergrootte, naarmate de tijd verliep. Enkelen, uit vrees voor straf, waren spoedig verdwenen; anderen, met wantrouwige blikken naar de ronde venstertjes van het salon, waar de verschrikte reizigers van eerste klas zich verscholen hadden, vertelden, op gedempten toon, de gebeurtenis aan hun makkers. De arme landverhuizer, oorzaak van het oproer, had zijn familieleden terug gevonden en wandelde, bleek en gejaagd, heen en weêr, met zijn aap nevens zich. Eindelijk werd de deur der voorzaal opnieuw geopend en een steward verscheen op den drempel, met de luid uitgesproken woorden: ‘Morgen, om half negen, zal het ruim geopend worden. De tusschendekreizigers, die verlangen uit hun koffers iets te nemen, worden verzocht daar op het gesteld uur tegenwoordig te zijn. Om negen uur stipt zal het ruim weer gesloten worden. Een dof en verward gemurmel steeg op, een zweem van opbeuring verscheen op de angstige, terneergedrukte aangezichten. Langzaam en onder elkander redekavelend gingen de groepen uiteen. De landverhuizer en zijn huisgezin trokken bleek, met opgestoken schouders, tusschen een dubbele rij nieuwsgierigen, terug naar hun hol in het tusschendek. Zij spraken geen woord en lieten, als verlamd, hun armen hangen, noch gansch ontsteld. Een der kleintjes, twee of drie jaar oud, welk een ouder zustertje bij de hand hield, schreide steeds in stilte. Alleen de aap, gerustgesteld, stapte deftig, op zijn achterpooten, met zijn rijkkleurig maar vuil, langs achter door zijnen staart opgelicht rokje naast de onderdrukte groep, en salueerde rechts en links, gelijk een grand seigneur, met zijne Schotsche pet, als om 't gezelschap te bedanken over den toch voldoenden uitslag der aangevangen onderhandelingen. Al wie dat schouwspel bijwoonde schoot in een stillen lach, maar in 't salon, dien avond, is er geen entrain geweest.
New York, Februari 1893. |