| |
| |
| |
Ida's huwelijk.
Door Johanna A. Wolters.
I.
Het was vol in het ruime kerkgebouw, waar een gegons van gedempte stemmen samenvloeide met het kletteren van den regen, die op dezen Aprilmorgen onafgebroken neerviel. Eene talrijke schaar van vrienden en bekenden, belangstellenden en nieuwsgierigen waren opgekomen om de huwelijksvoltrekking, die daar zou plaats vinden bij te wonen en men diende zich den tijd te korten, terwijl men op het bruidspaar wachtte. Er werd gepraat en geschertst, kwaad gesproken of een complimentje gemaakt, gedrongen en opgeschoven om eene goede plaats. De voor die gelegenheid altijd maar weer even nieuwe ‘Hochzeitsmarsch’ had reeds van het orgel weerklonken, het bruidspaar en geheel de familie waren reeds in het lange en breede bepraat; de stoet liet zich wachten. Heeren begonnen op hun horloge te kijken met de verzekering dat het laat werd, eene enkele dame gaf nu en dan een flauw teeken dat zij zich verveelde: daar rolden, duidelijk hoorbaar, buiten de koetsen aan en eene beweging van verwachting ging als eene lichte golving door de menigte: ‘daar komen zij!’
Er werd wat opgedrongen hier, wat plaats gemaakt daar ginds, de koster stompte een paar aankomende meisjes ter zijde, die het hadden gewaagd in het middenpad te blijven staan; langzaam en statig schreed de bruidsstoet langs allen heen: heeren, witgedast en zwartgerokt, bovenmenschelijke pogingen in het werk stellend om toch niet te trappen op het kostbare stuk zijde of fluweel dat zich daar op den grond vlak voor hunne voeten voortbewoog, dames in satijn en kant. Nog een oogenblik van verwachting en aan wie de beste plaatsen hadden weten te veroveren ging half ruischend half zwevend iets voorbij, niet het bevriende jonge paar, de bekenden van elken dag, maar iets vreemds, iets onbestemds, een geur van oranjebloesem, eene wolk van tulle en bloemen en kant, iets dat gisteren niet belangwekkend was en het morgen niet meer wezen zou, maar op dit oogenblik aller oogen trok en aller gedachten innam. Er werd geschuifeld en gewenkt, een groet gewisseld met een enkele der feestgenooten of eene aanmerking gemaakt op een of ander toilet.
Rein en welluidend vulden de vrouwenstemmen het hooge gewelf en het bruidje boog haar hoofd onder de eigenaardige ontroering, die haar hart
| |
| |
sneller deed kloppen. Meermalen had ook zij daar boven op de galerij tusschen het koor gestaan en meegezongen als dat zelfde lied de plechtigheid van eene huwelijksvoltrekking hielp verhoogen, ditmaal klonk de heilbede voor haar eigen geluk. Er stonden tranen in hare oogen, maar het was enkel vreugde, die ze daar deed opwellen: dat geluk was zoo zeker, zoo groot, de zegenbede zou zoo stellig worden vervuld.
.... een geur van oranjebloesem, eene wolk van tulle en bloemen en kant.
Er was niemand onder al de vriendinnen en goede bekenden, die het niet van harte wenschte. Ida van Struvenaar was een zeer geliefd persoontje onder hen met wie zij als meisje had verkeerd. Er was zooveel onschuldige vroolijkheid in den lach, die nooit iemand kwetste, zooveel teederheid in het hart, dat niets van 's levens smart wist, dat men haar wel liefhebben moest en bij hare vriendinnen had die genegenheid dan ook zelfs niet geleden onder het feit, dat velen van hen door haar in de schaduw werden gesteld. Want Ida van Struvenaar was de laatste paar jaar overal waar zij verscheen de gevierde schoonheid van haar kring geweest. De heeren mochten het er over eens zijn dat zij wat te klein was om aan al de eischen voor die vleiende benaming te voldoen, er waren er toch maar zeer weinigen onder hen, die zich geheel konden onttrekken aan de bekoring harer persoonlijkheid. Het blonde haar dat zich slechts met moeite liet wegstrijken en in tallooze golven en krulletjes trachtte te ontsnappen aan den dwang, die het van achteren bijeen hield, de mooie frissche kleur die kwam en ging met iederen nieuwen indruk, wisselend over de wangen, waarin de minste glimlach van den bewegelijken mond kuiltjes vormde, de blauwe oogen, zacht, bijna kwijnend wegschuilend achter de lange wimpers om het volgende oogenblik te stralen in zorgelooze vreugd bij den lach, die als muziek, meesleepend en aanstekelijk klonk, het was alles zoo liefelijk, zoo harmonisch, zoo bekoorlijk dat ouderen en jongeren, vriendinnen en bekenden zoowel als heeren van zeer verschillenden smaak zich tot haar aangetrokken gevoelden. Ook thans op haar trouwdag bleef menig oog vol bewondering op haar gevestigd. Het scheen alsof het bruidskleed met zijne stille pracht de tengere schoonheid van al die bekoorlijkheden nog wist te verhoogen en men fluisterde elkaar toe, hoe mooi zij toch was.
| |
| |
Indien de man, die als bruidegom naast haar stond, meende dat zij ook in dat opzicht wel gepaard waren, zou men hem misschien geen ongelijk hebben kunnen geven. Hij was een forschgebouwd jong mensch, eenige jaren ouder dan zijn ‘kleintje’, zooals hij haar plagend noemde en tweemaal zoo groot als zij. De zware knevel, die krullend langs de hoeken van zijn mond heenviel, versterkte den indruk van mannelijken ernst, die anders misschien in het fraaigevormde gelaat te weinig zou zijn uitgekomen en de donkere oogen zagen met voornaam zelfbewustzijn bijna overmoedig in het rond. Geen nevel verduisterde hun glans, terwijl hij onder de plechtigheid nu en dan eens rond keek. Hij gevoelde zich waarlijk ongemeen weltevreden. Het was lang niet onaardig zich op dezen dag door velen zijner vrienden benijd te weten en de toekomst lachte hem aan: Ida was zoo mooi, zoo bevallig, zoo lief en zij had immers ook een bewijs van goeden smaak en helder oordeel gegeven door hem boven anderen te verkiezen. Zij had het gedaan met heel haar hart. In de oogen van zijn bruidje althans was haar jonge echtgenoot alles wat een man van beschaving en stand met de schoonste hoedanigheden van geest en hart toegerust, maar wezen kan. Met volkomen instemming hoorde zij dan ook den predikant aan, toen hij er van sprak hoe deze dag de kroon zette op al de wenschen en illusies, op al de plannen en voornemens van geheel hare jeugd en die woorden, waarmede hij begon, bleven eigenlijk naklinken in haar hart, zoolang zijne toespraak duurde. Als zij opzettelijk was gedwongen er hare aandacht bij te bepalen, zou zij waarschijnlijk zijn opgekomen tegen zijne voorspelling van strijd en smart en teleurstelling ook in haar huwelijk, maar de woorden gingen aan haar voorbij. Zij dacht slechts aan haar geluk en ja, zij stemde gaarne in met de uiting van dankbaarheid aan den Gever aller goede gaven, haar op de lippen gelegd, maar het was slechts eene zeer voorbijgaande aandoening, die daardoor werd
gewekt. Misschien was hare jeugd al te zorgeloos geweest, of misschien ook had te midden van al de klanken van vreugd en genot om haar heen die stem, die van hooger leven sprak, wat al te zacht geklonken om te worden verstaan, maar in het gemoed van de bruid had een woord van geloovige levensopvatting nog maar zelden weerklank gevonden, en althans op een dag als deze was daarvoor in haar hart geene plaats.
Zij was de jongste dochter van een aanzienlijk ambtenaar in de hofstad en als ooit een meisje het onbekende leven zonnig heeft toegelachen, dan zeker deed het dat haar. Toen zij te jong was om er iets anders dan een indruk half van schrik en half van verbazing van te ontvangen, was een zusje, anderhalf jaar jonger dan zij, gestorven en sinds dien dag werd het aanvallige kind, moeders troost en vaders speelpop, ook door de twee oudere zusters om strijd vertroeteld en verwend. Geene taak, die het schoolkind was opgelegd, waarbij zij niet werd geholpen en voorgelicht; geene kleine moeielijkheid, die men voor haar niet trachtte uit den weg te ruimen. Zij leerde gemakkelijk, al was het ook niet bijzonder graag en het pleitte voor hare goede natuur dat het kind, thuis zoo teerhartig ontzien, ook daarbuiten een
| |
| |
geliefd speelkameraadje was. Niemand kon lang boos blijven over de ondeugendheden, die enkel een uitvloeisel van joligheid waren en nooit iets hatelijks bedoelden, en ook de onderwijzeres moest zich geweld aandoen rechtvaardig te zijn tegenover de onschuldige openhartigheid, die van geene kronkelweegjes wist. Zoo was Ida aller lieveling geweest, op de kostschool zoo goed als in het ouderlijk huis. Zij was er niet door bedorven; zij was een zondagskind, wie de vreugd niet bederven kon, maar zij was ook in geen enkel opzicht gehard. Vier jaar geleden was de oudste harer beide zusters getrouwd en naar Indië gegaan en de scheiding, smartelijk maar niet bitter, was de eenige schaduw die althans voor enkele weken iets als eene kleine wolk aan haar levenshemel had gebracht. Zij stond tegenover het leven, daarmede volkomen onbekend niet alleen, maar ook volkomen weerloos. Zij ontving de hulde, het jonge meisje aangeboden als iets dat van zelf sprak en haar van nature toekwam. Het verbaasde haar niet dat velen haar tot de hunne wenschten en zij had onder hen gekozen dengeen, die haar onervaren hart het meest had weten te boeien en die blijkbaar ook hare ouders, althans hare moeder, de meest welgevallige harer aanbidders was geweest. De gedachte aan de mogelijkheid eener teleurstelling, 't zij door hem of door het leven, kwam niet bij haar op. Zelfs de weemoed eener scheiding van ouders of zuster werd bij deze gelegenheid maar weinig gevoeld; in den Haag zelf was immers reeds met weelderige geriefelijkheid eene woning voor hen ingericht. Er was niets dat Ida's geluk kon verstoren.
‘Ons wenschen en beramen tast telkenmale mis,
Maar nooit zult Gij beschamen, wier hoop uw bijstand is’,
zong het koor nog eens, maar Ida dacht meer aan de hartelijkheid die het haar toezong, dan aan den waarschuwenden ernst van dat lied, toen zij een oogenblik later bij het verlaten van het kerkgebouw even naar de galerij keek om de zangeressen, allen bekenden of vriendinnen, nog eens toe te knikken. Daarboven was men opgestaan om haar goed te kunnen zien. Men boog zich voorover en drong elkaar terzijde om de liefelijke verschijning nog een oogenblik in haar bruidskleed te kunnen bewonderen: geen hart dat daar niet warm klopte in den wensch voor haar geluk.
En op de galerij daartegenover stond een opgeschikt juffertje in een helroode nauwsluitende japon en met een grooten hoed met roode veeren op. Hare brutaalmooie oogen keken van onder een wilden overvloed van donker kroezig haar naar het jonge paar, dat langzaam op de tonen van het orgel de kerk verliet.
‘Valt de sleep niet mooi?’ vroeg hare metgezel, een naaistertje als zij, die het bruidstoilet had helpen in orde brengen en zij trok hare schouders op, terwijl zij onverschillig knikte: ‘Jawel. Maar wat een teer, klein ding. Bah, is dat nu....’ Zij bracht den zin niet teneinde, maar lachte; het was geen prettig geluid.
Toen ‘het Vaderland’ het der belangstellende wereld 's avonds bekend maakte dat
| |
| |
Jhr. Mr. L. van Oven van Laterduijn
en
Ida van Struvenaar
dien dag man en vrouw waren geworden, schudde menige bejaarde juffrouw
Ja, daar stond het: ‘Jhr. Mr....’ zij las het hardop met een soort van smakelijk welgevallen, alsof iets in den klank dier woorden haar bijzonder streelend toeklonk.
bedenkelijk het hoofd. Neen, men wist met zekerheid niets, men zou er zich ook niet graag meê bemoeid hebben, o lieve hemel neen, maar als men bedacht wat de melkboer wel eens had gezegd en wat de vrouw van den bakker aan de overzijde daar nog gisteren had bijgevoegd.... nu ja, praatjes,
| |
| |
laster, dat kon wel wezen, maar toch, in dat huwelijk was veel te voorzien.
Dacht ook de oude heer van Struvenaar iets dergelijks, toen hij met trillende hand het blad, waarin de advertentie stond aan zijne vrouw toeschoof? Hij had zich, nadat de drukte van huwelijksvoltrekking en diner was afgeloopen, in een gemakkelijk huistoilet gekleed en leunde in zijn grooten stoel achterover, terwijl hij met zijne vrouw nog eens napraatte over het voorgevallene van den dag. De zuster der jonggetrouwde was meegegaan met de andere jongelui, om door het bijwonen van een concert de feestelijkheden van de laatste weken te besluiten, maar mevrouw van Struvenaar was ook volstrekt niet te vermoeid om zelf de zorg voor het theeblad op zich te nemen. Zij was eene fiere, statige dame, die de hoogopgaande leuning van haar stoel geen oogenblik aanraakte, terwijl zij met evenveel statigheid, alsof zij een geheel gezelschap te bedienen had, voor haar echtgenoot thee schonk. Zij droeg nog het kleed, waarmee zij zich dien morgen had getooid en de zware zijde gaf een flauw krakend geluid, toen zij de krant greep. Ja, daar stond het: ‘Jhr. Mr.....’ zij las het hardop met een soort van smakelijk welgevallen, alsof iets in den klank dier woorden haar bijzonder streelend toeklonk.
‘God geve, dat het lieve kind gelukkig worde,’ zei haar man zuchtend, toen zij zweeg.
‘En dat zal zij stellig,’ verzekerde mevrouw met uitdagende beslistheid.
De heer van Struvenaar roerde langzaam zijn kopje thee rond: ‘'k Wou dat ik er even zeker van kon wezen als jij,’ zei hij peinzend.
‘Och,’ riep zijne vrouw ongeduldig, ‘denk je waarlijk nog weer aan de praatjes van onzen ouden dominee. Ik moest er om lachen toen ik hem daar vanmorgen in de kerk met zijn begrafenisgezicht zag zitten!’
‘Ik was blij dat hij niet boos was, schoon een ander onze Ida trouwde en we hem passeerden,’ viel haar echtgenoot in.
‘O ja, ik ook,’ zei zij onverschillig, ‘maar ik dacht toch: wat weet die goede man van de wereld en hoe kan hij er over oordeelen wat een jong mensch van den tegenwoordigen tijd doen of laten mag.’
‘Hij zou zijne dochter niet aan Leo hebben toevertrouwd.’
‘Phoe,’ lachte mevrouw smadelijk. ‘Leo heeft zijne dochter niet gevraagd, anders had hij zich bedacht, geloof me. Jij moogt dan al weer bezwaren zien, wat mij betreft, ik verheug mij in het schitterende huwelijk van ons kind, daar kom ik rond voor uit. Ida is rijk, nu ja, maar eerst door haar huwelijk zal zij daarvan recht genieten. We hebben het immers al zoo dikwijls bepraat: zij was tot nu toe maar een burgermeisje.’
‘Alsof dat het kind ooit gehinderd heeft,’ riep de heer van Struvenaar knorrig.
‘Dat zeg ik niet.’ Zijne vrouw werd in het minst niet tot heftigheid geprikkeld, al klonk zijn toon vrij driftig. ‘Zij was nog te jong en in den laatsten tijd ook te verliefd om daarvoor veel te gevoelen, maar later zal ze mij dankbaar zijn. Haar huwelijk zal haar toegang verschaffen tot de eerste kringen van het land. Daar behoort zij, ze zal er volkomen op hare plaats
| |
| |
zijn; maar ik ken daar den toestand. Ik heb er als meisje immers zelf in verkeerd en jij moogt dat maar half gelooven, maar ik weet het: wie daar geen adellijken titel voor zijn naam kan plaatsen, wordt daar geduld, meer niet.’
Haar echtgenoot gaf geen antwoord; hij was een man van weinig geestkracht, in het geheel niet opgewassen tegen den vasten wil, waarmede zijne vrouw alles en allen om zich heen wist te beheerschen, en het was volstrekt geene ongewone zaak dat zij het laatste woord had, allerminst op dit punt. Hij dacht aan zijn eigen trouwdag, - aan zijne verrukking, toen, nu bijna dertig jaar geleden eene van de adellijke jonge dames uit die eerste kringen zich wel had willen verwaardigen de liefde van den rijken burgerjongen te beantwoorden en toen nam hij de krant weer op. Het was toch maar veiliger zich ook ditmaal te verdiepen in de politiek dan wel in de vraag, waarover hij eigenlijk in zijne goedige kleinheid nog nooit recht den moed had gehad door te denken, of er ook schaduwzijden waren geweest aan het huwelijk dat hem toen louter licht en helderheid scheen.
Ida en Leo hadden de breede middellaan verlaten en liepen op een der zijpaden arm in arm, langzaam drentelend voort.
Drie weken later wandelden de jonge mijnheer en mevrouw van Oven in het Bois de Boulogne; het was een heldere Meidag en terwijl de berichten uit Holland nog altijd van regen en noordwestenwind spraken, had de warme zon hier in zuidelijker streek reeds de knoppen doen zwellen en uitbotten en was het in Frankrijk's hoofdstad lente.
Onder een schitterend blauwen hemel bogen zich de takken van seringen en gouden regens tot elkaar en door de geurige lucht klonk het lied der vogels, die tusschen de veelkleurig bloeiende heesters af en aan vlogen. Ida en Leo hadden de breede middellaan verlaten en liepen op een der zijpaden arm in arm langzaam drentelend voort. Een paar donker gloeiende rozen, daar straks bij de ‘Madeleine’ van een bloemenmeisje gekocht, versierden haar eenvoudig reistoilet en zij had zooeven onder veel gescherts en veel oponthoud een bosje geurige viooltjes in zijn knoopsgat weten vast te maken.
| |
| |
Wat waren zij gelukkig te zamen en wat vonden zij veel te genieten en te bewonderen. Ida was nooit in Parijs geweest; hare ouders hielden niet van de drukte en het gewoel eener wereldstad en eigenlijk kon er in hunne oogen toch ook geene stad zijn, mooier dan den Haag. Schoon Ida dus Zwitserland met hen had bereisd en zoolang haar heugde geen zomer zonder een uitstapje was voorbijgaan, voor haar jongen echtgenoot was het bewaard gebleven haar rond te leiden in dat alles, wat alleen Parijs te genieten geeft. Hij was er een uitstekend leidsman voor; hij had de stad gezien in alle jaargetijden en bij allerlei gelegenheden; hij wist ieder theater en elk café, waarin het de moeite loonde binnen te gaan en hij vergistte zich nooit; hij kende ook iedere gelegenheid, die het beter was met zijne vrouw maar voorbij te loopen. Ida leerde toch veel, terwijl zij met hem in Parijs was. Eene nieuwe wereld vol wonderlijke tegenstrijdigheden en onbegrijpelijke raadsels ging voor haar open.
Leo had schik in hare verrukking, maar hij stond soms verlegen tegenover hare vragen. Zij waardeerde de hoogste uitingen der kunst, daar zooals nergens anders te vinden. Zij genoot van een morgen in het Louvre, waar niet elk meesterstuk door haar in zijne waarde werd geschat, waar zij eene gansche zaal vol kunstwerken doorliep om in verrukking bij eene vaas van Sèvre te blijven stilstaan, maar waar zij toch, beter dan zij het ooit had begrepen, leerde wat een meesterstuk was. Zij genoot in de opera, waar de muziek, die zij liefhad haar toeklonk in eene omgeving, die haar een tooversprookje scheen. Zij juichte bijna hardop van opgetogenheid als de lichten in de Champs Elysées zich als eene schitterende illuminatie heenslingerden ter zijde van den weg en zij met Leo in een klein rijtuigje gezeten heen en weer vloog te midden dier lichtende beweging, waar duizende rijtuigen op den langen weg elkaar nasnelden en voorbij joegen als zooveel glimwormen in den donkeren nacht.
En dan, als de deuren van opera- of schouwburggebouw zich achter hen sloten en zij nog eenigen tijd op de Boulevards vertoefden, soms ook reeds voor dien tijd, als in de pauze van muziek of tooneel ook de foyer werd bezocht, dan rees daar voor Ida's onschuldige oogen eene wereld zoo wonderlijk, zoo weerzinwekkend ook vaak, dat de schrille tegenstelling haar bijna een kreet ontlokte. Zij huiverde, meer nog voor wat zij zag daar in de schitterend verlichte zalen, dan voor de armoede, met hongerige blikken toekijkend, naar de brooddronkenheid, die schatten wegwierp. Voor het ‘café américain’ scheen men naar binnen kijkend in een tooverpaleis van licht en genot te zien, maar Ida's oogen zwierven af, ook naar de banken aan de donkere overzijde langs den weg geplaatst, het nachtverblijf van de ellendige gestalten, die daar zaten in den koelen lentenacht. De tijd, waarin zij niet begreep, duurde maar zeer kort; Leo's bedekte aanwijzingen, zijne halve woorden, die haar helder verstand aanvulde deden spoedig beelden en gedachten in haar opkomen, die voor hare reine verbeelding niet hadden bestaan. Misschien, terwijl Leo zijn jong vrouwtje aldus wereldwijs
| |
| |
maakte, rees ook voor hem uit hare verschrikte oogen en hare naïve verontwaardiging voor het eerst het flauwe nevelbeeld van eene onbekende wereld op, maar hij zelf begreep daarvan niets. Ida leerde van hem en dat was wat hij bedoelde ook. Zij leerde glimlachen om wat een week geleden hare verontwaardiging had gewekt; zij leerde de wereld zien, zooals Leo haar die toonde en daarmee viel onwillekeurig de gevolgtrekking samen dat zij vroeger stijf, ouderwetsch in begrippen en opvatting was geweest. Leo vatte alles ruim en vrij op, neen, hij hechtte niet aan al de kleingeestige vormen,
... het nachtverblijf van de ellendige gestalten, die daar zaten in den koelen lentenacht.
waarmede een groot gedeelte der Hollanders zich nog ophield en Ida's verliefdheid was nog niet genoeg liefde geworden om haar blik te scherpen. Zij was nog zoo jong, zij geloofde en beaamde alles wat haar Leo betoogde en hijzelf vond dat ook niet meer dan natuurlijk, hij kende immers de wereld!
Hij was een kind van aanzienlijken huize; Ida's moeder had in zooverre recht gehad met hare bewering, dat zijn naam ook in de allereerste kringen gaarne werd gehoord en hij was opgevoed als zoo menigeen uit dien stand. Op de kinderkamer had hij beter de taal der Fransche bonne geleerd, dan die zijner moeder en op de kostschool waar alleen jongens van adel plaats vonden, was die opvoeding van voorname onbeduidendheid voortgezet. Te Leiden aankomend wist hij even genoeg om student te worden, maar in de
| |
| |
meest aristocratische club was hij met open armen ontvangen en toen hij zeven jaar later promoveerde en in den Haag een diner gaf zoo fijn als de academiestad niet in staat was te leveren, kon niemand hem beschuldigen dat hij in dien tijd van zijne waarlijk vrij vlugge hersenen te veel had gevergd. Hoe hij er toe gekomen was op eene niet adellijke verliefd te raken? Ida's mooi gezichtje had hem bekoord, hij was door hare bevalligheid aangetrokken en zij zou immers zijn naam dragen als zij zijne vrouw werd. Hare fijne beschaving, hare gemakkelijkheid van zich te bewegen liet niets te wenschen over, en zij mocht dan nog wat burgerlijk zijn in sommige opvattingen en begrippen, in dat opzicht zou hij haar wel ontbolsteren. Hij was aardig op weg dat te doen. Te midden van al het gewoel om haar heen, te midden van de verschillende en meest afwisselende indrukken die elkaar in snelle vaart opvolgden, werden Ida's gedachten vaak zoo verbijsterd, dat van een eigen oordeel, ook al zou zij zich dit bij kalm nadenken hebben kunnen vormen, geen sprake wezen kon. Zij liet zich door Leo leiden, gewillig, gaarne en zij besefte niets van de lichtzinnigheid eener levensbeschouwing, waarin voor elken toestand eene rechtmatige plaats was. Zij ondervond alleen nu en dan een gevoel van vermoeidheid, dan kwam het verlangen bij haar op al die drukte te ontwijken, rustig en stil ver van dat alles samen te zijn en Leo schikte zich naar haar wensch. Zij waren te Versailles en te St. Cloud geweest op dagen, waarop de waterwerken niet in beweging waren en de bosschen met hun frisch groen geurden bijna voor hen alleen. Dezen morgen zouden zij op dezelfde wijs in het Bois de Boulogne doorbrengen. Zij waren er ook geweest op andere tijden; zij hadden zich met hun rijtuig gemengd in de lange rij equipages, die daar af en aanreed; zij hadden zich bewogen onder de elegante menigte, die daar elkaar ontmoette; ditmaal waren zij naar hun wensch op de stille zijwegen zoo
goed als alleen.
Gisteren was Ida licht ongesteld geweest en als een gevolg daarvan was ook gisteren voor het eerst een klein verschil tusschen de jonge echtgenooten ontstaan. Ida had in den morgen eerst nog lusteloos rondgedrenteld langs de winkels van het ‘Palais Royal’ en was later op eene bank met half gesloten oogen blijven zitten wachten, terwijl haar man in eene leeszaal de kranten las. Toen echter in den namiddag eene hevige zenuwhoofdpijn haar dwong hare kamer op te zoeken, werd zij bang om alleen te zijn in het groote hotel, te midden van die vreemde omgeving. Leo noemde dat kinderachtig; zij wilde toch ook hem niet den ganschen middag thuis houden. Ja, 't was vervelend alleen te moeten uitgaan ook, maar hij had reeds bij zichzelf overlegd hoe hij dan nu achtermiddag en avond zou besteden, en schoon hij tranen van teleurstelling en zenuwachtigheid in hare oogen zag, toen hij haar zijne plannen vertelde, hij vond het niet noodig ze op te geven. Hij zorgde dat zij alles wat zij noodig hebben kon bij zich had, hij nam geen ergernis aan hare mokkende onverschilligheid bij zijn afscheidsgroet; hij kwam zelfs nog even terug om een der zonneblinden te laten zakken, de zon mocht haar misschien hinderen, maar ten slotte toch ging hij heen en liet zijne vrouw alleen.
| |
| |
Een half uur lang voelde Ida zich diep ongelukkig; daarna viel zij in slaap en toen zij verkwikt ontwaakte en Leo wat vroeger t'huis kwam dan zij had gehoopt, was de vrede gesloten en haar ongeluk en zijn wrevel vergeten, even snel als zij daar straks waren opgekomen. Ida had toen zelfs hartelijk moeten lachen over Leo's bezorgdheid voor hare gezondheid, maar zij stemde toch gaarne in met zijn voorstel om den volgenden dag nog bijzonder rustig door te brengen. Zoo zou dan nu ook gebeuren. Schoon Ida's betuiging van volkomen beterschap werd bevestigd door haar blozend gelaat, had Leo er voor gezorgd dat een gemakkelijk rijtuig gereed stond om hen van het ‘Grand Hotel’ naar den ‘Arc du Triomphe’ te brengen, zoodat zij zonder eenige vermoeidheid in het Bois de Boulogne zouden kunnen wandelen en genieten. Zij deden het beiden van ganscher hart en de teederheid der verzoening den vorigen avond werkte daarbij nog na in hunne gesprekken van dezen morgen. Terwijl zij al verder en verder in het bosch doordrongen en de stilste laantjes en zijpaadjes opzochten, verdiepten zij zich samen in allerlei herinneringen uit hun engagementstijd. Hij had haar plagend gedrongen eens precies te vertellen, wat zij wel had gedacht, toen zij hem voor het eerst ontmoette, en zij had met haar allermooiste blosje bekend wat hem niet verbaasde en toen had hij haar onder duizend complimentjes en lievigheidjes zijne indrukken en gedachten medegedeeld en voor de wie weet hoeveelste maal hadden zij elkander van hunne liefde verzekerd.
‘En je merkte het maar wat gauw, hoe smoorlijk ik was,’ zei hij plagend.
‘Och, ik had wel eenige ondervinding op dat punt.’
‘Zoo'n pedant klein ding! Je denkt aan Wervelman, hé?’
‘Er waren er wel meer; maar ja, ook aan hem.’
‘Zeg, Ida, heeft hij een blauwtje bij je geloopen, dat hij zoo ineens uit den Haag verdween? Je kunt het me nu wel vertellen, zonder unfair te zijn tegenover hem, we zijn nu toch man en vrouw.’
‘Ik vrees, dat je het al lang zoudt gehoord hebben, fair of niet, Leo, als het zoo was en de waarheid moog je ook wel weten, al is die veel minder vleiend voor me. Er is niets tusschen ons gebeurd.’
‘Niets?’
‘Neen, hij maakte mij het hof zooals je weet en hij was daarbij zoo ernstig, zoo anders dan de gewone hofmakers, dat ik dacht - nu, ik vergistte me, dat bleek. 't Was op een bal bij den minister; hij had zich reeds twee dagen vooruit van een paar dansen, de eerste wals was er nog wel bij, verzekerd, maar op den avond zelf liet hij me zitten. Mijnheer verscheen eenvoudig niet en ik kon de anderen zien walsen.’
‘Jij arme muurbloem en was je erg teleurgesteld?’
‘Dat kan je begrijpen en mooi boos ook. Te zien walsen zonder mee te doen. 't Was bar!’
‘Nu ja, er zal zich nog wel een of andere dolende ridder voor een extra toertje over je ontfermd hebben, hé?’ Ik heb je tenminste niet zien zitten; maar ik meen: had hij je ingepakt?’
| |
| |
‘Daar hadt jij hem immers den tijd niet toe gelaten....?’
Het ondeugende antwoord lokte als van zelf eene bestraffing uit, die het maar goed maakte, dat het eenzame laantje op dit morgenuur zeer eenzaam was.
‘Een malle vent, die Wervelman,’ zei Leo daarna lachend, ‘een mengelmoes van de gekste tegenstrijdigheden. 'k Had het er een paar maanden geleden nog eens over met een neef van hem; die vertelde mij dat hij had aangevraagd zijn verloftijd te bekorten en dus nu al weer langer dan een jaar hoog en droog onder de zwartjes zat, terwijl hij zelf mij indertijd, eene van de laatste keeren dat ik hem op “de Witte” sprak, had gezegd, hoe hij er sterk over dacht niet naar Indië terug te keeren. En wil ik je nu eens jaloersch maken door van al mijne veroveringen te vertellen?’ vroeg hij eenige oogenblikken later en streek met een ondeugend gezicht zijn knevel op.
Ida schudde haar hoofd. ‘Ik ben niet jaloersch.’ Zij hield op; voor een oogenblik vloog iets als eene vage twijfeling over haar gezicht, ‘althans,’ en toen straalden hare oogen weer plotseling in al hun gewonen, zorgeloozen glans: ‘Je zult er mij nooit reden toe geven, dat weet ik wel.’
Leo lachte vroolijk. ‘Je bent een best wijfje, dat weet ik. Maar zeg nu eens waar ge het liefst wil déjeuneeren, hier, in de stad, in de Champs Elysées? Kies, maar beslis, want ik begin het aardig aan mijne maag te merken, dat wij den ganschen morgen in de lucht zijn geweest’
| |
II.
Het was vier maanden later. Ida van Oven had hare moeder tot op de stoep harer woning uitgelaten en keek in de tuinkamer teruggekeerd met een welbehagelijk glimlachje in het rond. Mama had wel gelijk gehad, toen zij daar straks nog eens de opmerking maakte, dat alles bij haar kind toch keurig en keurig was ingericht. De niet te groote suite met hare hooge ramen en hare stemmige, lichttemperende kleuren droeg, in de keus zoowel als in de schikking der meubelen, in elke ets aan den wand, en in elk sieraad in het rond blijk van een fijn beschaafden smaak, die zich over de vraag van kostbaarheid nergens had behoeven te bekreunen. De serre, waarin de achterste kamer eindigde, bevatte eene uitgezochte verzameling sierplanten, varens hunne breede, zware bladeren heenbuigend over de sierlijk geplooide cachepots en slingerplanten opklimmend en heenkronkelend langs elk steunseltje op haren weg. Ida liep, zachtjes neuriënd de weggeschoven glazen deuren door en den tuin in. Het was een warme dag in het laatst van Augustus en zij bewonderde hare moeder, die den moed had in zulk weer bezoeken te gaan afleggen, maar het was toch wel zoo aangenaam zich neer te vleien in het lommerrijke prieël achter in den tuin, waar de gemakkelijke manden stoeltjes, sierlijk met veelkleurige stof bekleed zoo verleidelijk tot rusten en niets doen uitnoodigden. Hè, wat was het warm en wat was zij lui! Zij liet haar hoofd rusten tegen de leuning van haar stoel en keek droomerig naar boven, naar het dichte groene bladerdak, waardoor de zon niet kon heendringen, maar waar tusschen zij toch eene eigenaardige speling van beweeg- | |
| |
lijk licht en schaduw teweeg bracht. Het was stil om haar heen; in een tuin in de buurt waren eenige kinderen aan het zingen en nu en dan als de melodie wat hoog ging, drong een brokstuk van de heldendaden van Piet Hein half verstaanbaar tot haar door; in de verte rolde van tijd tot tijd een rijtuig voorbij, maar om haar heen gonsden alleen
bijen en muggen in de stille zomerlucht. Er lag een glimlach om Ida's mond terwijl zij aan het bezoek van hare moeder dacht. Die goede mama, wat was zij toch altijd bezorgd. Hoe zelden trof zij Ida alleen zonder eene dringende vraag of alles goed ging en hoe ernstig, hoe angstig bijna had nog daar straks haar gelaat gestaan, toen zij haar kind vroeg of zij gelukkig was. Ida had er om moeten lachen, toen zoo goed als nu. Kon mama zelve dan niet dagelijks opmerken hoe volkomen toestemmend zij die vraag kon beantwoorden? O ja, zij was nog al eens alleen, mama had er niet met zulk een benauwd gezicht en zoo bedektelijk op behoeven te doelen, haar man had het druk in de administratieve betrekking aan een der ministeriën, die hij in afwachting van iets beters waarnam, maar zij had als vrouw des huizes ook het hare te doen en er was des te meer genot in het samenzijn dat telkens door zulk eene korte scheiding werd afgebroken. 'k Had nooit gedacht dat mama iets tobberigs in haar aard had,’ peinsde Ida verbaasd, als ik weer naar Indië schrijf, moet ik toch eens aan Suze vragen of zij in hare brieven ook wel eens zoo iets opmerkt. Nu, mama mag vragen zoo vaak en zoo veel zij wil, ik kan haar gelukkig geheel geruststellen!’
En toen dwaalden hare gedachten van hare moeder naar haar huwelijk. Zij dacht aan haar man, ook aan de kleine gebreken en hebbelijkheden, die zij sinds hun trouwen bij hem ontdekt had, het waren er zeker niet meer, dan hij, indien hij het had willen bekennen, het ook bij haar wel had gedaan en zij deed het met de echte, innige liefde, die in den tijd van onafgebroken samenzijn hare verliefdheid had vervangen. Ja, Ida was volkomen gelukkig, misschien iets ernstiger dan vroeger omdat de nieuwe levenservaring, het gevoel van verantwoordelijkheid, van hare waardigheid als vrouw des huizes hare zorgeloosheid onwillekeurig eenigszins hadden getemperd, maar daardoor juist ook in staat dieper te voelen en hooger te waardeeren het geluk dat haar onverstoorbaar scheen. Zij genoot het ieder uur, ook zooals zij daar zat te droomen en zij schudde zich eindelijk met een vroolijk lachje wakker uit haar gemijmer; kom, zij zou haar handwerk eens gaan halen, 't was toch al te erg zoo'n geheelen middag niets uit te voeren.
Terwijl zij langzaam den tuin weer doordrentelde, viel haar oog op een bloemperk, waarin de laatste rozen van het jaargetij nog in geurige pracht prijkten. Ida bleef er naar staan kijken; dicht naar haar toegewend hing eene zware, donkerroode bloem, geheel ontplooid en een geurige gloed van warm rood licht scheen diep uit haar midden naar alle kanten heen te stralen. ‘Wat ben jij mooi,’ zei zij bewonderend en trok voorzichtig de bloem naar zich toe. Daar vielen de lichte bladertjes, die nog slechts met de kracht van een enkel vezeltje werden vastgehouden uit elkander en in Ida's
| |
| |
hand bleef slechts het onoogelijke, groene botteltje over. ‘Dat 's jammer,’ zij sloeg een meewarigen blik naar den grond, bezaaid met de overblijfselen van wat zooeven nog zulk een mooi geheel was geweest, ‘dat 's jammer’ en een wonderlijk gevoel van weemoed over eene schoonheid, die zij had verstoord, deed haar een oogenblik stilstaan. Zij keek eens naar de andere rozen, maar zonder ze aan te raken, zij keek nog eens naar de geurige bladertjes op den grond en toen lachte zij zichzelf hartelijk uit: zij zou Leo als hij straks thuiskwam eens vertellen hoe sentimenteel zij had staan zuchten over eene ontbladerde roos.
In de achterkamer waar haar keurig werkmandje vol kostbare prulletjes op een zijtafeltje stond, lagen twee brieven. De postbode was blijkbaar voorbijgegaan, terwijl Ida in den tuin was en de dienstbode had ze daar neergelegd. Ida greep er gretig naar, beiden aan haar adres, heerlijk. De een van Betsy haar gewezen bruidsmeisje, dat dwaze kind, op wien zou zij nu weer verliefd zijn, de ander.... ‘Wat eene hand, die ken ik niet,’ zeide zij hardop terwijl zij het adres bekeek. ‘En hier uit de stad. Zeker een bedelbrief.’
Ida ontving graag brieven en om er alles van te genieten liep zij met de twee enveloppen in hare hand naar het priëel terug, de werkmand werd op het tuintafeltje gezet, het lage stoeltje zoo gemakkelijk mogelijk nog wat omgeschoven en zij begon te lezen. Eerst den brief van Anna natuurlijk, och ja, het was juist zooals zij zich had voorgesteld, ellenlange ontboezemingen over iemand aan wien zij een week geleden nog nimmer had gedacht en die over veertien dagen misschien alweer zou zijn vergeten. Ida had er tot nu toe altijd om moeten lachen, maar ditmaal ergerde het haar eenigszins; die Betsy was toch erg onbeduidend met hare aanhoudend afwisselende verrukking. Hoe kinderachtig was dat spelen met een gevoel, dat zij toch eigenlijk niet eens kende. En zou zij het op deze manier wel ooit leeren kennen ook? Zou zij wel ooit in staat zijn eene ware, groote liefde te gaan opvatten, iets van de heerlijkheid te ervaren van dat gevoel dat haar hart voor Leo deed kloppen? Moest zij haar niet beklagen, als.... wacht, daar lag die andere brief nog. Ida bekeek hem nog eens goed, het was eene smalle langwerpige enveloppe, grof en eenigszins beduimeld; het adres bovenaan in de hoogte begonnen met letters waarom heen hier en daar eene kleine regenbui van inktspatjes scheen te zijn neergedaald was echter zeer nadrukkelijk aan haar en Ida brak hem nieuwsgierig open: wat zou die brief wel te zeggen hebben?
Hij was slecht geschreven en nog slechter gespeld, maar duidelijk, o zoo duidelijk was wat hij te zeggen had. Hij sprak van eene deelneming, die waarschuwen wilde tegen vertrouwen, dat werd misbruikt, van eene ergernis, die zich moest uiten al dwong ook een samenloop van omstandigheden tot deze geheimzinnige manier van handelen, hij doelde op eene ontmoeting nog dezen zelfden avond en hij sprak van tijd en plaats waar de bedrogen vrouw zich kon vergewissen of het onnoodig was geweest haar te waarschuwen.
Ida keek eerst naar de onderteekening, die er niet was, toen zij reeds te veel had gelezen om te kunnen ophouden. Zij werd bleek en koud; het
| |
| |
zonnige landschap en de geurige bloemenpracht verdwenen voor hare oogen, maar zij las tot het einde toe en toen zij alles had begrepen bleef zij onbewegelijk zitten, den brief nog in hare hand geklemd, verschrikt alsof uit die blauwe lucht daar omhoog plotseling een knetterende donderslag had weerklonken, versuft, half onbewust van wat er bij haar omging. Plotseling echter sprong zij op en wierp den brief ver van zich. Logen en bedrog immers, anders niet! Een ongeteekende brief! Zij moest zich schamen dat zij hem gelezen had, och, zij had dat vergeten daar straks in hare plotselinge ontzetting, maar zij herinnerde het zich nu tot hare beschaming, tot Leo's rechtvaardiging was het immers niet eens noodig, zoo handelde nooit wie ‘het goed meende,’ zooals de brief ten slotte zei.
Zij ging weer zitten, zij was bedaard, de noodelooze schrik was voorbij, maar zij keek toch met een droevigen blik naar het papier dat verfrommeld op de tafel lag. Neen, het was niet waar, vrat daarin werd beweerd, zij twijfelde geen oogenblik, maar toch, hoe graag had zij dien brief niet ontvangen. Die brief, hij had haar zulke vreeselijke dingen laten zien, dingen die niet waar waren Goddank, maar die het toch hadden kunnen zijn. Dat had zij eigenlijk tot nu toe nooit recht begrepen of liever, daarover had zij nooit gedacht. Toen zij in die dagen in Parijs een blik kreeg in het boulevardleven daar had zij gehuiverd, maar het was haar toch altijd geweest alsof die wereld zoover, zoo eindeloos ver van haar afstond, thans scheen het haar met een plotselingen angst alsof dat alles leefde ook in hare onmiddellijke nabijheid, alsof ook haar bestaan en dat van allen in hare omgeving zich voortbewoog langs een glibberig, hellend pad. Wie was er of neen, zij wilde den naam niet weten, die kwam er niet op aan, maar er was dus iemand, die het mogelijk dacht gehoor te vinden, als hij haar echtgenoot op die wijze bekladde, iemand, die zoo weinig hoog dacht van haar om te durven gelooven dat een ongeteekende brief voldoende zou zijn om haar vertrouwen te veranderen in argwaan, iemand die onrust en angst had willen brengen in hun gelukkig samenzijn. De toeleg was niet gelukt, maar och, het was toch zoo wreed, zoo wreed!
Daar kwam Leo thuis; zij hoorde zijn voetstap in de kamer, hij kwam den tuin in en riep haar. Hij was gewoon dat zij hem tegemoet kwam loopen met eene vroolijke begroeting, hij zag haar licht zomerkleedje heenschemeren tusschen de heesters door, maar zij bewoog zich niet.
‘Slaap je,’ vroeg hij lachend, toen hij dicht bij haar was, ‘dat je mij niet hoort aankomen.’
Zij wendde haar gezichtje naar hem toe en hij ontstelde: ‘lieve kind, ben je niet wel.’
‘Ik ben zoo geschrikt,’ zei zij fluisterend. Eene rilling ging haar door de leden, maar zij had zelfs in hare gedachten nog nooit iets voor hem verborgen, zij wilde het ook nu niet doen. ‘Hier,’ zij greep den brief, die nog op de tafel lag: ‘ik deed verkeerd hem te lezen, dat weet ik wel, maar nu het gebeurd is, is het beter dat jij het ook doet.’
| |
| |
Leo keek verbaasd van haar naar het papier. ‘Een brief. En heeft die je zoo doen schrikken?’ Hij stond naast Ida, maar toen hij eenige woorden gelezen had, wendde hij zich af en deed een paar schreden terzijde zoodat hij aan den ingang van het priëel stond met den rug naar haar toe gewend.
Het was slecht schrift en het duurde blijkbaar vrij lang éér hij het had ontcijferd. Langzaam trok hij terwijl de punten van zijn knevel tusschen zijne lippen en beet er op; er kwam eene vale kleur op zijn gelaat maar eindelijk, hij moest den brief stellig tweemaal hebben doorgelezen, dacht Ida, eindelijk wendde hij zich weder om. Zijne oogen ontmoetten de haren en zij sprong op: ‘ik geloof er niets van, dat begrijp je toch wel,’ riep zij haastig, terwijl zij hare armen om zijn hals sloeg. De begroeting, waarop hij daar straks te vergeefs had gewacht, werd hem plotseling onstuimig geschonken en toen nog tegen hem aanleunend, barstte zij in een zenuwachtig snikken uit: ‘ik ben zoo geschrikt,’ herhaalde zij schreiend.
Leo boog zich neder over het blonde hoofdje, dat nauwelijks zijn schouder kon bereiken en was onder het lezen zijn gelaat bleek geworden van ontroering, thans vloog een blos hem naar de wangen, terwijl hij haar met teedere woordjes en liefkoozingen trachtte te troosten en tot bedaren te brengen. Er was immers geene enkele reden om zoo bedroefd te zijn.
Het was slecht schrift en het duurde blijkbaar vrij lang éér hij het had ontcijferd.
Nu ja, een of andere kwaadwillige had haar, hem waarschijnlijk ook, pijn willen doen, maar hij had buiten hare vertrouwende liefde gerekend, zij moest haar best doen te vergeten wat zij, zooals zij zelf zeide, liever maar niet eens had moeten lezen, kom, zij zouden samen naar binnen gaan en hij zou den brief verbranden, opdat zelfs het zien van dat papier vol laster hen niet meer hinderen zou. Hij troonde haar zachtjes mede en toen hij haar wees hoe een klein hoopje zwarte asch op zijn aschbakje alles was, wat er van haar schrik overbleef, glimlachte zij hem al weer toe, schoon hare lippen nog beefden. Neen, zij zou niet meer aan dien brief denken, dat be- | |
| |
loofde zij hem stellig. Hij was niet boos geweest op haar, geen oogenblik, hoe kon zij het vreezen? Zij had een toornigen gloed in zijn oogen gezien, zeker, maar kon haar dat verwonderen, kon zij niet begrijpen dat het bloed van een man moest opbruisen van woede tegen dengeen, die zoo iets durfde beweren niet alleen, maar daarmede het gemoed van zijne vrouw trachtte te besmetten? Zij begreep het volkomen, neen, neen, zij wilde op dit oogenblik zelfs geene betuiging van liefde of trouw van hem hooren, het zou immers wezen alsof er ook maar een greintje argwaan was blijven hangen, dat hij moest verjagen. ‘Ik geloof, dat ik nu eerst weet, wat eigenlijk vertrouwen is,’ zei zij, terwijl zij hare beide handen in de zijnen lag, ‘Leo, ik vertrouw mijn man geheel.’
Hare onschuldige oogen zochten de zijnen, als om hem daarin de bevestiging harer woorden te doen lezen. Even zag hij haar aan en toen greep hij onstuimig haar hoofd in zijne handen en kuste haar op het voorhoofd. Hij wist zelf niet wat hem overkwam, een wonderlijk gevoel van beklemming, een gevoel van schroomvalligheid, van angst bijna, maakte zich van hem meester, hij kon zijne vrouw niet blijven aanzien.
‘Willen wij van avond naar Scheveningen gaan?’ vroeg hij een paar uur later, terwijl zij aan tafel zaten.
‘Ja, graag.’ Ida's oogen straalden alweer bij de gedachte aan de aantrekkelijke ontspanning, ‘maar ik dacht dat je eene vergadering had van avond.’
‘Eene vergadering nu juist niet.’ Leo doopte de noot, die hij gepeld had, in zijn glas en at haar met blijkbaren smaak op. ‘Ik had nog wat te schrijven op het bureau en dat wilde ik vanavond gaan doen, zooals ik je van morgen zei, maar dat moet dan maar blijven liggen. We mogen waarlijk beiden wel eene opfrissching hebben voor den schrik, bovendien wij moeten het waarnemen, iedere avond wordt er één en het zal nu nog zoo heerlijk zijn aan het strand met deze warmte.’
‘Ja, dat zal het zeker, heerlijk,’ en toen werd Ida boos op zichzelf, mengde zich in hare ingenomenheid waarlijk de gedachte, dat dit voorstel van Leo op nieuw bewees hoe die brief van daar straks enkel logen en bedrog was. Om dat te weten had zij immers geen enkel bewijs noodig.
‘Maar dan moet je eerst een beetje gaan rusten,’ zei haar man, die haar zenuwachtig op hare lippen zag bijten. ‘Je ziet zoo bleek, als mama ons misschien aan het Kurhaus zag, zou zij zeker denken dat wij getwist hadden.’
Zij lachten beiden en terwijl Ida naar hare kamer ging, liep Leo met eene sigarette in den mond en een Fransch romannetje onder den arm den tuin in en zocht het priëel op, waarin hij Ida dien morgen gevonden had.
Hij had gemeend wat te lezen, wat te soezen misschien, maar schoon het voor het eerste te donker was, tot het laatste kwam hij niet. In een gemakkelijken stoel achterover geleund, staarde hij met wijdgeopende oogen den tuin in en beet nijdig op zijne sigarette. ‘Als ik toch denken kon, wie mij dat koopje leverde,’ bromde hij binnensmonds. Hij keek naar boven, naar de kamer waar zijne vrouw was: ‘als Ida dien brief eens had achtergehouden,
| |
| |
hoe leelijk was ik er dan ingeloopen. Gelukkig kent zij geene achterdocht, zij is zoo onschuldig....’
Daar overviel hem weer datzelfde gevoel dat hij reeds meer had ondervonden dien dag en hij schoof met eene mengeling van wrevel en onbehagen op zijn stoel heen en weer. Wat was dat toch? Hij had zich eigenlijk nog nooit geschaamd, omdat in zijn lichtzinnig leven voor gevoel van plicht of verantwoordelijkheid geene plaats was geweest, en hij begreep het gevoel niet dat hem thans in de eenzaamheid op nieuw het bloed naar de wangen joeg. Hij had gedaan, nu ja, wat immers alle jonge menschen van zijn stand doen als zij het betalen kunnen, allen althans die geen saaie pieten of fijne huichelaars zijn. Dat Ida dat niet begreep, dat zij van zoo iets niet wist.... Hij sprong ongeduldig op: het gebeurde niet dikwijls dat hij zichzelf niet overreden kon om goed te keuren wat hij had gedaan.
Misschien.... hij was nu een getrouwd man.... als hij zich eens.... bah, wat een gezanik en dat alleen door dien brief.... Daar riep Ida. Ja, hij zat nog in den tuin, was zij waarlijk al weer beneden?’ Nu, hij zou zich gauw gaan gereed maken en zij zou zien, in een oogenblik was hij klaar, om er samen op uit te gaan.
Een uur later zaten Leo en Ida met eenige bekenden op het terras te Scheveningen. Leo was stil. ‘'t is te warm om veel te praten,’ had hij daar straks aan eene der dames verzekerd, die hem er plagend om had uitgelachen, maar zijne vrouw praatte en lachte zoo luchtig en zorgeloos alsof die schitterende wereld vol licht en muziek, waarin zij naar binnen keken, waarlijk een getrouw beeld van het leven was.
.... terwijl Ida naar hare kamer ging, liep Leo met eene sigarette in den mond en een fransch romannetje onder den arm den tuin in.
Zij is alles vergeten, dacht haar man met een zucht van verlichting, maar hij bedroog zich; midden in den nacht ontwaakte hij door een benauwden kreet. ‘Ida, wat scheelt er aan?’ vroeg hij bezorgd.
Zij greep hem bij den arm: ‘die brief, o die brief,’ riep zij angstig en toen zag zij hem aan en zuchtte diep: ‘och Leo! 't is niets, ik droomde, het is al voorbij.’
| |
| |
‘En hoe zou je het vinden, om in Friesland of Groningen te gaan wonen,’ vroeg Leo den volgenden morgen aan de koffie, nadat hij een poosje zwijgend tegenover zijne vrouw had gezeten.
Ida's gezichtje betrok. ‘Hé Leo, den Haag uitgaan en dan daar heel naar het noorden, dat lijkt me niets prettig.’
‘Mij eigenlijk ook niet,’ stemde hij peinzend toe, maar weet je, er zijn daar twee griffiers-betrekkingen open, als ik er werk van maak heb ik veel kans, hoorde ik van morgen, en...’
‘Maar waarom zou jij dat eigenlijk doen?’
Hij zag haar aan; ditmaal gevoelde hij geene behoefte zijne oogen neer te slaan of af te wenden.
‘Omdat ik geloof dat dat het beste zou wezen,’ zei hij ernstig.
Zij dacht aan bevordering in zijne carrière.
‘O juist, dan is de kans om later hier, ergens in Holland eene rechterlijke betrekking te krijgen des te grooter, hè? Nu, maar dan vind ik het ook alweer zoo erg niet. Ik heb wel eens gehoord dat de menschen daar zoo bijzonder gezellig en prettig onder elkaar zijn. En als het dan voor tijdelijk was! Wie weet hoe het meeviel.’
‘Dus je hebt er niet tegen, dat ik er werk van maak?’
‘In 't minst niet. 'k Hoop dat ik je gauw zal kunnen feliciteeren, mijnheer de griffier.’ En toen keek zij eens lachend de suite rond: verhuizen, dat zou eene nieuwe beleving zijn, lieve hemel, wat een oppak! Wel, Lou zou hare zuster wel willen helpen en de Gruijter en Co waren er ook nog. ‘Kom, 't wordt tijd om te gaan opruimen, 't is al laat.’
Hij greep haar vast, terwijl zij langs hem heen liep en een kwartier lang bleven zij stoeien en schertsen. Toen liep zij met hem de gang door om hem uit te laten. Aan de deur bleef zij staan tot Leo de zijstraat moest inslaan, maar hij keek niet meer om. Zoo verdiept in zijne solicitatieplannen, zei zij bij zich zelf en ging naar binnen.
Vier weken later ontving Leo eene benoeming tot griffier in eene provinciestad in het noorden en schoon Ida opzag tegen de scheiding van ouders en vrienden, schoon de saaie stilte van een afgelegen, klein stadje niets aantrekkelijks voor haar had, zij ontving met een vroolijk gezicht de gelukwenschen van allen om haar heen. Leo, was er immers zoo blij mee, het was goed voor zijne bevordering en ook, zij ergerde zich over zichzelf, want zij wist maar al te goed dat zoo iets niet in haar zou zijn opgekomen vóór de ontvangst van dien lasterlijken brief, maar de gedachte was er, eer zij haar had kunnen terugdringen: en ook: het was een nieuw bewijs, al had zij dat in de verste verte niet noodig, dat niets bijzonders haar man in den Haag bond.
(Wordt vervolgd.)
|
|