Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 4
(1894)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina t.o. 1]
| |
Maria-maand, naar eene schilderij.
Gallerie Hector Defoër, Parijs. | |
[pagina 1]
| |
[pagina 2]
| |
aan boord waren gestapt van den Baron Osy, die de beide jonge schilders naar Londen zou vervoeren, was Jan fideeler en joliger geweest dan ooit; maar tegen den avond, toen het heerlijke briesje, dat de hitte der zonnestralen zoo lekker temperde, zich zachtjes aan veranderde in een steeds feller waaienden wind en de Baron Osy, die tot dusverre zijn aristocratisch decorum had bewaard, bij het verlaten der Schelde langzamerhand als een dronken man aan 't zwieren en zwaaien ging, - toen had Jan een gevoel gekregen dat hem levendig herinnerde aan het twijfelachtig genot van zijn eerste sigaar; en stil had hij zich neergezet aan den achtersteven van de boot, waar hij, het duizelende hoofd in de handen steunend, een geruime poos getracht had te verbergen wat er omging in zijn binnenste..... Vriend Sander was daar ter hulp geschoten en had hem, niet zonder moeite, naar kooi gebracht. En daar lag hij nu, met het klamme zweet op het lijkkleurig gelaat en 't gestadige visioen voor oogen van zijne als een tol ronddraaiende kooi. Het dikwerf, met een matte, moedelooze stem gekreunde: ‘Ach Sander! gooi me maar in 't water!’ bewees genoegzaam hoezeer de arme stakkert leed. Mais qu'allait-il donc faire dans cette galère? Hij niet, maar Sander had het zoo gewild; Sander, die niet gerust had vooraleer Jan plechtig had beloofd hem naar Londen te vergezellen en daar behulpzaam te zijn bij het opsporen zijner eensklaps verdwenen hartsvriendin. Want Sandertje was bijster, smoorlijk, wanhopig verliefd in een bekoorlijke dochter van 't blonde Albion. Op zekeren dag, - 't was al een heel tijdje geleden, - toen hij in 't Museum van Antwerpen druk bezig was aan eene copie van een groot doek van Rubens, was er een lief meisje met een schilderezeltje in zijne nabijheid komen zitten; met Engelsche vrijmoedigheid had zij dra met haren schuchteren confrater een gesprek aangeknoopt, waaruit bleek dat de blonde miss nog op kostschool was, doch, door hare liefde voor de kunst en hare vaardigheid in 't hanteeren van het penseel, de vergunning had verkregen in 't Museum te schilderen. 't Was dien dag vrij koud, en om zich een beetje te verwarmen wandelden de beide artistjes al pratende op en neer; 't middel scheen spoedig te hebben geholpen, althans het hart van den gevoeligen Sander stond weldra in vollen gloed. Van toen af werd er niet veel meer gecopieerd, niettegenstaande, of juister: aangezien beide elken dag het Museum bezochten. En wie weet hoelang de onschuldige flirt nog geduurd hadde, ware de directrice der kostschool niet achter de eigenlijke oorzaak van het drukke museumbezoek gekomen, met het gevolg dat aan den voogd van 't lieve ding werd geschreven, die kort daarna zijne pupille weghaalde en met haar terugkeerde naar Londen. Door het Kanaal, als door een tweeden en buitengewoon vermeerderden Hellespont, van zijne Hero gescheiden, had onze moderne Leander spoedig een besluit genomen. Alleen zijne volslagen onkunde der Engelsche taal had hem weerhouden zijne geliefde onmiddellijk achterna te reizen; maar Jan, | |
[pagina 3]
| |
die veel met Engelschen omging, was de aangewezen tolk en moest dus meê, coûte que coûte.
Eenige maanden later - want de onontbeerlijke interpreter had niet eer willen vertrekken alvorens ze ieder een aantal schilderijen klaar hadden, die
Peut-être? naar eene schilderij. Eigendom van den Heer Ad. Oldenkoven, Antwerpen.
ze wel in Londen zouden kunnen verkoopen, - eenige maanden later dan geleidde een luidruchtige troep jonge schilders en beeldhouwers de beide vrienden tot aan 't schip, waar, behalve hun weinig plaats innemend bagage, | |
[pagina 4]
| |
een stuk of vijftien beschilderde doeken werden opgeladen, waaronder verschillende ter grootte van een beddelaken. 't Is in den avond van dien dag dat Jan zoo deerlijk werd mishandeld door de zeeziekte, en dat Sander - de oorzaak van al dat leed - veel goed maakte door den lijder op te passen met al de toewijding eener zuster van barmhartigheid.
Een verkwikkende slaap in een der beste hotels van Londen, waar beide schilders waren afgestegen, - en Jan was weer de levenslustige kornuit van vroeger. Het geluk scheen hun trouwens ook te willen toelachen. De groote kunstkooper, wien ze hunne schilderijen toonden, was er wel meê ingenomen en wilde gaarne de geheele verzameling in depôt houden. Eén doek vooral, een groote lap, dien zij met hun tweëen geschilderd, doch zeer bescheiden met een pseudoniem geteekend hadden, beviel den kunsthandelaar opperbest; onmiddellijk plaatste hij het dan ook voor 't raam. De uitslag overtrof hunne stoutste verwachtingen: geen kwartier was er verstreken of een groote massa volk, blijkbaar liefhebbers van degelijke kunst, verdrong zich voor den winkel, en 't duurde niet lang of een policeman kwam den koopman verzoeken dat ding aanstonds weg te nemen, aangezien het verkeer op straat daardoor geheel en al werd gestremd. Mooier kon het wel niet; waar hunne werken zulke openbare rustverstorende sensatie verwekten, stond het immers als een paal boven water dat al hunne doeken, zoowel die ter grootte van een servet als die in het ontzagwekkende beddelaken-formaat, door de rijke Londensche schilderijenliefhebbers als om strijd met goud zouden worden bedekt. Doch niet alleen hunne doeken, ook hun heel persoontje baarde reeds dadelijk opzien in het drukke Londen. Met hunne over de schouders geslagen jassen, die om den hals met de inelkaar geknoopte mouwen waren vastgehouden, en met hunne breedgerande slappe vilthoeden à la Rubens, waarop zij een heele bos pauwenveeren hadden gestoken, zagen zij er vrij excentriek uit; en 't was niet noodig een buitengewoon physionomist te zijn om duidelijk te lezen in hunne brutale kijkers: ‘Zie je, wij zijn de schilders van die fameuse doeken die door de politie verboden zijn!’ Sedert een drietal dagen waren de beide artisten nu te Londen, toen zij, door de weelderige bediening in het fijne hôtel eenigszins benauwd gemaakt, schijnbaar losjes weg vroegen hoeveel tot dusverre hunne rekening bedroeg. Haast waren zij neergezegen van den schrik; en daartoe bestond wel eenige reden, want na betaling van het verschuldigde bedrag bleven hun nog nauwelijks eenige shillings over. Het was dus meer dan tijd het peperdure hôtel met al zijn weelde en comfort vaarwel te zeggen, en om te zien naar eene woning en eene levenswijze, die meer overeenstemden met den berooiden toestand hunner geldelijke middelen. 's Anderendaags hadden ze hun intrek genomen ergens in een kamertje | |
[pagina 5]
| |
met één venster - van waar zij een prachtig uitzicht hadden op de daken en schoorsteenen in den omtrek - en één bed, Uit een oeconomisch oogpunt heeft dat schijnbaar nietszeggende bed nog eene lang niet ondienstige rol gespeeld in het vie de Bohême, dat de beide schilders eene poos in Londen hebben geleid. Want, alhoewel Jan zich bijtijds had herinnerd dat hier nog een oom van hem woonde, dien zij toen zonder verwijl hadden opgezocht en die hen bijna dagelijks ten eten vroeg - heel en al in den kost bij dien gullen oom konden zij toch niet gaan; en zoo gebeurde het wel meer dat zij, het spreekwoord ‘qui dort, dine’ in toepassing brengend, de uren van 't ontbijt, ja, soms wel nog die van den lunch versliepen, en eerst de gemeenschappelijke sponde verlieten als het tijd werd toilet te maken voor het diner bij oom. Die brave Engelsche oom heeft toen waarlijk geen reden gehad te klagen over het te schaarsche bezoek of over den te geringen eetlust van zijne Antwerpsche gasten. Verlatenen, naar eene schilderij.
Museum Dordrecht. Edoch de dagen verstreken, de laatste shillings smolten weg en geen enkel hunner schilderijen was nog verkocht. Het zag er hoe langer hoe minder rooskleurig uit op het kamertje onder de hanebalken in de Gravenstreet. Tot overmaat van ongeluk vernam Sander toen dat de blonde uitverkorene zijns harten sedert eenige weken reeds het huis van haren voogd had verlaten en op weg was naar hare ouders, die ergens in eene overzeesche Engelsche kolonie - in welk werelddeel weet ik niet precies - waren gevestigd. Dat was te veel voor den armen Sander; de moed begaf hem, somber werd zijn blik, lusteloos zijn gang, en op zijn hoed hingen de eens zoo fiere pauwenveeren nu als treurwilgen boven het graf zijner ongelukkige liefde.
Voor de twee op zwart zaad zittende ongeluksvogels had de stad Londen veel van hare aantrekkelijkheid verloren en liefst waren zij naar Antwerpen teruggekeerd. Maar aan hunne familie te schrijven om het benoodigde reisgeld, en huiswaarts te keeren zonder ééne enkele hunner vijftien schilderijen te hebben verkocht, dàt wilden ze niet; wat zouden hunne vrienden, hunne makkers, hunne bekenden en alle kennissen van kennissen den draak met hen steken. Dat mocht niet; dat zou niet! | |
[pagina 6]
| |
En op een goeden dag zaten de twee artisten naast elkaar op den grond aan 't werk; hun koffer, waartegen een met doek bespannen raam was geplaatst, fungeerde als schilderezel, en als onderwerp diende de photographie van een Zwitsersch landschap, die zij weinige uren te voren in een winkel van optische instrumenten hadden gekocht. Om elkaar niet te hinderen bij 't werk, begon Jan, die linksch was, aan den uitersten rechterkant van 't doek, en Sander natuurlijk aan de uiterste linkerzijde. Toen hunne handen elkaar ontmoetten, was het schilderij af. Geen van beiden had ooit een voet gezet op Helvetia's gebied; maar waartoe zou dan verbeeldingskracht dienen, zoo een schilder alleen dàt moest weergeven wat hij te zien kreeg? Misschien was hun Zwitserland wel een beetje geflatteerd, wat kleuriger, rijker, indrukwekkender dan de natuur; maar was dat een euvel? Daar was een prachtige ondergaande zon, wier vuurroode gloed, aan den citroenkleurigen hemel, zich spiegelde in het blauwe meer en een rooskleurigen schijn wierp op de witte toppen en gletschers der groene en paarse bergen. Geen hunner verftuben was gespaard gebleven, en de jonge artisten waren voldaan over hun werk; zóózeer zelfs dat zij, hunne bescheidenheid ditmaal overwinnend, geen pseudoniem bezigden, maar met voor- en familienaam, en een fikschen haal daaronder, in den hoek teekenden van den kant, dien elk voor zijne rekening had genomen. Zonder tijd te verliezen, maar tevens met de meeste voorzichtigheid - want de Zwitsersche zon en de hemel en de bergen en het meer en de heele rest, 't was natuurlijk nog alles even nat - gingen de twee bazen naar een kunstkooper in de buurt. De man moest wel een vaste klandizie van liefhebbers der Helvetische natuurschoonheden hebben; want onmiddellijk was hij bereid de gevraagde dertig pond te betalen. Alleen wenschte hij te weten - niets was zoo billijk - welke streek dat landschap voorstelde. Dááraan hadden ze nu niet gedacht. - Weet jij 't? vroeg Jan eenigszins verbluft. - Wel neen! zei Sander zoo brutaal mogelijk; 't is mij ontschoten. Maar we kunnen het best thuis nazien in ons schetsboek. Een kwartier uur later hadden zij ‘thuis in hun schetsboek’, of, om de waarheid te zeggen, bij een boekhandelaar op een landkaart van Zwitserland nagezien welk meer de meeste familietrekken gemeen had met het door hen vereeuwigde; en kort daarna verlieten zij voor goed den kunsthandelaar, ditmaal zielsverheugd en in 't bezit van een chèque op de Bank of England. Des anderendaags was de Bank nauwelijks geopend of de twee vrienden waren er; en met verbazing zagen zij toe hoe de kassiers het goud, evenals een gewone grutter zijne boonen of erwten, zoo maar uit vierkanten bakken schepten en in de weegschaal wierpen. Wat waren hunne dertig pond bij dien aan Ali-Baba's schatten herinnerenden overvloed!
Twee weken vertoefden onze helden nog in Londen, hunnen tijd hoofd- | |
[pagina 7]
| |
zakelijk bestedende aan het vervaardigen van copiëen in de voornaamste musea; en toen keerden zij huiswaarts, ieder met eene welgevulde beurs en Sander buitendien nog met zijn gebroken hart.
Men schreef toen 1871; een goede twee-en-twintig jaar zijn dus sedert dien verstreken. Waarheen het Zwitsersch landschap verzeild is geraakt, weet niemand - behalve de eigenaar natuurlijk. Mosseleter, naar eene schilderij.
Maar welke kunstkenner zou heden vermoeden, dat er ter wereld een doek bestaat geschilderd door twee artisten met zoo hemelsbreed verschillende temperamenten, door beoefenaars van zulke verre uiteenloopende genres, als daar zijn Alexander Struys, de voor het lot der armen en treurenden en deerniswaardigen zoo gevoelige schilder van De zieken bezoeken - en Jan van Beers, de geheel verfranschte oogen- en zinnenstreelende artist, die, met zijne keurige, als miniaturen afgewerkte paneeltjes, ons meestal verplaatst in eene wereld vol lust en weelde, in de genotzuchtige monde où l'on ne s'ennuie guère. * * * Alvorens wij eenige jaren terugtreden om, in eene ietwat meer chronologische volgorde, na te gaan hoe Struys zich ontwikkelde tot den uitmuntenden schilder die hij heden is, wilden wij gaarne wijzen op eene onjuistheid, waaraan de meeste Belgische recensenten die 't over Struys hadden, zich tot dusverre hebben schuldig gemaakt. | |
[pagina 8]
| |
Alpha en Omega, naar eene schilderij. Eigendom van den Heer A. van Stolk, Rotterdam.
Met elk succes, namelijk, door hem, van af 't jaar 1873, zoowel op tentoonstellingen in België als in 't buitenland behaald, zijn de Belgische bladen | |
[pagina t.o. 9]
| |
Teleurstelling, naar eene schilderij.
| |
[pagina 9]
| |
nooit in gebreke gebleven hem tot ‘een der hunnen’ te rekenen; doch zulks geheel ten onrechte. Zoo het toeval ook wilde dat de Hollandsche familie Struys zich te Antwerpen bevond toen Alexander werd geboren, daaruit volgt nog niet dat hij Belg is. Indien de nationaliteit van een persoon uitsluitend afhing van de plaats zijner geboorte, dan toch zou België zijnen Rubens en Memling, Nederland zijnen Vondel moeten afstaan aan Duitschland, waar die beroemdheden het leven zagen. En dat Struys een groot deel zijner artistieke opleiding in België genoot, kan evenmin aanleiding geven hem als Belg te beschouwen; want met hetzelfde recht zou de Belgische school zich kunnen verheffen op artisten als Alma Tadema, Mesdag, de gebroeders Oyens en meer anderen. Trouwens het feit, dat hij een der eersten was onder de Nederlanders in België, die zich, ingevolge de nieuwe wet op het Nederlanderschap, bij den consul lieten inschrijven, bewijst genoeg dat hij op het behoud van zijne nationaliteit ten zeerste is gesteld. Studie. Eigendom van den Heer A. van Stolk, Rotterdam.
* * * De gave van het schilderen moet wel erfelijk zijn in de familie Struys: Alexander's grootvader was in zijn tijd een verdienstelijk schilder; evenzoo zijn vader, die als jongeling ook de Antwerpsche Academie van Schoone Kunsten bezochten later als glasschilder een uitmuntenden naam verwierf; en nu reeds belooft het vierjarig zoontje van Alexander Struys, een steeds met potlood en papier in de weer zijnde allerliefste blonde krullebol, een waardige nazaat dier kunstbeoefenende familie te worden. Net als dat ventje nu, schijnt Struys in zijne prilste jeugd blijken te hebben gegeven van zijn artistieken aanleg; zoo onder ander op de schoolbanken te Dordrecht, waar de meester, in plaats van hem lastig te vallen met de eerste beginselen der letterkunde, haast elken dag met nieuwe prenten kwam, die Sandertje dan in de klas kon nateekenen; en levendig herinnert de schilder zich nog een groote plaat, die de Hel moest verbeelden en waarnaar hij toen, als vijfjarig artist, zijne eerste naaktstudies maakte. Maar gelukkiger dan zoovele begaafde kinderen wier neiging door de ouders | |
[pagina 10]
| |
wordt gedwarsboomd, vond hij den ernstigsten en degelijksten steun bij zijn vader; de voortreffelijke man heeft steeds alles gedaan wat in zijn vermogen was om het talent van zijn kind tot volle ontwikkeling te doen gedijen. Het eerste onderricht in 't teekenen ontving Sandertje te Dordrecht in de teekenschool bij Rutten, waarheen hij 's avonds ging met eene portefeuille grooter schier dan hij zelf was en die hij nauwelijks kon dragen; toen was hij zes jaar oud. Vier jaar later vinden wij hem te Rotterdam in 't huis van een schilder, waar hij de behandeling van 't penseel zou leeren, maar in werkelijkheid werd gebezigd om.... aardappelen te schillen, boodschappen te doen en 't kind te houden. Met die soort voorbereidende studies was er haast een jaar verloopen, toen de heer Struys, tot zijne niet geringe verontwaardiging, vernam waartoe de artistieke werkzaamheden van zijn zoontje beperkt waren; geen uur langer natuurlijk mocht Sander blijven bij zulk een artist. Die behandeling was voldoende om de ouders af te schrikken van eene nieuwe proefneming in een ander atelier; en een jaar later verhuisde de familie Struys naar Antwerpen, alleen ter wille van hun kind. De knaap kwam aan de Academie, kreeg daar onderricht in 't teekenen bij Beaufaux en in 't schilderen bij van Lerius, en behaalde er, onder meer, twee eerste prijzen: eene in 't teekenen naar pleister groot antiek, en eene in 't schilderen naar het naakt. Van af het eerste studiejaar aan de Academie dagteekent de innige vriendschap die Jan van Beers, Jef Lambeaux en ‘'t Struisje’ - zooals Sander in den beginne werd genoemd - jaren lang tot een onafscheidelijk en meestal opzienbarend trio heeft verbonden. Toen Struys zijne studies had voltooid, huurde hij een atelier met van Beers en schilderde daar zijne eerste doeken, wier humoristische onderwerpen geenszins konden doen vermoeden, dat dezelfde artist zich weldra zou bepalen tot het weergeven van tooneelen die tot weemoed en droefenis stemmen. Aldus zijn schilderij, getiteld: Heere Jee! wat gaat er veel melk in die kan! en het daarop volgende doek: Daar is de vlaag! Eenigen tijd later was de vlaag ook bij Struys; de vlaag van verliefdheid namelijk, die hem, zooals wij hebben gezien, met Jan naar Londen dreef. Na hunne terugkeer schiep hij zijn Peut-être! een groot schilderij waartoe zijn on verwezenlijkte liefdedroom misschien wel het onderwerp heeft geleverd. Van Beers poseerde voor den violist. Op de Driejaarlijksche Tentoonstelling van Antwerpen, trok dit schilderij de algemeene aandacht, en reeds was het voorgeslagen voor de loterij der expositie, toen een particulier het aankocht. Nu kwamen achtereenvolgens de Verlatene, door het Museum van Dordrecht verworven, een aantal portretten van particulieren, de Mosseleter, en een schilderij, dat bij zijn verschijnen eene kolossale opschudding veroorzaakt, veel bewondering verwekt, veel kwaad bloed gezet en den schilder niet weinig vijanden bezorgd heeft: ik bedoel zijne Roofvogels. | |
[pagina 11]
| |
Het toeval wilde, dat dit doek ontstond in een tijdperk, toen de politieke strijd in België met tot dusverre niet gekende vinnigheid werd gevoerd; het toeval - zeg ik - want dat Struys op het antagonisme der beide partijen zoude gerekend hebben om sensatie te verwekken met een onderwerp als de Roofvogels, zooals hem onder meer verweten werd, is ten eenenmale onjuist. De waarheid is, dat zijne familie, eenigen tijd te voren, om eene haar eigenlijk bestemde erfenis was gekomen en dat het verhaal, hoe zulks op slinksche wijze was geschied, op de levendige verbeelding en het gevoelige gemoed van den jongen schilder eenen diepen indruk had nagelaten. En toen hij aan een zijner vrienden vertelde, hoe hij dat tooneel voor zich meende te zien, spoorde deze hem aan dit onderwerp, als zeer dramatisch, op het doek te vestigen. Vergeten, naar eene schilderij. Museum Philadelphia.
Zoo ontstond zijn schilderij. Aan politiek en den mogelijken invloed daarvan op zijne kunst heeft Struys daarbij evenmin gedacht als heden, waar hij aan de uitvoering bezig is van den uit zeven tafereelen samengestelden cyclus der werken van barmhartigheid, die hij zich voorstelt door Katholieke geestelijken te laten vervullen en waarvan tot dusverre twee tafereelen zijn voltooid: De droevigen troosten en De zieken bezoeken. Het succes der Roofvogels, dat van 't jaar 1875 dagteekent, had voor Struys nog een gevolg, dat hij geenszins had kunnen voorzien, noch had durven hopen. De directeur der Academie van Weimar, de landschapschilder Hagen, kwam hem namelijk verzoeken aldaar de plaats van professor te komen innemen, die door het vertrek van Verlat was opengevallen. Struys, die toen | |
[pagina 12]
| |
pas drie-en-twintig jaar oud was, aanvaardde gretig het vereerende aanbod en vertrok kort daarop naar Weimar.
't Was lang niet kwaad dat er, door zijn professoraat, een einde kwam aan het zorgelooze vie de Bohême, dat hij met Lambeaux in de laatste jaren had gevoerd, nadat van Beers, door zijn vertrek naar Parijs, het trio der onafscheidelijken tot een duo had herleid. Wel was het eene hartelijke, innige vriendschap, gegrond vooral op wederkeerige waardeering en welgemeende bewondering, die de beide jonge artisten destijds verbonden hield. Tot den buitengewoon begaafden beeldhouwer met zijne oorspronkelijke, stoute, zoo op en top anti-academische begrippen over kunst, die hij zoo treffend, met zooveel overtuigende geestdrift kon ontwikkelen en verdedigen, tot dien welsprekenden revolutionnair der plastische kunst zag Struys met hooge vereering op; en gaarne erkent hij heden nog dat hij aan den omgang met Lambeaux veel heeft te danken. Aan die meestal tot laat in den nacht doorgevoerde discussies nam toen ook de bekende landschapschilder Theo Verstraeten levendig deel. Het bleef echter niet bij die schoonklinkende vertoogen over nieuwerwetsche kunstopvatting en aesthetica: de beelden door Lambeaux gewrocht, de doeken door Struys en Verstraeten geschilderd, zij waren ontworpen en uitgevoerd geheel in den geest der revolutionnaire begrippen van dit drietal; en zoo er te Antwerpen nieuw leven kwam in de door ouden sleur verlamde kunst, zoo de moderne ideëen wisten binnen te dringen in de wanhopig verdedigde Academische Veste aan de Schelde, dan is zulks hoofdzakelijk, zoo niet uitsluitend, te danken aan de drie genoemde voorvechters der jonge school.
Maar.... want er was een ‘maar’, eene schaduwzijde in het tafereel der vriendschap van de beide jonge kunstenaars: zoo geestdriftig onze Jef soms kon strijden voor de kunst, zoo hartstochtelijk kon hij soms ook aan het zwieren gaan, en vriend Sander moest dan natuurlijk maar mee. Nu was Struys, met zijne kalme, bedaarde, Hollandsche natuur nog als het ware de remmer, die zich menigmaal in de weer zette als de in dolle vaart voortschietende Jef dreigde te ontsporen, maar intusschen bracht deze hem toch meestal verder dan hij wezen moest. Het vertrek naar Weimar kon dan ook niet anders dan ten goede komen van Sander's gezondheid, zijne toekomst en - zooals hierboven gezegd - zijne veiligheid. Toch viel het hem zwaar te scheiden van de stad waar hij zijne naaste familiebetrekkingen en zijn vriend Lambeaux achterliet. Deze schonk hem bij die gelegenheid, als aandenken, de gouden medaille die hij, als Prix d'excellence, in de hoogere klasse voor beeldhouwkunst had behaald.
* * *
Aan zijn ruim zesjarig verblijf in Weimar zijn voor Struys zeer aangename herinneringen verbonden. | |
[pagina t.o. 12]
| |
De zieken bezoeken, naar eene schilderij. Eigendom van den Heer Kleintjes, Berlijn.
Laatste oogenblikken van Luther, naar eene schilderij. Eigendom van den Heer Willem Hurtog, Rotterdam
| |
[pagina 13]
| |
Reeds dadelijk had de even bescheiden als talentvolle schilder de sympathie verwekt van den Groothertog, die hem hetzelfde jaar nog de orde van den Witten Valk verleende. Menigmaal gebeurde het dat de vorst, zonder voorafgaande verwittiging, den jongen schilder in diens atelier bezocht, een praatje kwam maken, of zich stilzwijgend neerzette om Struys te zien werken. Portret van Frau Arnemann, geb. Staurmann, naar eene schilderij.
Trouwens, in heel Weimar was de jonge professor zeer gezien en niet minder gezocht. Geen feest had er plaats of hij werd daartoe genoodigd. Af en toe kwam hij ook wel ten huize van Liszt, waar hij zich dan bewoog in het gezelschap van den Groothertog en van allerlei beroemdheden op muzikaal en ander kunstgebied. | |
[pagina 14]
| |
Toen het vorstelijk paar, in de maand Augustus van '78, zijn vijf-en-twintigjarig huwelijksfeest vierde, kreeg Struys de handen vol werk met de organisatie van een historischen stoet, waaraan hij-zelf, zooals alle professoren van de Academie te Weimar, deelnam. Dat hij in de schilderachtige kleedij van vroegere eeuwen een uitmuntend figuur maakte, was reeds eenige jaren te voren gebleken tijdens de Rubensfeesten te Antwerpen, toen hij, in den stoet, den gevierden schilder voorstelde, terwijl Jan van Beers zich vertoonde als Antonius van Dijck, en Jef Lambeaux als Quintijn Metsys.
Gedurende de zes-en-een-half jaar dat Struys in Weimar als professor bezig was, heeft hij als schilder niet veel kunnen verrichten: de jonge leeraar had het daartoe veel te druk. Buiten en behalve zijne dagelijksche lessen aan de Academie had hij nog een atelier moeten openen voor een groot aantal dames. 't Gebeurt wel meer dat in eene plaats, waar eene jonge knappe dokter zich komt vestigen, verschillende dames zich eensklaps onpasselijk voelen, en de hulp van den nieuwen man der wetenschap laten inroepen. Even plotselijk nu was de liefde tot de schilderkunst, onmiddellijk na de aankomst van den drie-en-twintigjarigen professor, onder de schoone sekse in Weimar ontwaakt. Struys zag zich genoodzaakt de lessen in dit atelier reeds om zes uur 's ochtends te beginnen, hetgeen niet belette dat het aantal zijner lieve leerlingen steeds toenam. Voor 't vervaardigen van schilderijen bleef er dus al zeer weinig tijd over; de titels zijner toen verschenen werken vormen dan ook geen lange lijst. 't Eerst schilderde hij er zijne Teleurstelling, die later, in 1886, op de expositie te Parijs groot succes behaalde; dan kwamen Vergeten, het uitmuntend geslaagde portret van Mevr. ArnemannGa naar voetnoot1), Koning Christiaan, Alpha en Omega en Allein am Stelldichein. Om vrij en ongestoord te kunnen werken, liet Struys in 1882 het professoraat varen, verliet Weimar en begaf zich naar den Haag. Lang is hij daar niet gebleven: de residentie kwam hem te stil voor. Hij schilderde er eenige portretten, waaronder een van den heer Beelaerts van Blokland, alsmede een groot doek De duinwerkers. Een jaar later trad hij in 't huwelijk met eene Hollandsche dame, en zeide toen den Haag vaarwel, met het doel zich hetzij in Brussel, hetzij in Antwerpen te vestigen. Alvorens te kiezen tusschen die twee plaatsen, oordeelde hij het raadzaam | |
[pagina 15]
| |
zich, naar hij meende, slechts voorloopig neer te laten in Mechelen, dat, juist halfweg gelegen op de lijn Brussel-Antwerpen, hem in staat stelde beide
Studie.
steden in minder dan een half uur sporens te bereiken. Sedert dien zijn reeds tien jaren verstreken en.... Struys woont er nog | |
[pagina 16]
| |
Het zieke kind, naar eene schilderij. Gallerie Chrétien Dansaert, Brussel.
| |
[pagina 17]
| |
want de schilder, voor wien den Haag te stil was, moest juist - ô ironie du sort! - in het als uitgestorven Mechelen vinden wat hem tot dusverre ontbrak: modellen in overvloed en eene daarbij passende omgeving, geheel in overeenstemming met het genre onderwerpen dat hij hoopte op het doek te vestigen. In den beginne kwam hij dikwijls in Brussel samen met Jef Lambeaux en andere beeldhouwers; gaarne nam hij steeds deel aan hunne, uit het oogpunt der plastiek, zoo leerrijke discussies, en met levendige belangstelling vooral volgde hij toen de ontwikkeling der destijds nog nieuwe en door Vinçotte verdedigde théorie des courants, eene stelling van zoozeer technischen aard, dat ik vrees, niet algemeen te worden begrepen, wanneer ik zeg dat daarmede bedoeld wordt: de studie der doorgaande lichtspelingen in hunne hoedanigheid van verbindende factoren tusschen verschillende deelen van éénzelfde lichaam. Voilà! Geheel vervuld van die théorie des courants, beijverde Struys zich de in Brussel opgedane wijsheid te Mechelen in toepassing te brengen; zoo ontstond eerst zijne Studie en, toen deze door alle bevriende artisten werd geprezen, een doek, Rêverie getiteld, waarmeê den schilder, eveneens van kunstenaars-zijde, een groot succes werd voorspeld. Ook hij stelde zich veel voor van dit volgens zijne jongste opvattingen van licht, lucht en kleur uitgevoerde schilderij, dat zoozeer verschilde, door zijne degelijke en doordachte uitvoering, van hetgeen hij te Weimar in den laatsten tijd had voortgebracht. Want Struys had zich niet kunnen ontveinzen dat zijn talent, gedurende zijn verblijf aan de Academie, ernstig had geleden, eensdeels door het uitoefenen van zijn leeraarsambt, ten anderen ook onder den invloed der hem omringende Duitsche kunst, en die ontdekking had toen niet weinig bijgedragen tot het besluit zijn ontslag te nemen. Doch zie! Op de tentoonstelling behaalde zijne Rêverie niet alleen geen succes, maar over het doek werd nauwelijks gesproken, tenzij om te betreuren dat een in zijne jeugd zoo veelbelovend artist nu reeds ‘op’ was: ‘C'est dommage! un garçon qui promettait tant!’ 't Was voor Struys een zware slag. Geheel ontmoedigd moest hij zich afvragen of hij dan werkelijk al de kracht van zijn talent had verspild en als kunstenaar zijn laatste woord had gezegd. Een drietal jaren vergingen. Van den schilder hoorde of zag men niets meer, en 't scheen dus wel dat hij het penseel voor goed ter zijde had gelegd.
Daar wordt de Driejaarlijksche tentoonstelling van Schoone Kunsten, den eersten September 1887, te Brussel geopend, en met groepen blijven weldra artisten en dilettanten, kunstkenners en leeken getroffen en bewonderend staan voor een doek in sombere tinten getoetst, voor een tafereel van smart en ellende, voor eene armoedige binnenkamer, waar eene vrouw uit het volk ineen is gezakt over de leege wieg van haar gestorven kind. Mort! is de titel van 't doek; en Alexander Struys is de naam van den | |
[pagina 18]
| |
schilder, die van nu af aan met steeds klimmend succes elk jaar tentoonstelt. In 1888 te Antwerpen wordt zijn Broodwinner aangekocht voor 't Museum
De droevigen troosten, naar eene schilderij. Eigendom van den Heer K.K. van Hoffen, Utrecht.
aldaar, en de gouden medaille, die hem eerst is verleend, wordt gevolgd door de Leopoldsorde. | |
[pagina 19]
| |
In '89 behaalt hij met de beide voornoemde schilderijen de groote gouden medaille te Parijs. Vertrouwen in God, naar eene schilderij. Gallerie Henri van Cutsem, Brussel.
In '90 wordt zijn doek De droevigen troosten te Munchen beloond met de kleine gouden medaille. In '91 erlangt hetzelfde schilderij de groote gouden medaille te Berlijn. Vertrouwen in God voltooit hij in '92, en het groote succes met de Maria- | |
[pagina 20]
| |
maand verworven op de Driejaarlijksche te Brussel in '90, wordt daar nog verre overtroffen door het succes van De zieken bezoeken, in het Salon van '93.
Om een dusdanige ommekeer te weeg te brengen in het oordeel der kunstwereld, om eene zulke reeks van de hoogste onderscheidingen te verwerven, - zoo weinige jaren na het ontmoedigend geval met zijne Rêverie, - heeft Struys eene haast bovenmenschelijke inspanning en volharding in het werk moeten stellen; en dat doet hij heden nog. Ten einde die intensiteit van waarheid en gevoel te verkrijgen, die er uit elk zijner in Mechelen geschilderde doeken straalt, sluit de schilder zich, vaak een jaar lang, elken dag, soms met één, soms met verschillende modellen in enge, dompige, armoedige kamertjes op, en schildert dan voortdurend staande - om denzelfden indruk te geven op het doek, als dien een binnentredende bezoeker zou ontvangen. Want Struys houdt er geen atelier op na: in de woning die hem het meest passend schijnt voor het onderwerp van een schilderij en die hij dan meestal huurt, plant hij zijnen schilderezel, stelt er zijne lang te voren en alleen voor dat ééne schilderij, zorgvuldig uitgezochte modellen op en begint dan, zonder voorafgaande schetsen te bezitten, zonder zelfs in vage lijnen de omtrekken zijner figuren aan te duiden, onmiddellijk aan het schilderen zijner compositie. ‘De eerste indruk - zegt hij - is voor mij steeds de beste; door al die voorbereidende studies wordt de goede impressie maar verzwakt.’ Zooals hij de hem passend toeschijnende binnenkamer vindt, zoo schildert hij ze getrouw. Het glaswerk op de kast, de gordijntjes en de bloempotten aan het venster, de omlijste portretjes aan den wand, - alles moet onaangeroerd zóó blijven in zijne naïeve ongekunstelde schikking. Voor zijn doek De zieken bezoeken heeft een werkelijke teringlijder geposeerd. Elf lange maanden heeft Struys, met zijne vier modellen steeds vóór zich, in die ongezonde armoedige omgeving dag aan dag gewerkt. Geheel vervuld van de compositie waaraan hij bezig is, mag niemand en niets hem storen in zijn werk. Door zich destijds los te rukken van elken invloed, door te zien uitsluitend met eigen oogen en te gevoelen met eigen gemoed, is hij de schilder geworden die hij heden is. Daarom ook krijgt geen zijner modellen, geen zijner vrienden te zien wat hij onder handen heeft; na elke zitting wordt het doek in eene kist gesloten. Zijne echtgenoote zelfs, die veel gevoel heeft voor de schilderkunst, wordt doorgaans eerst voor het doek geleid, als het gereed ligt ter verzending naar de eene of andere tentoonstelling......
En hiermede moet ik mijne causerie besluiten. Veel ware er nog te vertellen over Struys en zijne aangrijpende kunst; veel plaats zou er nog gevergd worden wilde ik al het goede neerschrijven, dat de talrijke vrienden van onzen schilder in diens karakter hebben kunnen waarnemen.
Brussel, 17 December '93. |
|