| |
| |
| |
De wereldtentoonstelling te Chicago.
Door H.M. Krabbé.
Wat is ons Holland toch klein, vergeleken bij het reuzenland Amerika. Ziet men in Nederland er b.v. reeds tegen op om naar Parijs te gaan - zoo vêr weg nietwaar, éérst Nederland, dàn België, en vervolgens nog zoo diep Frankrijk in, een reisje van New-York naar Chicago, dat tweemaal langer is, behoort tot de meest gewone zaken voor den bewoner van ‘Nieuw-Amsterdam,’ en men zou uitgelachen worden, indien men beweerde, dat het niet alles is om zoolang in den trein te moeten zitten - trouwens, de Amerikaansche spoorwagens zijn zóó gemakkelijk en goed ingericht, dat men ter nauwernood bemerkt, dat men met eene snelheid van ruim veertig Engelsche mijlen in 't uur voortvliegt. De afstand tusschen beide steden is 980 mijl, die de ‘Flyer’ aflegt in 20 uren.
Wanneer men voorzien is van een plaatsbewijs, is 't verder de meest gewone zaak te New-York in en te Chicago uit den trein te stappen.
Kiest men uit de vier spoorlijnen, die beide steden met elkander verbinden, de Erie-baan, dan heeft men het voordeel de Niagara-Falls te passeeren, een
‘Aan den 63ste-straatingang.’
| |
| |
wonder en grootsch schouwspel, dat den reiziger eene welkome afwisseling biedt en te dieper indruk laat, omdat het verdere landschap niet zoo bijzonder fraai is.
Het meestal vlakke land, slechts hier en daar door bosschen afgebroken schijnt eindeloos en eentonig, en als de zon ondergaat, krijgt men eene gewaarwording als bij het zien van hetzelfde schouwspel midden op zee.
Holland met z'n vlakke weilanden en smalle slootjes, met z'n torentjes en molens, z'n kleine intieme stadjes,.... men meent het al kleiner en kleiner te zien worden, zóó dat men het gevoel krijgt, alsof men het bij zich, aan het hart moet drukken, angstig, dat men het zal verliezen in het reuzenland, waar de trein nu in het duister schijnbaar altijd sneller en sneller voortjaagt.
Heel amusant is de eerste aanblik van Chicago niet. Moerassige vlakten, door modderwegen rechthoekig verdeeld, en hier en daar bebouwd met kleine houten huisjes, verderop wat fabrieken, gevolgd door nog meerdere moerassen, ziedaar het begin van het groote handelscentrum van Midden-Amerika.
Eindelijk, eindelijk is men door al dat vuil en die modder heen, en bewijzen de vele tracks naast elkander, dat men het station nadert. De conductor roept ‘all out’.... en de reis is volbracht.
Met de weinige kleine bagage in de hand (voor de rest is reeds gezorgd) volgt men den menschenstroom, en gevoelt men zijne énergie, die door den langen spoortijd wat verzwakt is, terugkeeren, als men de boevengezichten der koetsiers en der gidsen, die voor het station als een troep hongerige wolven ons aanvallen, te passeeren heeft. We stappen in een hôtel-omnibus - en het eerste tafereel der reis naar de World's Fair is voorbij.
New-York is de koude, gevoellooze handelsstad, koel en energiek, grootsch zelfs in haar egoïsme.... Chicago daarentegen is goedmoedig en joviaal, en voor eene Amerikaansche stad, zelfs hartelijk. Toch zijn hier nòg hooger huizen en nòg breeder straten, het plaveisel is mogelijk nòg slechter en vuiler, maar van geheelen indruk is Chicago niet zoo harteloos als hare oostelijke zuster.
New-York is als de echte Yankee, Chicago meer als de nagemaakte.
Evenals ginds heeft men ook hier een luchtspoorbaan. Maar let op de dikke, zware pijlers, waarop de baan rust, zie de beweeglijke, nerveuze conductors, en vergelijk daarbij de sierlijke, lichte elevated en de koele, zakelijke beambten der New-Yorksche banen. Ook de beweging op straat is minder haastig, maar veel rumoeriger; men heeft hier meer tijd en durft er voor uitkomen, dat er ook ander genot is dan geldverdienen.
De duizende vreemdelingen, die hier verzameld zijn, geven der stad natuurlijk een ander cachet. Chicago is nu gastvrouw en toont zich beminnelijk en voorkomend ter eere van hare vele bezoekers.
Dat ook hier de almachtige dollar de drijfveer is, spreekt van zelf; maar zonder het nu prettig te vinden, dat het geld versmelt als sneeuw in de zon, is de wijze waarop men ons hier ontlast van het slijk der aarde, minder stuitend, minder koel en zakelijk dan in New-York.
| |
| |
Men krijgt hier geen hartkloppingen, wanneer men den elevated als vervoermiddel gebruikt. Alles is zoo soliede, en de trein gaat zóó langzaam, dat een plebejische cabel-car ons gemakkelijk bijhoudt. Toch is het nog een der snelste vervoermiddelen naar de World's Fair Grounds, hoewel we bijna een half uur te sporen hebben, vóór wij daar aankomen.
Onze medepassagiers bestaan voor het meerendeel uit vreemdelingen. In nationale dracht zit de onverstoorbare Chinees naast den luidruchtigen Turk. Een beweeglijke Italiaan tracht te ‘flirten’ met eene Laplandsche, terwijl een blonde, herkulische Rus met onverholen verbazing en belangstelling een onvervalschten Indiaan zit aan te gapen. Daartusschen de koele, onbeweeglijke Engelschman, die flegmatisch zwijgt waar een zwart-snorrige, zenuwachtige Franschman zich martelt met in 't Engelsch eenige inlichtingen te vragen. Wat dames en kinderen, gechaperonneerd door mannen uit het verre Westen met groote flambards op het hoofd, completeeren het allerinteressantste mengelmoes.
Hoe dichter bij de tentoonstelling, hoe zenuwachtiger de stemming wordt van hen, die voor de eerste maal daarheen gaan. Als we eerst de vele nog onbebouwde straten met de enkele hotels, die als paddestoelen nog dagelijks oprijzen, voorbij zijn, komen de hooge koepels van de reuzengebouwen der ‘White City’, in het gezicht. Eene stad van louter witte paleizen, glinsterend in de warme zon.
We naderen nu het einde - bereiken ten slotte het lange smalle perron, dalen met de menigte langs de trappen naar de gates, en na het offeren van den halven dollar, die ons de poorten van deze wonderstad opent, zijn we aan het doel onzer lange reis.... de World's Fair.
| |
De witte stad.
‘The white City’.... eene tooverstad, waar zon en glans regeeren, waar, naast de bloemen der natuur, de menschelijke bloemen, jonge vrouwen en meisjes, in hun kleurig gewaad, het teere wit nóg fijner en schooner doet zijn, waar het wit in trotsche, grootsche vormen opwaarts rijst onder het hooge blauw van het hemelgewelf en langs het strand van het azuren meer, bevaren door sierlijke, kleine stoombooten.
Dáár is 't, dat de kunst, het wondere geschenk van den Schepper aan de menschheid, haar triomfen viert, dat vernuft en genie zich aan hoogste schoonheid paren, en het grootsche Amerikaansche volk zich toont aan het overige menschdom als de verpersoonlijking van reuzenkracht en energie.
Grootsch en heerlijk is deze verzameling enorme, eigenaardige gebouwen. Met hunne zuilen en koepels, hunne reuzenpoorten en kolossale voortrappen overweldigen zij den kleinen mensch, die in hoogste verbazing en bewondering de werken zijner broeders aanschouwt. En harmonisch paren zich daaraan de grootsche beeldengroepen en de fonteinen met hun nixen en faunen, hun nimfen en rossen, geleid door witte reuzen, terwijl het gouden zonlicht toovert met
| |
| |
het hoog opgedreven water, dat neerstortend, zich deelt in millioenen diamanten.
De sprookjes-achtige vijvers en bloementuinen, de sierlijke gondels verplaatsen den toeschouwer in een droomwereld, waar slechts feeën en ridders het recht hebben te leven en te genieten, en wier woning is in de witte paleizen.
En al dat schoone is de arbeid van menschen gelijk wij; van den hand van den werkman in blouse, geleid door het verstand en het schoonheidsgevoel van heeren in onze moderne kleeding -; al dat wondere en schoone is gebouwd uit ijzer en glas, en de teerkleurige bekleeding is prozaïsche kalk en cement. Het praktisch sterke in het kleed der reinheid.
De eerste aanblik van het groote plein aan den 63sten-straatingang is zeer belangwekkend. Recht voor zich heeft men het gebouw, dat geheel gewijd is aan het mijnwezen. Links is de Transportation-building, terwijl de hooge koepel van het Administratie gebouw het plein domineert.
Verkoopers van de ‘official Guide’ laten ons niet ongehinderd voorbij - en men zoekt trouwens zelf naar een soort handleiding om den weg te kunnen vinden tusschen en naar de verschillende paleizen. Men gevoelt zich zoo klein en zoo nietig naast die hooge gebouwen, en onwillekeurig bekruipt ons de vrees van te verdwalen en verslonden te worden door de wilde dieren, die hier, zij 't ook in pleister, verscheidene ingangen bewaken.
Doelloos loopt men voort, nu en dan ijverig den guide raadplegend om zich te oriënteeren, een hopelooze arbeid, omdat men zich telkenmale vergist met de windstreken.
De Tentoonstelling is gebouwd in het Jackson Park, dat zich bevindt op ongeveer zeven mijlen afstand van Chicago, en zich uitstrekt langs het meer Michigan, een binnenzee met strand en branding, die alle gedachten omtrent een ‘meer’ verbant. Dat park met zijne vijvers is het Tentoonstellingsterrein geworden, eene groote ruimte en dank zij de vele vervoermiddelen, dichtbij de stad. Behalve de Elevated zorgen nog een gewone spoorbaan, cabel-cars en een paar stoombootlijnen over het meer, voor de velen, die de Fair wenschen te bereiken.
Behalve dertien hoofdgebouwen, gewijd aan producten van kunst en nijverheid, is er van iederen Staat der Unie een afzonderlijke building en hebben ook enkele buitenlandsche Staten een eigen gebouw. Al deze gebouwen, waaronder er van reusachtige afmetingen zijn, vormen straten en pleinen als van eene stad, vandaar dat de naam ‘White City’ een zeer juist gekozene is.
En tusschen al die witte paleizen krioelen de duizende bezoekers, geheel anders dan in het normale, haastige leven, zonder hurry en belangstellend kennis nemend van al het wondere en vreemde.
Naast kleine kinderen, te jong nog om iets te beseffen van wat hier gewrocht is, gaan ouden van dagen, met gebogen rug en steunend op een stok. ‘De Tentoonstelling zien... en dan sterven’, is hunne leus. Zij hebben Amerika grooter en machtiger zien worden, hebben de zware moeielijke tijden mêe doorgemaakt, en zijn trotsch op hun land, trotsch op hunne schoone tentoon- | |
| |
stelling, die ze liefhebben als het welsprekende bewijs der vooruitgang, waaraan
Verkooper van de ‘Official Guide.’
ook zij hebben meegewerkt. En het kind, dat nu in de straten der witte stad
| |
| |
speelt, zal later zich gelukkig rekenen te kunnen zeggen, dat het eenmaal de groote Fair zag.
Tusschen het zeer gemengd publiek, rijden de groote, zware rolstoelen, waarin gemakkelijk uitgestrekt, de weelderigsten der bezoekers de wonderen der Fair aanzien. De in nette blauwe uniform gekleede ‘pushers’ weten met bewonderenswaardige handigheid tusschen de massa's door te rijden, terwijl Columbian Guards, de misdeeldsten en meest belasterden van al de geëmployeerden der Fair, de orde bewaren en inlichtingen geven. Behalve het corps gidsen, dat bestaat uit zeer beschaafde, nette jongelui, waaronder er zijn met vakkennis, die daardoor in staat zijn, in hoofdzaken althans, de geheimen van Electricity- en Machinery Hall enz. aan den belangstellenden bezoeker te verklaren, zijn er nog Turksche draagstoelen en worden de vijvers doorkruist met electric launches en gondels, de laatste geroeid door echte Venetianen, waarvan booze tongen beweren, dat ze direkt geimporteerd zijn uit Chicago's achterbuurten.
Een bezoek hier en daar in de gebouwen, die hoewel reusachtiger en grootscher opgevat, dan b.v. die der Parijsche Tentoonstelling, er overigens tamelijk hetzelfde uitzien, is alleraardigst, juist om het andere soort van bezoekers. Niet zoozeer vreemdelingen stroomen naar de Fair; maar vooral de Amerikanen zelf zijn 't, die en masse naar Chicago komen.
Daar loopt de tot de tanden gewapende farmer uit Texas of den staat Washington, met een hoofddeksel, dat, driemaal grooter dan de meest fantastische schildershoed, zijn bruin gelaat beschaduwt. Een gordel is om het lijf en hooge laarzen aan de beenen, terwijl diverse uitpuilingen in zijne kleeding aanwijzingen zijn van revolverknop en van de meer vreedzame lunchbenoodigdheden.
Vrouw en dochters wandelen statig en trotsch achter den heer en meester en zijn behalve met oudmodische kleederen, behangen met zware gouden versierselen.
Zoo vindt men hier verscheidene Yankees naar wier gelaat en voorkomen gesneden schijnt het aangenomen type van ‘Uncle Sam’, een lang, beenig gelaat met gebogen neus en lange sik, een hoogen hoed van een bijzonderen ingedeukten cilindervorm op het hoofd, hooge, staande boorden en een geruit pak aan het lange, slungelachtige lichaam
Niet alzoo is het met het type der jonge dames. Daar zijn er maar zeer weinigen, die gelijken op het mooie Vrijheidsbeeld, dat geheel verguld, in kolossale afmetingen in den fraaien Zuidelijken vijver prijkt. Het komt mij voor, dat de Amerikaansche jonge dames over het algemeen niet ‘take the cake’ wat schoonheid betreft. De uitzonderingen bevestigen natuurlijk ook hier den regel. Volgens de New-Yorksche dames is de schoone sexe in Chicago voorzien van buitengewoon groote voeten en zeggen zij, dat dit ook de reden is, dat het reuzenbeeld der Vrijheid in Jackson Park geplaatst is. Slechts in Chicago zijn schoenen te bekomen van die afmeting.
Kleeden doen de jonge dames zich hier zeer opmerkelijk. De Parijsche
| |
| |
modes volgend, voorzien zij die van toevoegsels van de vreemdste vormen en kleuren.
De vroolijke, levendige toiletten, hoewel soms niet bijzonder smaakvol, kleuren de witte muren nog fijner en zijn een bekoorlijke tegenstelling met de gevoellooze machineriën, wier vliegwielen en drijfriemen de lucht suizend doorsnorren.
In zoo'n groot gebouw hangt de warme, zwoele lucht drukkend op de vele bezoekers. Het enorme glazen dak, b.v. der Manufacture Building, laat vrijen
In de Manufacture Hall.
toegang aan de zonnestralen, die warm gebroken licht werpen op den houten vloer, waar alles door elkander schuift en schuifelt. Die vele voeten doen wolken stof oprijzen, die den adem beklemmen en belemmerend werken op de oogen. De Manufacture-Hall is zoo hoog en zoo uitgestrekt, dat hier gelegenheid was ter oprichting van vele interessante gebouwen, waarin de verschillende landen hunne voortbrengselen exposeeren.
De breede middenweg, die het gebouw in de lengte deelt, biedt een levendig, vermakelijk schouwspel met de talrijke rolstoelen en de vele menschen, die flaneerend langs de weelderige étalages, een chaos van geluiden voortbrengen, ten deele bestaande uit klanken van alle talen der wereld.
| |
| |
In de gebouwen, waar de machines hun gonzen voegen bij de overige geluiden, is het geraas soms ‘zoo geweldig,’ dat men doof van het rumoer, blind van de stof en benauwd door de drukkende warmte, de vrije lucht opzoekt om op een stil plekje te bekomen en zich tracht te herstellen van de matheid en de uitputting, die nu eenmaal onafscheidelijk zijn van het tentoonstelling bezoeken.
Dat op het terrein een hospitaal is voor hen, wien de inspanning te groot is, getuigt van den praktischen zin en de menschenkennis van het bestuur.
Een aardig type, dat veelvuldig hier voorkomt, is de man, die de Fair ‘doet’. Na verloop van een week is hij zoo moede en daarom zoo wrevelig, dat hij gevaarlijk wordt. Zijn schoenen zijn versleten en scheef geloopen en zijn hoed is stoffig. Hij heeft verscheidene verfvlekken op zijn kleeren - herinneringen van de tijden, dat hij op leuningen zat of rustte op allerlei soort van dingen, die zoo pas versierd waren door den verfkwast van den kunstenaar. De vlekken wachten op den schoonmaak, tot hij weer thuis is; want nu kan hij geen tijd daarvoor verspillen. Hij is hier gekomen om voor zijn geld te krijgen, zooveel als hij kan of om te sterven in die poging.
Wanneer hij 's avonds naar zijn hôtel gaat, bezwijkt hij bijna onder den last van allerlei soort dingen, die hij in kinderlijk begeeren, zich dien dag gaandeweg heeft aangeschaft. Natuurlijk draagt hij behalve dat, een gids, een aanteekenboek en potlood, zooals alle bezoekers en heeft hij zich een boek gekocht met fotografieën van de gebouwen. Zoo draagt hij den geheelen dag nog een kampstoel, die hij uit vrees van te moe te worden, aan zijn arm heeft gehangen; maar die hij gedurende zijn wandelingen geheel vergat, behalve als zijn arm er stijf van werd.
Natuurlijk durfde hij nooit uitgaan zonder parapluie, na alles wat hij gehoord had van het weêr in Chicago, en de keeren, dat hij op zonnige dagen den lust bijna niet weerstaan kon om dien beschermer weg te smijten, zijn ontelbaar.
Ook treft ons dat elke vrouw, die de Fair bezoekt, zonder uitzondering een aanteekenboek bij zich draagt.
Zij weet niet precies, waarom zij dat doet, maar zij voelt de verplichting er toe, even sterk als zij die heeft om bezoeken af te leggen of zich goed te kleeden. Het beneemt veel van haar genoegen, omdat zij zooveel tijd er aan moet opofferen met te bedenken, hoe zij al dat onbeschreven papier zal vullen, en daardoor ziet zij niet de helft, waarvan zij anders genieten kon. Zenuwachtig schrijft zij nu en dan dingen op als: ‘prachtige stof, kleur bijzonder mooi; Venetiaansche kant van eigenaardig patroon; zien of ik ze daar en daar zoo krijgen kan; moet mijn diamanten laten herzetten als broche 869 - Fransche afdeeling l.v. d.i.’
Den volgenden dag is zij uit haar humeur, omdat zij vergeten heeft wat die letters, die het begin zijn van ‘links van den ingang’, beteekenen
| |
| |
en is zij overtuigd, dat dat nu juist het belangrijkste was van alles.
Maar zij punt haar potlood en sluit haar aanteekenboek met dezelfde wanhoop als vroeger. 't Is één ellende; maar omdat iedereen aanteekeningen maakt, moet ook zij daaraan meedoen.
Dat zijn een paar der typen uit het Amerikaansche volk zelf. Denkt u daartusschen vertegenwoordigers van alle overige natiën der wereld, kakelend, lachend, schuifelend, gekleed in kleurige gewaden, allen nieuwsgierig en verlangend te genieten van wat hun hier aangeboden wordt.
Van de enorme Manufacture-Hall is de afstand tot de Fisheries-Building een zeer geringe. 't Is een groot hoofdgebouw, vanwaar een zuilengalerij naar het aquarium voert. Het aquarium zelf bestaat uit een breeden, donkeren gang, aan welks beide kanten de van groote glazen voorziene bakken geplaatst zijn, waar de zee- en rivierbewoners zijn ingekwartierd
Een gids voor de Fisheries-Building.
De bezoekers, vooral de dames en kinderen, amuseeren zich hier mogelijk het beste op de geheele Tentoonstelling. De gewone uitroepen en vragen ‘ain't they sweet, ain't they lovely’ enz. weergalmen voortdurend door den hal, waar de kijkers, dicht aaneengedrongen, niet kunnen scheiden van de vreemdsoortige monsters, die in het groene water zich deftig en kalm voortbewegen.
Een aantal jonge meisjes drukken zich de neusjes plat tegen het glas en gillen elkander bewonderende opmerkingen toe over een school goudvisschen, wier schubben schitteren met vochtig groenen glans, als over de jonge haaien en de
| |
| |
grappig, beweeglijke krabben, die ondanks hun minder gunstig uiterlijk toch ‘cute and lovely’ zijn.
Zelfs de koelste mensch, die het aquarium bezoekt, geraakt in geestdrift. Het is de meest populaire exhibit op de Grounds en van 's morgens vroeg, dat de deuren open gaan, tot 's avonds laat is de gang opgevuld door eene nieuwsgierige, vroolijke menigte, die klaar is om over de minste kleinigheid te lachen.
De brave farmer is, van alle bezoekers, mogelijk het geestdriftigst. Hij ziet voor het eerst in zijn leven, levende exemplaren van vreemde, zeldzame visschen, waarvan hij zelfs nooit gedroomd heeft. Hij luistert met eerbied naar het verwaande ventje, dat zijn liefste vertelt hoe zoo'n visschenpaar gelukkige ouders kan zijn van eenige millioenen spruiten tegelijk en met een half ongeloovig gezicht en open mond verslindt hij dergelijke bijzonderheden.
Bewoners van het binnenland vormen natuurlijk de meerderheid in het aquarium.
Hier ligt ontvouwd eene bladzijde natuurlijke historie - of beter, geheele boekdeelen - die zij nooit de gelegenheid hadden te bestudeeren, behalve door het droge middel van druk, en als een algemeenen regel kan men zeggen, dat de geest der niet-beroepsmenschen niet haakt naar wetenschappelijke verhandelingen.
't Heeft iets aantrekkelijk angstigs, wanneer zoo'n zestig pond zware zeekat op u toezwemt met zijn groote muil opengesperd en met de lange dunne voelhoorns en vreemde uitpuilende oogen. Hij neemt overigens geen de minste notitie van de hem aanstarende menigte, en zelfs wanneer eene oude boerenvrouw met de knokkelige vingers op het glas tikt van zijn waterpaleis, toont hij zijne minachting door zelfs niet met de oogen te knippen. Zoo vindt men het begrijpelijk, als het kleine meisje hare moeder vraagt of ‘Jonas nu dáárdoor opgegeten is’ en kijkt men bewonderend op tot den zeeman, die verklaart, dat men bij hem aan boord een tam exemplaar had, dat aan de maaltijden deelnam en bij windstilte dienst deed om het schip te sleepen.
Een der aan den ingang geposteerde, bedachtzaam aan zijn snorren draaiende Columbian guards, wien die geestdrift begint te vervelen, verklaart, dat hij opgemerkt heeft, dat hetzelfde publiek dagen, soms weken achtereen, de visschen komt bewonderen. Sommigen doen de guards de malste vragen ‘of die visch nu later naar de restaurants gaat, of ze bijten, of ze Zaterdags in het bad gaan’ en meer van die belangstellende uitingen van weetgierigheid.
Een vriendelijke goedhartige dame maakt zich angstig, dat de vischjes niet genoeg te eten krijgen en kijkt daarbij moederlijk bezorgd in de open muiltjes van een dozijn jeugdige katvischjes. Als zij kon, zou ze den inhoud van haar etensmandje zoo graag verdeelen onder dat jonge goed, wat mogelijk van slechten invloed zou wezen op hunne spijsvertering. Twee schooljuffrouwen, ofschoon de prachtige snoeken bewonderend, verklaren elkander fluisterend, dat ze toch niet van ze houden om de graten! De levendige, schalke uitdrukking om den mond en breeden platten neus van den steur veroorzaakt veel gelach en grappige opmerkingen, terwijl de aristokratische, laatdunkende
| |
| |
manieren van den karper als volmaakte tegenstelling met den vorigen worden beschouwd.
De zeesterren en anemonen met hunne schitterende, sterke kleuren worden algemeen erkend te zijn de ‘sterren’ der gansche collectie.
De koele, laaghartige blik van den snoek gelijkt sprekend op dien van sommige menschen. De grappige tanden van den schaapskop worden op de dwaaste wijze gekritiseerd en de zuigvisch en de haai met hunne kleine gezelschapvischjes wekken groote belangstelling. Een groene met mosselen overdekte schildpad ziet er zoo eerwaardig uit, dat de menschen voortdurend naar zijn leeftijd raden, en als eindelijk iemand veronderstelt, dat hij minstens duizend jaar oud is, kijkt iedereen hem met diepen eerbied aan. Dikke oude heeren bezien belangstellend de oesters, en maken opmerkingen, hoe die wel rauw, en de kreeften, hoe die wel gekookt zouden smaken.
Het is geen geleerd publiek, dat dag aan dag het aquarium vult; maar meest zijn 't menschen, die leering aan vermaak paren. Van den donkeren gang gaan ze naar den binnenhal, waar onder een glazen koepel eene fontein hare stralen hoog opspuit. In het bassin daarom heen zijn nog vele varieteiten van visschen, reuzen en dwergen, bijeen. De rand van het bassin is een begunstigde zitplaats en op ieder uur van den dag ziet men geheele families tevreden bijeen zitten op den cementen cirkel. Soms valt een geestdriftig buitenman, wanneer hij te nieuwsgierig de waterbewoners gadeslaat in het koele nat, waarop de altijd waakzame guard hem druipend uit het gebouw jaagt.
De geleerde man, die het opperbeheer over deze visschenwereld heeft, zorgt tegelijk voor hunne krankheden. Wanneer men hem gadeslaat, als hij een zieken zeebewoner garnalen voert of een hardlijvigen zeeduivel een purgeerend drankje ingeeft, gevoelt men de grootste bewondering voor zijn visschenmin.
Ondanks zijne goede zorgen is het dagelijksch verlies toch een percent. Bijzondere zorg wordt gewijd aan de zuivering van het water, waaraan chemisch de onzuivere bestanddeelen onttrokken worden. Lucht wordt ingevoerd door middel van pijpen langs den bodem der bakken en de voeding van de visschen bestaat gedeeltelijk uit kleine stukjes vleesch en jonge garnalen. Aardig is 't een krab te zien dineeren. Met de lange, rechter schaar vat hij het voedsel, terwijl de linker, kleinere, schaar kleine stukjes afscheurt en 't naar den mond brengt, evenals een jonge menschelijke wereldburger. Het opbrengen van lunch of diner veroorzaakt altijd groote beroering onder de koudbloedige pensionnaires, en het behoort tot de aardigste tooneelen in het aquarium.
Zoo in de buurt van het Art-Palace, zullen we ook daar nog een bezoek brengen.
Een reusachtig, trouwens welke building is hier niet reusachtig!, hoofdgebouw, aan beide zijden voorzien van een bijgebouw, is de vergaderplaats voor de schoone kunsten. Op den hoogen koepel staat een beeld op éen voet en
| |
| |
blazend op een bazuin, en vermoedelijk de ‘Faam’ voorstellend. Het werkelijk mooie gebouw dat er uitziet als een Grieksche tempel, wordt echter ontsierd door de bruin geschilderde daken, die ‘vloeken’ tegen de witte muren als een roode hoed tegen een groen costuum.
Het énorme gebouw is verdeeld in vier middenzalen rondom de koepelruimte, en waar alleen beeldhouwwerk is geëxposeerd, terwijl de overige zalen en galerijen geheel gewijd zijn aan schilder- en teekenkunst.
Had Dante nú geleefd in plaats van zoovele eeuwen geleden, ongetwijfeld had hij in zijn ‘Hel’ een plaats ingeruimd voor een categorie van wezens, die toen niet bestonden, de hinderlijke en de onbevoegde critici op eene schilderijententoonstelling. Er bestaat geen andere publieke plaats, waar de verbeeldingskracht iemand zóó boven het aardsche verheft, er is geen plaats, waar onbevoegdheid zóó vriendelijk, onwetendheid zóó zuiver is; nergens waar verderfelijke onnoozelheid zóó onbeteugeld heerscht.
De ergste weetniet in de kunstzalen in Jackson Park, is de alwetende. Een groot schilder zeide eens, dat de eenige manier om van een kunstwerk te genieten, is te zoeken naar het schoone er in, omdat de zwakheden ervan altijd kennelijk genoeg zullen zijn. De alweter in de kunstzalen zoekt altijd naar de fouten. Het is een onfeilbaar teeken van de onbekendheid zijns metgezels met kunst, wanneer deze schoonheid in dit werk en gratie in dat vindt; ‘prullen zijn 't’ en het genieten van mooiheid wordt door den alweter op deze wijze verstoord. De alweter spreekt altijd luide. Hij is ingebeeld genoeg om te denken, dat de zalen voor hem alleen zijn; zij, die er verder vertoeven noemt hij indringers, wien zijn luidruchtig diskoers gerust hinderen mag.
De wijzende of stekende lastpost is de in luidruchtigheid volgende. Niets vindt dit specimen van hinderlijkheid zoo prettig als om iedereen in de zaal te overtuigen, dat iets zoo ‘natuurlijk’ is. Hoe ‘natuurlijker’ in dezen zin, de kunst, des te erger voor den kunstenaar; maar hier is 't nog het gevaarlijkst voor de schilderijen en voor de omstanders, omdat de wijzende lastpost in staat is zijne hooge meening te verduidelijken, door met de punt van zijn wandelstok het doek aan te raken; of, als het een dame is, gebruikt zij den punt van haar parasol of den scherpen hoek van een waaier tegen het doek, tot groot gevaar voor het kunstwerk en voor de oogen van gemoedelijke omstanders.
Dit soort is bijzonder gewelddadig, omdat hier alle dergelijke voorwerpen meegedragen mogen worden door de galerijen. Van afgeven ervan geen sprake. Men mag vrij er door wandelen met een hooivork of met een oorlogsram.
Aangezien alle kunstwerken hoog verzekerd zijn, zullen schilders en beeldhouwers allicht minder vreezen voor dit onbegrijpelijk gebrek aan voorzorg van de zijde van het bestuur; maar als de wijzende, stekende lastpost den een of anderen dag er in slaagt eene schilderij door te prikken of een beeld te beschadigen, zal het assurantiegeld niet instaat zijn de publieke veroordeeling van het bestuur te verzachten.
Een andere verveling hier is de bepakte, beladene bezoeker, die al zijne
| |
| |
schatten stapelt op de weinige zitplaatsen, die in het gebouw te vinden zijn. Nog een ander soort is de kinderdrager, die het verschrikkelijk zou vinden de zuigeling achter te laten in de Children's Building; maar er den voorkeur aan geeft het te laten schreeuwen te midden der schilder- en beeldhouwwerken, waarvan er hier specimina zijn, die rechte boêmannen zijn voor de jeugd, en de vermakelijkste soort is dat van hen, die zich afwenden van naakt,
In den ‘push-chair.’
onbewust van het feit, dat onzedelijkheid te zoeken in ongekleede menschen, getuigt van een onkuischen geest.
Het Amerikaansche publiek is niet zeer fijngevoelig. Hoewel onder de zuiver Amerikaansche schilder- en beeldhouwwerken prachtige dingen te vinden zijn, zoo is de kunstontwikkeling van het publiek zeer gering. In muziek ‘tarara boomdijaye’, op het tooneel de ‘highkicker’ en de revolver, in de schilderkunst het groote en bombastische. Hoe westelijker men in de Staten komt, hoe kenmerkender deze bepalingen zijn.
De Amerikaan heeft voor kunst geen tijd. In zijn jacht op den dollar vergeet
| |
| |
hij alles wat daarop geen betrekking heeft. Geen nieuwe uitvinding wordt gedaan, geen grootsche onderneming wordt op touw gezet, of er moet financieel succès aan verbonden zijn, zoodat gevoelskunst voor hem eenvoudig geheel ongenietbaar is. Hoewel zeer geestig, is hij tegelijkertijd zeer koud; een liefhebber van lezen, wenscht hij émoties voor zijn geld, émoties liefst gewikkeld in vroomheid. Zoo is hij een ijverig kerkganger en hoort met aandacht de lezingen over braafheid en eerlijkheid aan. Het ‘gij zult niet begeeren eens anders eigendom’, brengt hij álleen 's Zondags in praktijk, omdat dan alle zaken stil staan, en een op Zondag gedateerde wissel zelfs ongeldig is; in de week is hij echter ‘smart’ een woord dat in Amerika met slim en in Europa met oneerlijk synoniem is.
Kunst moet hem òf amuseeren, òf een kwestie van mode zijn. De burgerman koopt een ‘hand-painting in frame’ voor twee dollars, en de rijke man schaft zich een Corot of Millet aan voor duizende dollars. Amerikaansche kunstenaars zijn van huis uit vermogend, of doodarm, omdat niemand van hen verkoopt. Ook hierop zijn natuurlijk uitzonderingen.
Er is hier eene leen-tentoonstelling van moderne Europeesche meesterwerken, 123 stuks in getal, en alle eigendom van Amerikaansche geldmannen. Zonder overdrijving is het wel de schitterendste collectie, die ooit te zamen kwam. De verzameling in het Luxembourg is mogelijk grooter; maar niet zoo schoon als deze en de beroemde tentoonstelling der honderd in Parijs kan niet met deze vergeleken worden. Het schijnt wonderlijk, dat deze bewering wáar kan zijn en dat hier in Amerika eene betere collectie van speciaal Fransche werken zijn kan dan in Frankrijk zelf; maar niettemin is het zoo en daarvoor zijn redenen te over.
Zooals ik hierboven zeide, besteedt men hier voor vreemde, erkend schoone kunst, de buitensporigste prijzen. Op elke verkooping van naam waren sinds jaren de Amerikanen de hoogste bieders, en zijn zij eveneens altijd de beste klanten der schilders geweest. Vandaar de overvloed van meesterwerken.
Ondanks de onontwikkelde kunstzin der millioenairs zijn er toch uitzonderingen op dezen regel.
Mr. Shaw, die in Frankrijk vertoefde, toen Millet daar nog geheel onbekend was, maakte door William Hunt, den schilder, kennis met den grooten kunstenaar. Ofschoon de Franschen Millet een knoeier vonden, kocht Mr. Shaw een veertigtal werken van hem, waaronder van zijne schoonste voortbrengselen waren.
In dit geval was het dus niet zoozeer een geldkwestie als wel artistiek inzicht, omdat Millet's werken bijna voor niet verkocht werden.
Zoo zijn er meer geldmannen, die prachtige collecties hebben, en is de tentoongestelde verzameling in Jackson Park nog maar een klein gedeelte van de hooge kunst, die in Amerika aanwezig is.
De collectie is uitmuntend in elkander gezet en de keuze der werken zoo gedaan, dat de groote schilders in hunne periodes vertegenwoordigd zijn -
| |
| |
Corot, Millet en Constable vooral, zijn op deze wijze hier bijeen. Onnoodig te zeggen, dat de Barbizonschool, die in iedere verzameling van moderne kunst het eerste komt, hier het sterkst is. De landschappen van Rousseau, Diaz, Daubigny en Dupré, het heerlijke werk van Delacroix, Decamps, Troyon, Regnault, Géricault, Fromentin en velen meer, hebben in Frankrijk eene omwenteling teweeggebracht als Rafaël en Michel Angelo in hun tijd in Italië veroorzaakten.
Dat Jozef Israëls en Jacob Maris eveneens vertegenwoordigd zijn, spreekt van zelf.
De Hollandsche kunst op de Fair houdt den naam onzer artisten hoog. In een drietal zalen is een fraaie collectie bijeen - als geheel hooger staand dan die van eenig ander land. Het algemeene oordeel is dan ook, dat de Hollanders nu hooger staan dan de Franschen, een zeer verblijdend feit, dat ook mettertijd financieel kennelijk zal worden.
De Duitsche oppervlakkigheid, de Engelsche droogheid en hardheid, de Fransche wuftheid, de Spaansche en Italiaansche zoete karakterloosheid, het ongevoelig Russische en het, hoewel frissche, nog niet voldragene der Noordsche kunst doet onze kunst nog schooner en rijper schijnen. Dat er in elke sectie schitterende uitzonderingen zijn, spreekt vanzelf. Naast Holland bevindt zich Japan, eene juist geziene verhouding om ons Japan als buurman te geven. Even oorspronkelijk, even frisch, vertoonen zij beiden een geheel eigen karakter van groote, hooge kunst.
Een te lang bezoek aan de Art Gallery maakt dof en mat; niets is vermoeiender dan kunst zien.
Zooals ik reeds vroeger zeide, is de bewaking van terreinen en gebouwen opgedragen aan de Columbian Guards, die in het begin der Tentoonstelling ten getale van 2400, later verminderd zijn tot op 1700; toch nog een eerbiedwekkend leger, waar de Amsterdamsche politie nog geen acht honderd dapperen telt.
De Guards vormen een soort schutterij; het zijn gewone burgers, die gekleed in een militair costuum, dat blauw en vrij élégant is, alleen de uniform met soldaten gemeen hebben. Het zijn orakels, die toch alleen maar het air ervan hebben. Toen ik in de Transportation-Building, zoekend naar onze Hollandsche afdeeling, een van die mannen om inlichtingen vroeg, zei hij mij op zeer gewichtigen toon, ‘staat ze in de catalogus? zoo ja, dan is ze er ook en zult u haar mogelijk wel vinden,’ en deze wichtige uitspraak deed vergezeld gaan van een handbeweging, die het reusachtig gebouw geheel omvatte en mij even wijs liet.
De Columbian Guard is au fond geen slecht mensch. Zijn salaris is niet voldoende en hij verdient toch niet meer, dan hij waard is. Hij is slechts een tinnen soldaatje, en voelt zijne gewichtigheid te diep. Hij is een autoriteit en 't is alsof hij denkt, dat het lot der geheele Fair in zijne handen rust.
| |
| |
Somtijds begaat hij stomheden - te dikwijls misschien - maar het is niet aardig de guards als corps daarom geheel te veroordeelen.
De stupiditeit van die wakkere beschermers van eigendom en vrede, is soms te groot. Zoo was er een guard, die een bestolen meneer arresteerde en den dief liet ontsnappen. Dit feit is nu iets speciaals; maar vaak gebeurt het dat den direkteuren, ondanks hunne geloofsbrieven, den toegang geweigerd wordt, en dat zij soms uren voor den ingang der Grounds moeten wachten,
Één der 2400 orakels.
voordat er toevallig iemand passeert, die hen kan identificeren. - Zelfs de hertog van Veragua overkwam hetzelfde, en eens werd ook de president der Fair door de Guards buiten gehouden.
En waarom ook niet? De guards zijn daar om bevelen te gehoorzamen, en ofschoon in deze gevallen niemand hen zou hebben belasterd, wanneer zij toegevend waren geweest, voor een halven dollar heeft iedereen vrijen toegang en b.v. de hertog van Veragua, die nooit iets behoefde uit te geven, omdat hij de gast was der stad Chicago, had zich die kleine uitgaaf dan maar moeten
| |
| |
getroosten, in plaats van aan den ingang zich eene weigering op den hals te halen.
Zoo was er een guard, die den direkteur der Fisheries-Building arresteerde als een ‘verdacht persoon’; het slachtoffer werd geplaatst in een open patrouille-wagen en het eenige wat hem aan satisfactie gegeven werd, was later een hooghartig ‘U kunt gaan.’
Och, de armen hebben ook zooveel te lijden. Als een Fair-bezoeker landerig en rusteloos wordt, vindt hij de dwaaste vragen uit aan de Guards. Hij vraagt of de Tentoonstellingsdirektie den hemel 's nachts inhaalt of buiten laat, en waarom men nog niet eene verdieping op de gebouwen zette en of het drink-water gezuiverd is. Hij moet weten of de pleizierbootjes veilig zijn, en of men parasols op mag steken, en of het werkelijk waar is, dat iedereen de hooge ambtenaren eerbiedig groeten moet, en in gebreke daarvan van de Grounds wordt gestuurd. Als hij dan niets meer kan bedenken, gaat hij heen en beklaagt zich over onbeleefdheid der guards. Hij vermaakt zich het meest als de guard half dol wordt.
En dient de Tentoonstelling dan ook niet om zich te amuseeren?
Onder al deze witte paleizen is de Transportation building het eenige, dat anders gekleurd is. Het is van een dofrood, waarin de vergulde boogvormige hoofdingang een schoon effect maakt. Het inwendige is geheel ingenomen door alle mogelijke middelen van vervoer, van af het meest onbeholpen en primitieve tot het uitnemendste en meest praktische. Alles wat op spoorwegen, stoombooten, rijwielen, rijtuigen, enz. betrekking heeft, tot begrafeniswagens toe, vindt men hier bijeen.
Van locomotieven is hier een zeer belangwekkende verzameling. Van af de eerste monsterachtige paskwillen tot de volmaakte reus van onze dagen toe, ziet men hier in modellen den overgang. Stoomketels van de zonderlingste vormen vóor en achter op de lompe karren, zuigers en pijpen die als de pooten van eene reusachtige spin, van den ketel naar boven en beneden zich wenden. En dan de aardige platen, waar de koetsier oftewel machinist, voorzien van hoogen hoed, stropdas, rok en kuitenbroek, parmantig achterop zit, terwijl de families, de dames in crinoline, de heeren in rokken met jabots en gepoederde pruiken, deftig van den rit genieten.
't Is een aardige collectie, waarbij de fin-de-siècle mensch van onze eeuw gewaarwordingen heeft, alsof hij in een knekelhuis wandelt.
Juist de tegenstelling met de volmaakte vervoermiddelen van onzen tijd maakt het zoo interessant. Naast de stoomsloep, waarin de eerste stoommachine de beweegkracht leverde, een model op ware grootte van een deel eener Oceaan-stoomer; naast het dwaze machien, waar men tusschen de wielen moest loopen, de volmaakte vélocipède met pneumatische banden, naast de oudjes, de jeugd, die zich toch niet te ver boven het ouderwetsche moet stellen, omdat wij zonder onze voorvaderen nooit deze volmaaktheid zouden bereikt hebben.
| |
| |
De State-Buildings, waarvan men er hier evenvele heeft als Amerika staten telt, bevatten voor een deel aparte tentoonstellingen en hebben altijd eenige ontvangkamers voor de bezoekers, terwijl een dik boek dient ter opname van de handteekeningen van hen, die uit den Staat zijn, die het gebouw opgericht heeft. Voor den plattelandbewoner, die zijn lunch-basket medesleept tot in de art-gallery toe, en die nergens ongestoord zijn maag kan vullen, behalve in de dure restauraties, zijn deze staatsgebouwen, die toch voor een deel ook zijn eigendom zijn, een ware uitkomst; men kan dan ook geheele families in rustige zelfgenoegzaamheid aan de behoeften hunner maag zien voldoen.
De groote Staten als b.v. Californië, State of Washington, Illinois enz. hebben groote buildings, waarin behalve aan de landsproducten, altijd een groote plaats ingeruimd is aan de expositie van hun scholen.
Californië is zeer rijk aan tropische vruchten. In dit gelukkig land, waar nooit winter heerscht, is een rijkdom van vruchten, die waarlijk overweldigend is. Bizarre versieringen van landbouwproducten bekleeden de wanden. Menschen en dieren van siergrassen gefabriceerd, zelfs een paard en ruiter van gedroogde pruimen, zijn evenzoovele getuigenissen der vruchtbaarheid van het land, zoo niet van den artistieken zin der bewoners.
Er is zelfs een eigen kunstzaal, waarin overigens niet veel fraais te zien is.
Des te interessanter is de exhibit van Well's Fargo & Co. Deze firma werd opgericht in 1852, toen de heeren Wells, Fargo met nog eenige anderen, aangevuurd door de énorme ontwikkeling van het mijnwezen, een goederenvervoer- en bankierskantoor in San Francisco oprichtten. Aanvankelijk ten dienste van gouddelvers, ook in de meest verwijderde deelen van Californië, breidde de firma zich voortdurend uit, zoodat zij nu hare kantoren niet alleen in Amerika; maar ook in alle landen der wereld heeft. In 1860 voegde de maatschappij aan haren goederendienst nog een maildienst toe, die iedere week tusschen St. Joseph en Sacramento een verzending organiseerde. Tien dagen duurde die reis tusschen de woeste bergen en door de romantische valleien van het bijna onbewoonde land.
Nadat de telegrafische verbinding doorgevoerd was, verviel deze ‘Pony Express’ en waren het meer groote postwagens, die tegelijkertijd voor passagiersvervoer dienden. De ontelbare souvenirs van de keeren dat deze wagens aangevallen werden door struikroovers zijn in deze collectie verzameld.
Een van de aardigste is het volgende versje, dat de directie ontving na eene berooving:
‘Here I lay me down to sleep
to vail the coming morrow
perhaps success, perhaps defeat
I've labored long and hard for bread
But on my corns too long you tred
| |
| |
You finehaired sons of bitches
let come what will, I'll try it on
My condition can't be worse
And if ther' is money in that box
Die Black Bart is een soort van Californische Rinaldo Rinaldini, hoewel zijne misdaden nooit gepaard gingen met moord. Zijn zeven-en-twintigste rooverij in acht jaar tijd was hem noodlottig, omdat hij toen gevangen werd.
Gondeltochtje.
Hij werd, gekleed als een welvarend burger, gepakt in San Francisco in het jaar 1883. Zijn wapen, dat hem op al zijne tochten vergezelde, is eveneens in de collectie. Het is een dubbelloopsgeweer, dat hij meestal droeg, gewikkeld in zijn reisdeken, om het zoo verborgen te houden.
Als het avond geworden is, en men staat op den brug over den South Pond, tusschen de Electricity- en Manufacture-Hall, en men ziet langs het glinsterende water naar het Administratiegebouw, welks edel gevormden koepel door een rand van gloeilichten zich scherp afteekent tegen den diepblauwen hemel, gevoelt men een nieuwe, vreemde gewaarwording, nieuw zelfs voor hen, die de gansche wereld doorreisd hebben, nieuw ook voor hen, die totaal
| |
| |
gevoelloos zijn voor architectonische wonderen en geblaseerd van natuurschoonheden. Het gezicht op de ‘witte stad’, met hare statige gebouwen badend in het zilveren maanlicht, laat een onvergetelijken indruk na.
De menigte is verdwenen, het uur is laat en behalve een guard, die op eenigen afstand patrouilleert, zijt ge alleen. Om u heen zijn statige figuren, die spookachtig en als geestverschijningen zich voordoen in de stralen der tooverachtige, zilveren maan. De kruipende tijger, wiens oogen nu schitteren van een bovenaardsch vuur, schijnt gereed om van zijn voetstuk te springen op den rug van eene denkbeeldige prooi, en ge verbeeldt u reeds het doffe, woeste gebrom te hooren, waarmede hij het niets vermoedende offer waarschuwt voor het gevaar.
De stilte wordt bijna beklemmend; een verlangen om hard te schreeuwen bevangt u; maar de tong kleeft aan het verhemelte en weigert haren dienst. Dan eerst begrijpt ge wat u deert, gij zijt behekst en staat op betooverden grond. Deze witte muren en statige koepels bevatten onmetelijke schatten en worden bewaakt door gnomen.
Zonder twijfel bevindt ge u in een tooverland. Wáár elders kunt ge een schouwspel vinden, zóó onovertroffen in pracht als dit?
Mogelijk heeft een toovenaar, in het bezit van enorme wichelaarsmacht, deze paleizen gebouwd en dezen wondertuin aangelegd. Hier moet ergens, meesterlijk verborgen, de Slapende Prinses liggen, wachtende op den komst van den Prins, die haar bevrijden zal uit hare bewusteloosheid.
Maar zijn taak zal moeielijk zijn; al deze witte reuzen moeten gehoorzamen aan den ouden toovenaar, die hen dwingen zal, zijn doortocht te beletten. Deze leeuwen en tijgers, beren en luipaards worden levend op één teeken van hun meester, en zullen den overmoedigen jongeling lid voor lid van het lichaam scheuren, wanneer hij het waagt den tuin te betreden. Wáár is de vriendelijke fee, die den onverschrokken prins zal zeggen hoe hij de monsters en den boozen toovenaar zal overwinnen? Wáár de onzichtbaar makende mantel, het tooverzwaard en de beschermende ring, die de goede geesten dienstbaar aan hem maakt?.... De maan verbergt zich achter een wolk; de illusie is vergaan, en de verkouden Columbian Guard krijgt een niesbui.
Op het zilverglinsterend water nadert bevallig een gondel, de Venetiaansche roeiers zingen een liedje van ‘amore’. Sierlijk glijdt de zwarte boot voorwaarts, rythmisch zich bewegend op de maat der muziek. De witte gebouwen werpen blauwige glansen in het kabbelend water. Links van ons rijst het vergulde beeld der vrijheid, de beschermengel dezer oorden, omhoog, terwijl geheel in het verschiet, de beelden van het peristyle langs het meer Michigan, wit uitkomen tegen de donkere, met sterren bezaaide lucht.
Toch kan het zijn, dat gindsche twee jongelui, die dicht op elkander zijn gedrongen, weinig zien van de wonderschoone omgeving. Hun binnenste is mogelijk nòg betooverender dan wat om hen is. De poëtische stemming heeft evenwel ook hen onder haar invloed.
| |
| |
Langs het meer Michigan is 't vooral op warme dagen een verrukkelijke promenade. Hoe warm ook, waait van de groote binnenzee altijd een koele bries, die de hitte tempert en den vermoeiden, transpireerenden wandelaar in eene betere stemming brengt. Langs het aardige oud-hollandsche gebouwtje van van Houten en den grooten Manufacture-Hall, door den hoogen zuilengang aan den South Pond bereiken wij het Zuidelijk einde der Grounds, waar zich een facsimile bevindt van het klooster La Rabida, waarin Columbus toevlucht zocht, toen hij geen hulp kon vinden voor zijne grootsche onderneming. Het is een aardig, antiek gebouwtje, vol met relieken en souvenirs van de reizen door den grooten ontdekker naar het verre, onbekende Westen. De
Langs het meer Michigan.
Indianen, waarvan een groep onvervalschte exemplaren op de Fair verblijf houdt, moeten toch, dunkt mij, minder dankbaar zijn aan den man, die hun de ‘bleekgezichten’ op den hals heeft gestuurd en die hun in ruil voor een anderen godsdienst en ‘vuurwater’, niet veel anders gedaan hebben dan berooven van alles wat zij bezaten.
Langs Krupp's expositie, die voor zijne reuzenkanonnen een eigen gebouw er op nahoudt, bereiken we een deel der Fair, dat van den beginne af aan stiefmoederlijk bedeeld is. Dat zulk een herrie en wanorde, als hier vele maanden na de opening der Tentoonstelling nog geheerscht hebben, een smet werpt op de overigens zoo wonderschoone expositie, is een feit, dat zelfs door den regel, dat tentoonstellingen nooit klaar zijn bij de opening, niet kan veront- | |
| |
schuldigd worden. De Amerikaan had moeten zorgen, dat zoo 'n vuilnishoop als dit stiefkind zich die maanden getoond heeft, niet had kunnen voorkomen.
Toch zijn ook hier zeer interressante bijzonderheden te kijk. Er is een walvischvaarder, geheel opgetuigd en klaar om zoo zee te kiezen en jacht te gaan maken op de grootste der levende wezens, de leveranciers van corset- en parapluie-baleinen in vroegere jaren.
Het meest bezienswaardige bevindt zich in het benedenschip, waarin men afdalen moet, door een donker gat. Het electrisch licht, dat anders de bron is, was dien morgen uitgegaan, zoodat 't een onderneming was om in dat sombere, spookachtige hol af te dalen; maar ondanks zwaarmoedige benauwende gedachten aan roofschepen en verraderlijke valluiken, stapte ik moedig langs de uitgesleten trap naar omlaag, waarop ik in een soort kamer kwam, waar een gids bezig was aan een groep bezoekers zijne kennis te luchten. Er was een overvloed van roestige, oude harpoenen, zeedieren, slagtanden en skeletten van zeemonsters, noordpool-relieken en een oud log-boek, waarin met uitgebleekte letters geschreven staat, dat het schip op reis ging van New-Bedford in 't jaar zooveel, met een bemanning van vier-en-dertig koppen en een hond. Door de fantastische verlichting van de flikkeringen van een lucifervlammetje op sommige der zeldzaamste voorwerpen, komt men tot de overtuiging, dat electrisch licht hier niet op zijn plaats zou wezen.
Beneden in de duisternis en het beklemmende van een tusschendek, bekruipt ons de angst van als een rat in de val te verdrinken en eerst wanneer men boven is, gevoelt men zich weer veilig.
Tegenover den walvischvaarder is een van ruwe planken opgetrokken huis, waarnaast een paar groote afzichtelijke afgodsbeelden de wacht houden. Hier zijn de Zuid-zee eilanders gelogeerd, een ruw en woest volkje, dat op de maat van een bijzonder luidruchtig slaan op een plank, begeleid door drenserig zingen, krijgsdansen uitvoert. Hier in de buurt is ook de rots der Cliffdwellers, een vrij hooge steenachtige heuvel, op vindingrijke wijze vervaardigd van roodgekleurd asphaltpapier en cement.
Het inwendige is een donkere ruimte, waarin men op halsbrekende wijze naar boven kan klimmen. Een gids, die op zijn dreunmanier de merkwaardigheden uitlegt, verlicht nu en dan het hol zeer fantastisch met bengaalsch vuur. Beneden is een genummerde reeks van mummies, die netjes gerangschikt als boeken op een rek, ter bezichtiging zijn. Het is een geciviliseerde herinnering van duizende jaren her. De mummies kijken u met hun doode oogen aan, alsof ze den negentiende-eeuwschen mensch verwijten hen uit de zoete rust van zoovele jaren te hebben opgewekt. Evenals bij het verlaten van den Walvischvaarder ademt men met volle teugen de buitenlucht in, dankbaar men nog niet zelf behoort tot die onderwereld.
Amerika heeft een bijzonderen vorm van molens. Ik herinner mij, nog aan boord van het schip, dat mij te New-York bracht, met verbazing een molen op Staten Island te hebben aanschouwd. Een soort van miniatuur-Eiffel-toren, waarboven een zon van driehoekige plankjes den wind opvangt.
| |
| |
Onze molens, waarvan Blooker er een exposeert, zien er vrij wat schilderachtiger uit.
De wind-mill hier heeft trouwens een ander doel; ze dienen hoofdzakelijk als beweegkracht voor waterputten, terwijl het koorn gemalen wordt door stoommolens.
Windmolens.
Als het regenachtig weer is, worden de Gronden, en speciaal de zuidelijke, zóó onbegaanbaar, als geloof ik alleen in Amerika mogelijk is. Vergeleken met onze zindelijke, nette wegen, staan die van Amerika vèr achter. Altijd vol met gaten en sporen en meestal van roodachtige specie, zijn ze een ruïne voor de laarzen en ondanks gutta-percha overschoenen en ‘gaiters’ dringt die roode modder door elke ommuring heen. Hoe hoog de pantalon ook omgeslagen of de japon opgehouden wordt, den volgenden dag bedekt een dikke modderlaag die kleedingstukken.
Hoewel op de Fair uitmuntend gezorgd is voor wegen, schijnt dat Amerikaansche karakter zich ook hier niet te verloochenen, en baadt men tot over de enkels door de weeke substantie. Zoo'n regendag op de Fair behoort niet tot de prettige herinneringen. Van het meer komen telkens heftige rukwinden de kracht uwer parapluie beproeven, zoodat men wijselijk dat druipende deel zijner bagage aan den arm hangt, en met lijdzaamheid zich laat natregenen. Alle bezoekers zijn in de gebouwen gevlucht en van prettige plaatsjes aan het meer of op het Wooded Island is natuurlijk geen kwestie meer. De weinigen, die het booze weer trotseeren, loopen haastig en bijna onverschillig door de groote plassen, met de doffe kalmte van menschen, die toch weten, dat zij niets meer te verliezen hebben. Het wit der gebouwen is vol grijze, natte plekken en de vlaggen op de daken plooien slechts nu en dan hunne doornatte banen. De gondels, die anders zoo vlug en beladen met dames in kleurige toiletjes het blauwe water doorklieven, liggen nu moedeloos
| |
| |
en treurig aan de steigers; zelfs de anders zoo luidruchtige eendenbevolking der vijvers, ondanks de veiligheid waarvan zij, niet gekweld door de snelle scheepjes, die hen telkens in den grond dreigen te boren, nu genieten, amuseeren zich niet en zitten droevig-ernstig, geluidloos bijeen.
In de lekkende gebouwen, waar een zwoele, benauwde en natte lucht heerscht, is 't evenmin behagelijk. Het weinige grijze licht, dat de voorwerpen slechts half doet uitkomen, de natte bezoekers, die gedwongen tot binnenblijven, zich in hun vrijheid belemmerd zien, en veel te vroeg, uit pure verveling hunne lunch baskets aanspreken, alles ademt ontevredenheid en verveling, omdat niemand zich vermaken kan met die gedwongen toestand.
En buiten giert de stormwind tegen de paleizen der witte stad. De regen klettert op de daken alsof hij er dóórheen wil dringen, wat hem maar al te veel gelukt. De weinige guards in hun glimmende mantels hebben al hun air van hoogheid en eigenwaarde verloren, en bukken zich berustend onder den toorn van de hemelmachten. Hier en daar in de buildings tracht een muziekcorps het in geluidsontwikkeling tegen den gierenden, fluitenden wind uit te houden, en brokstukjes van natte half-gestikte tonen worden door regen en wind overgevoerd naar de minder fortuinlijke gebouwen. 't Is een tooneel van droeve verlatenheid, een voorproefje hoe de Fair er uit zal zien dezen winter, wanneer ze gesloten is, en de elementen vrij spel krijgen met de paleizen der ‘White City’.
Juist vóór het begin der Midway-Plaisance verheft zich het vrouwengebouw, waarvan boosaardige vrouwenhaters beweren, dat het alleen daarom die plaats gekregen heeft, omdat aan de rumoerige drukte van dien weg van vermaak alleen de dames het hoofd kunnen bieden, en het vrouwenpaleis een waardige voorbereider is voor de herrie en het lawaai der Plaisance. Hoe dit zij - geheel en al laster is het niet, waar men zegt, dat de Amerikaansche dames wat opgewonden en druk zijn. Zoo men al den moed heeft een der vele congressen in de groote gehoorzaal bij te wonen - dat oogenblik van onbedachtzaamheid kan maken, dat men nog dagen lang hoofdpijn heeft van het luide gegil en geschreeuw, waarmede zulk eene vergadering gepaard gaat.
't Is een mooi, groot gebouw, waarvan de architecte door haar smaakvol en praktisch plan alle eer heeft. In het midden is een zaal, waaromheen galerijen, en waarvan aan de Noord- en Zuidzijde groote lokalen gebouwd zijn. Het tentoongestelde schilderwerk is niet zeer fraai, ondanks de ‘lieve’ voorstellingen, waaraan dames zoo rijk zijn. Groote bewondering gevoelt men echter voor de artistieke en wonderfraaie modellen voor versieringen, terwijl het kant- en borduurwerk, en alles waar de vrouwen verder in uitblinken, zeer schoon en belangrijk is.
't Is een zeer smaakvol gebouw en een bewijs, dat de Amerikaansche vrouw, gesteund door betere maatschappelijke verhoudingen, in staat is hare arbeid naast die - en soms boven die - van mannen te plaatsen.
Een van de merkwaardigste zaken in de Midway Plaisance is wel het
| |
| |
Javaansche dorp. En niet alleen voor ons Hollanders, ook de Amerikanen zelf hebben zeer veel sympathie voor de wellevende, lichtkleurige bewoners, die in natuurlijke beschaving en zachtheid van inborst, ver staan boven de verdere bevolking op dezen weg van vermaak.
Het Javaansche dorp, welks karakteristieke bamboepoort reeds een prettigen indruk maakt, beslaat een groote uitgestrektheid gronds; een plein, waaraan alleen de waringin ontbreekt om het geheel indisch te maken, omgeeft het Theehuis. Hieraan grenzen de woonhuizen en werkplaatsen der ruim honderd bewoners. Een groote bamboekooi, waarin een oerang-oetang vriendelijk zit te grijnzen, is naast het hoofdgebouw opgericht Is 't wonder, dat ‘Klaas’ zich amuseert met de sterkkleurige toiletten der Amerikaansche schoonen? 't Is echter goed, dat hij geen Engelsch verstaat, omdat de opmerkingen over zijn rooden haargroei en zijn wel wat grooten mond hem niet altijd even prettig zouden stemmen.
De sierlijke kleine vrouwen, die gekleed in sarong en kabaai, met kleine, elegante pasjes hare kinderen op den arm dragend, rondwandelen, de eveneens kleine, maar lenige en vlugge mannen, die ijverig zitten te arbeiden -, zij maken zulk een indruk van beschaving, dat men zich verbaasd afvraagt, of dat nu de invloed der Hollanders of eene hun aangeboren gave is.
Ingang van het Javaansche dorp.
Over het algemeen weet men in Holland niet veel anders van de koloniën, dan dat er kolonialen zijn, en dat het er afschuwelijk warm is; mogelijk heeft men er indertijd een neef gehad, die er rijk geworden is; maar van den inlander, en speciaal den Javaan, weet men zoo goed als niets, behalve dat hij koffie plant en rijst eet.
De grootste schande voor een Javaan is, dat men hem zegt, dat hij toont geen opvoeding te bezitten. Hij zal u alles vergeven, behalve dat, en het begrip ‘beleefdheid’ is zoo diep ingeworteld, dat men den eenvoudigsten dessabewoner veilig in het fijnste gezelschap brengen kan, en dat hij aan een diner volkomen ‘stylish’ wezen zal.
De vele plechtigheden waarmede een Javaan een huwelijk sluit, zijn evenzeer merkwaardig. Nadat in de kerk de echtelijke band gesloten is, begint
| |
| |
het feest, dat voor het met oker besmeerde, feestelijk versierde bruidspaar ééne marteling is. Vrouwen en mannen zitten ieder afgezonderd in een andere kamer. Alleen den bruidegom is het veroorloofd zich bij de vrouwen te voegen, hoewel hij dien ganschen langen dag en nacht, dat het eerste feest duurt, geen woord spreken mag met zijn geliefde. De dansmeisjes, die voor deze gelegenheid gehuurd worden, voegen zich bij de mannen, omdat zij bij fatsoenlijke vrouwen niet behooren, en wat denkt ge van een eenvoudigen Javaan, die toevallig een rouggeng naast zich krijgend, haar kalm den rug toewendt?
Mina met hare baby.
Na acht dagen van feestvieren wordt het huwelijk eindelijk als wettig beschouwd en is het bruidspaar ten laatste man en vrouw.
Wanneer de huwbare meisjes, die dat reeds zijn op ongeveer twaalfjarigen leeftijd, in het huwelijk zullen treden, kiezen de ouders voor haar. Daarna kunnen zij, indien het voorkomt, een volgende maal zelve hun echtgenoot kiezen, iets wat niet altijd alleen door een sterfgeval mogelijk wordt, omdat de scheiding veel gemakkelijker is dan het trouwen.
Aardige staaltjes van bijgeloof, als het offeren van lombok en sambal aan den regengod, wanneer in den West-Moesson, het waschgoed te drogen hangt, het verjagen des duivels bij begrafenissen -; dan het bekende ‘pidjakken’
| |
| |
meestal uitgeoefend door oude vrouwen, wie Sequah het niet verbeteren zou, en tal van aardige bijzonderheden meer, heeft dit merkwaardige, ietwat melancholische maar zeer sympathieke volk.
Dat er een wajang schouwburg aan het dorp verbonden is, spreekt van zelf. De belangwekkende, poëtische fabels, die zij opvoeren, zijn een attractie te meer voor den koelen, geldjagenden Yankee, die zich ondanks zijne onbekendheid met de taal, en wellicht juist daarom, uitmuntend amuseert. Nog lang, wanneer we weer op de Plaisance zijn, klinkt de zwaarmoedige gamelang tusschen het geraas van de muziek der overige volken heen.
De Midway Plaisance is het lustoord voor allen, die vermoeid van de wonderen der Fair, zich herstellen willen door vroolijkheid en scherts. Met mooi weer en een bries van het groote blauwe meer tot verkoeling, levert de Plaisance met haar altijd woelende bevolking een schouwspel zóó kleurig en belangrijk, dat men waarlijk niet weet wat men mooier vindt, de Fair of de ‘weg van plezier.’
Sidin.
Al deze menschendrommen bewegen zich zonder dat het noodig is dat een ijverig politieagent zijn bekend ‘doorloopen’ doet hooren. Er is een rumoer, dat in ieders ooren klinkt als tromgeroffel, zoodat wij als soldaten achter het muziekcorps voorwaarts gaan. Menschen in Sedanstoelen, op een sukkeldrafje voortgedragen door transpireerende Turken, wier kleurige kleeding schittert in den zon, komen ons voorbij. Deze gelukkigen, die het onmogelijke aanwenden om hun angst onder een vroolijken lach te verbergen, gelijken op veroordeelde aristocraten, die naar de guillotine worden gevoerd.
| |
| |
Ons eerste oponthoud was aan de deur van het gebouw waarin het schoonheidscongres gehouden wordt. Op de gewone wijze draaiden wij door het tourniquet en kwamen toen in een groot lokaal, waar vijfenveertig bijna alle landen der wereld vertegenwoordigende schoonheden, onze komst verbeidden.
Bespieddet gij ooit spinnen, geduldig in 't midden van hun web wachtend op de kleine vliegjes? Enkele van die spinnen waren klein en welgevormd. Zij poseerden als blonde beauty's, en spraken fluisterend zoete woorden met de roode lippen. Anderen waren glinsterend zwart, met donkere vuurschietende oogen, wier blik koude rillingen veroorzaakte. Weer anderen waren log met groote slaperige oogen, die men zag als lantaarns door den mist.
Enkelen der bewoners der Midway Plaisance.
Verdenk mij niet het schoonheidscongres te willen vergelijken bij een spinnenweb. Ik trachtte alleen den indruk weer te geven, als men pas komt in de halfduistere zaal, waar vijf en-veertig specimina van uitgelezen, genummerde schoonheid, in kloosterachtige afzondering op inspectie wachten.
Wij bleven staan voor de kooi, waarin een aardige kleine Chineesche te wippen zat in een schommelstoel, welke beweging zoo zacht scheen, alsof geen bloem daaronder zou kunnen worden geknakt. De kleine vrouw had een paar wenkbrauwen en een voorhoofd, als zwartzijden borduursel op doffe, zalmkleurige zijde. Zij had kleine, mismaakte voetjes, van wier aanblik wij krampen in onze teenen kregen, en haar vingernagels droeg zij zeer lang. Zij
| |
| |
had mooie witte tanden en zij lachte veel. De complimentjes, die men haar maakte scheen zij ten deele te begrijpen en prettig te vinden.
De Hongaarsche naast haar was plomp, bruin en aardig. Een paar mooie donkere oogen en sierlijke, kleine handen en voeten vormden hare grootste bekoorlijkheden. De Tyroolsche was een dartel, klein ding. Onder haar ronden hoed, zat zij als een vogeltje in haar nestje, en wierp ze uitdagende blikken naar de heeren.
Twee zwaarmoedige schoonen in sterkkleurige costumes, lagen smachtend de eene op een divan, de ander in een luierstoel; het rood hunner kleeding was zoo schel, dat men een gevoel in de tanden kreeg, als bij het krassen van mes op steen, en men de oogen sluiten moest. De kleeding was smerig en de eigenaressen waren als prenten in een oud, stoffig, door ouderdom verweerd modejournaal.
Onder een gekleurden troonhemel aan het einde der zaal, zaten vier of vijf jonge vrouwen in Turksch costuum en overladen met gouden sieraden. Deze mooie schepseltjes rinkelden als zij bewogen, als de rammelaar waarmede een zuigeling speelt, en hunne lange, magere armen waren in elkander gestrengeld, alsof zij elkander innig liefhadden.
Daar zitten grijsoogige Engelschen, blauwoogige Noorschen; Spaanschen met diepe, zwarte spiegels der ziel; smachtende Italiaanschen met kersroode, zinnelijke lippen, allen met een air van verveling op de gepoederde gelaatstrekken. Ondanks eenige werkelijk schoone vrouwen, maakt deze exhibit als geheel den indruk van een versleten onfrisch rommeltje.
Van het schoonheidscongres gingen we langs de dorpen der verschillende naties en allerlei vermakelijkheden, waaronder het Chineesch theater, het dorp van Dahomey en het reuzenwiel van Ferris, recht naar de straat van Caïro, waar men aan den smallen ingang goedkoope reisgelegenheid aanschaft naar het verre land van Egypte. De nauwe, kromme straat is vol van het vreemde volk, dat in losse witte mantels gekleed, in het bruin gelaat groote vochtige oogen heeft, waarin men de waardigheid van begraven koningen leest. Mogen het al heidenen, en zelfs slechte zijn, ik zou mij eerder vertrouwen in hunne handen, dan in die van een bewoner der achterbuurten eener groote stad als bijv. New-York.
Wij bezagen den Egyptischen Tempel, waar we gezelschap vonden in de mummies van lang gestorven potentaten en gekroonde hoofden. Starende op de verschrompelde overblijfselen van een ding, dat in de catalogus was opgegeven als de schoonzuster van koning Salomo, wordt men vervuld van droomerijen.
Waar is de ziel, die duizende jaren geleden dit stof deed leven? Hoevele geslachten zijn daarna geboren en vergaan, als de golfjes van een kabbelend meer? Verdwenen is dat alles met zijn lief en leed, en een bruine mummie alleen blijft over na een leven van mogelijk liefde en geluk, van hartstocht en haat, zooals de in een boek gedroogde roos het eenige is, dat blijft van een korten liefdesdroom.
| |
| |
In het Egyptisch theater zagen we den beruchten ‘danse du ventre’, een schouwspel, dat in staat is zelfs een zeeleeuw onwel te maken. In de Caïrostraat werden wij telkens getroffen door het eigenaardige van het volk. Wij zagen een bruiloftsstoet passeeren, en genoten van de kunsten eens toovenaars, er viel een dame flauw op het zien van een krijgsdans van jeugdige Egyptenaars, die dat vergezeld deden gaan van grijnzen, oorverdoovend schreeuwen en in de handen klappen.
Tegen den avond verandert het tooneel. Alles wordt dan kalmer; de groote kameelen loopen langzaam schommelend met hunne last van modern gekleede berijders, de ezeltjes gaan op een drafje, met gelukkige kinderen op hun rug, vastgehouden door Bedouïnsche gidsen. De hemel verandert van blauw in geel, met rose wolkjes, als plotseling op den slanken minaret, die de straat domineert, een in roomkleurig gewaad gehulde priester met vuurrooden tulband op, verschijnt - ‘Allah, Allah, Allah,’ roept hij op muzikalen toon. Dan buigt iedere Egyptenaar het hoofd, en het gedempte gonzen van het gezamenlijk gebed steigt ten hemel.
Zittend in de warande van een der koffiehuizen op de Plaisance, laat ik den tijd, dien ik op den Fair doorbracht, voorbij mijn geestesoog trekken. Zuiver als de beelden uit een stereoscoop, zie ik wéér de groote Tentoonstelling met haar eigenaardige schoonheid. Met haar reuzengebouwen, wier hoogopstijgende zuilen en witte muren zich onvergankelijk in mijne herinnering hebben geprent. Met het wonderbare, het vreemde, het grootsche en indrukwekkende, met haar vroolijke, zorgelooze bevolking, genietend van de voortbrengselen van kunst en nijverheid. Naast het hoogverhevene, het lachwekkende, een amalgama van gewaarwordingen, een machtige herinnering en leering voor het gansche leven.
Onvergankelijk zullen die beelden in mijn geest blijven - en ik hoop mijne lezers door deze schetsen althans eenig begrip te hebben gegeven van de wonderen der ‘White City.’
|
|