Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 3
(1893)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 620]
| |
De kleeding der Amsterdamsche Burgerweezen.
| |
[pagina t.o. 620]
| |
In den rouw
| |
[pagina 621]
| |
grootmoeder en dat de mode ook niet weet door te dringen door de welbewaakte deuren van de weeshuizen. Wie zich een beeld wil vormen van het uiterlijk aanzien van het voorgeslacht, zal verstandig doen niet alleen af te gaan op hetgeen de beeldende kunsten ons daarvan bewaard hebben. Allerlei bijzonderheden, en soms zeer belangrijke, bleven voor het oog van teekenaar, schilder en beeldsnijder verborgen of konden of behoefden door hem niet wedergegeven te worden. Menig twijfelachtig punt kan opgehelderd worden door de kleedij van de landbewoners die aan het oude gehecht bleven, of door het gewaad sedert honderde jaren in sommige gestichten gebruikelijk, mits, en hierop komt het aan, mits men maar niet aanneemt dat ook die niet meer of min in den loop der tijden veranderd zijn. Hoe dat in zijn werk is gegaan, is voor de innerlijke geschiedenis van Land en Volk en beschaving dikwijls van grooter waarde dan menige gebeurtenis die wij in onze jeugd op school aan een dor en spoedig weder vergeten jaartal leerden vastknoopen. Hoe dergelijke kleederdrachten in de waereld zijn gekomen zou ons, zoo wij het wisten of geheel te weten konden komen, waarschijnlijk een diepen blik doen slaan in den geest onzer vaderen, die de vader is van ons eigen willen en weten. Bijna in alle oude weeshuizen van ons Vaderland is of was het van oudsher gebruikelijk de weeskinderen gekleed te doen gaan in een gewaad van onderen tot boven in twee kleuren verdeeld. Zoo iets kan niet toevallig zijn en moet een goede reden gehad hebben, die ons echter niet meer bekend is. Het is er mede gegaan als met meer dingen, die iedereen indertijd wist en daarom de moeite van het opschrijven niet waard vond. Nu zijn zij geheel vergeten en wij kunnen er dikwijls niet eens naar raden. Zoo is het gegaan met de geslachtswapens, het beeldenschrift der middeleeuwers. Niet uit een bloote gril zal Holland een liebaart en OranjeGa naar voetnoot1) een jachthoorn gevoerd hebben. Uit hetgeen wij van elders weten, mogen wij gerust afleiden dat de middeleeuwers, voor wie het een gewoonte en behoefte was hun gedachten in zinnebeelden te uiten, ook hun schild hebben doen spreken in een taal, die voor goed verloren is gegaan. Ook het in twee kleuren gedeelde gewaad hunner poortersweezen heeft voor onze vaderen een beteekenis gehad, hen zóó duidelijk dat zij die beschouwden als iets dat van zelf sprak, zoodat zij er het zwijgen toe deden en wij, met oogen ontwend aan het lezen van zinnebeelden, nu in het duister rondtasten. Ook vader Wagenaar wist niet waarom de Amsterdamsche Burgerweezen half-rood half-zwart gekleed gaan en wat erger is, hij wist niet dat hij het niet wist. Hij meende volkomen op de hoogte te zijn en had een geheele | |
[pagina 622]
| |
redeneering klaar om te bewijzen dat hun gewaad ‘veel overeenkomst (heeft) met de Liverij, die de oude Poorters dezer stad plagten te draagen, wanneer zij te velde trokken.’ Nu vertelt Wagenaar verder dat die ‘Liverij’ en de kleeding der weeskinderen in het geheel niet op elkander geleken, maar door zulk een kleinigheid laat hij zich niet van zijn stuk brengen. Als een handig man, weet hij er wel een mouw aan te passen. Luister maar: ‘In deze Liverij, vondt men twee kleuren uit het wapen der stad, rood boven, en wit onder. Doch in de wambuizen of rokjes der Weesjongens, en in de tabberden der Meisjes, heeft men, al vroeg, eene der andere kleuren uit het wapen verkooren, te weten de zwarte, in de plaats van witte, die veel te ligt bemeuzelen zou. Ook heeft men de kleuren anders geschakeerd, en de rokjes en tabberden, van boven tot onderen, verdeeld, ter linkerzijde in rood, en ter rechterzijde in zwart. Doch beide de mouwen zijn zwart. De broeken der jongens zijn geheel blauw.’ Het komt er dus op neder dat de poorters roode buizen en witte hoozen droegen en de weesjongens buizen half-rood half-zwart en blauwe broeken. De overeenkomst is dan ook zoo goed als niet. Waarom de kleuren ‘anders geschakeerd’ zijn, wat juist het belangrijkste van het vraagstuk is, laat Wagenaar rustig in het midden. Ook de vrees voor het ‘bemeuzelen’ van het wit heeft hij klaarblijkelijk uit zijn duim gezogen. In Utrecht toch waren de Burgerweezen vroeger half-blauw half-wit gekleed en er bestaat geen reden om aan te nemen dat het Amsterdamsche wit zooveel eerder bemeuzeld zou worden dan het Utrechtsche. Ook dat de kleuren aan het stedewapen ontleend zijn, is klaarblijkelijk een dichterlijke vrijheid. Of zou Amsterdam alleen dat gedaan hebben? De kleuren van Utrecht zijn wit en rood en de weezen waren daar half withalf blauw gekleed. In de hoofdstad van het Sticht schijnt men dus, zou Wagenaar misschien beweerd hebben, geen vrees voor het wit gehad te hebben, maar bang geweest te zijn dat het rood bemeuzelen zou en dat dus voor blauw geruild te hebben. En dan Leeuwarden, waar de Burgerweezen ook in het rood en zwart gekleed gaan, vroeger juist geschakeerd als de Amsterdamsche, terwijl de stadskleuren er blauw en geel zijn, of Delft dat in zilver een zwarten paal voert en zijn weezen ook al in rood en zwart kleedt. En dan de blauwe broeken die Wagenaar vermeld en de blauwe voorschoten van de meisjes die hij er bij had kunnen vermelden, waar komen die vandaan? Als men de weezen in der stede wapen-kleuren had willen uitdossen, kwam dat blauw al heel kwalijk van pas. Trouwens de landsheerlijke en de stedekleuren waren niet altijd aan de wapens ontleend. In het aardige boekje ‘Bilder und Schriften der Vorzeit dargestellet von Ulrich Friedrich Kopp aus Hessen-Cassel. Mannheim 1819,’ leest men, 1-81: ‘Es ist bekannt, dasz von den Vasalen verlangt worden, sie sollten sich in der Lehens-Herren Farben kleiden. Eben so hatten die Städte ihre Stadt Farben.... Nur musz man nicht glauben’ - zooals Wagenaar - ‘dasz solche Farben immer aus den Wapen genommen wären. | |
[pagina 623]
| |
Die Farbe wurde daber vom Herrn jedesmal vorgeschrieben, und war so wenig immer gleich, dasz wir oft den Zusatz finden “dermalige” Hof-Farbe.’ De hofkleuren wisselden dus met de mode, en de poorterij, die het nooit naliet den adel na te volgen als haar dat maar mogelijk was, zal wel evenmin standvastig gebleven zijn in haar liverij. Dat in zooveel Burgerweeshuizen rood en zwart gedragen wordt, is dus misschien alleen een gevolg daarvan, dat die twee zoo goed met elkander stemmende kleuren misschien juist in de mode waren toen die Godshuizen gesticht werden. Met deze veronderstelling is evenwel nog niet opgehelderd waarom die kleuren juist zoo eigenaardig geschakeerd werden en zekerheid daaromtrent hebben wij dan ook niet. Jacob Grimm geeft in de ‘Göttingische gelehrte Anzeigen’ van 3 Maart 1836 blz. 337 en 338 verschillende voorbeelden uit de oudheid, waaruit blijkt dat het voorheen gebruikelijk was een mishuwelijking of onwettige echt door een gedeeld gewaad te kennen te geven. De Gesta Romanorum, C. 26, verhalen van eenen Koning, die zijn onechten zoon voorschreef ‘quod pannos suos diversi generis et coloris faceret, medietatem de vili panno et alteram de pretioso’ (dat hij zijn kleederen van verschillende soort en kleur zou maken, de helft van grof en de andere helft van kostbaar laken). Boudewijn, Forestier van Vlaanderen, in het geheim en zonder haars vaders toestemming gehuwd met een Fransche Koningsdochter, liet alle kinderen die hij bij haar kreeg, zóó kleeden, dat de rechterzijde van het gewaad met goud versierd, de linker van wol was. Zoo zijn er nog meer voorbeelden. Ook het ouderlooze kind staat buiten het maagschapsverband, vooral, voeg ik er bij, wanneer het in een gesticht wordt opgevoed; het was dus geheel in den geest van de oudheid, aan het zinnebeeldige gehecht, het een kleeding in gedeelde kleuren te geven. Hoe dit nu zij, evenals het ook in andere Burgerweeshuizen gebruikelijk is of gebruikelijk was, wordt ook in het Burgerweeshuis van Amsterdam, in 1520 gesticht, nog een gedeelde kleeding gedragen, al is die dan ook sedert Wagenaars tijd in sommige opzichten veranderd. Wanneer die kleeding is ingevoerd en of dat het geval is geweest dadelijk bij de oprichting van het Godshuis of eerst later, heb ik niet mogen ontdekken in het rijke en welgeordende archief der Stichting, waartoe de Regenten mij zoo beleefd toegang verleenden; waaruit nog geenszins voortvloeit dat anderen niet gelukkiger kunnen zijn. De oudste bekende afbeelding der dracht van het Huis komt voor boven de Jongenspoort, ‘versierd’, zooals Wagenaar zegt, ‘met eenige Weeskinderen, staroogende op eene duif, het zinnebeeld van den Heiligen Geest, naar welken, de Wees- en Gasthuizen, en dit Weeshuis in 't bijzonder, van ouds, plagten genoemd te worden.’ Die poort is van 1581 en in de drie eeuwen van zijn bestaan herhaaldelijk geschilderd, zoodat het waarlijk niet te verwonderen is, dat eindelijk de verwers de eertijds blauwe broeken van de jongens, die er op ‘staroogen’, maar zwart aangestreken hebben. | |
[pagina 624]
| |
De Jongenspoort.
De onbekende beeldhouwer die deze groep ontworpen heeft, heeft zijn figuren allerlei min gebruikelijke en verwrongen houdingen gegeven, zoodat het volksvernuft daar een oorzaak voor meende te moeten vinden en het nu misschien vergeten verhaal in de waereld bracht, dat de weeskinderen eens vergiftigd werden door soep uit een koperen ketel en dat ter herinnering aan dat feit boven de poort dit tafereel is aangebracht, waarin dan de soepkom het middelpunt zou vormen. Voor zoover dit uit het weinig duidelijke beeldhouwwerk is op te maken, verschilde de kleeding van 1581 nog al aanmerkelijk van de tegenwoordige. De tabberden der meisjes gingen tot bovenaan toe en hadden een staand kraagje. Haar hoofdbedekking bestond uit een glad en benepen mutsje, dat rondom het haar vrij liet. De kleeding der jongens komt, voor zoover dat te zien is, bijna geheel | |
[pagina 625]
| |
overeen met een andere afbeelding der dracht van het Huis, negen-en-negentig jaar later vervaardigd. Wagenaar vermeldt die met de woorden: ‘een geschilderd afbeeldsel van 't wapen van 't Godshuis, zijnde een bestraalde duif, het zinnebeeld van den H. Geest. Het wordt, door een Weesmeisje en een' Weesjongen, vastgehouden en is omringd van de Vrouwelijke wapens van vier Regentessen, die in 't jaar 1680 dienden.’ Naar dit ‘geschilderd afbeeldsel’ is het paartje, dat hierover staat, aangekleed, met het eenige verschil dat wij het witte schort van het meisje door een blauw vervangen hebben, dat, zooals van elders blijkt, gedragen werd. Misschien werd het witte schort in 1680 op Zondagen en hoogtijden aangedaan. De kleuren daargelaten, zijn de beide Amsterdamsche poorterskinderen die hier afgebeeld staan, gekleed in een gewaad dat in zijn snit de oorbeeldige, volkseigene, vaderlandsche dracht vertoont. Het losse buis dat de jongen aan heeft, met de eigenaardige schootjes, die op het tafereel boven de poort nog zonder insnijdingen rondloopen, de wijde korte broek, zij mogen uit het weeshuis verdwenen zijn, aan den IJkant kunnen zij nog bijna dagelijks gezien worden, tot in kleinigheden getrouw aan ons prentje, gedragen door stoergebouwde Zuiderzeevisschers. Het Nederlandsche menschenras munt nu eenmaal niet uit door schoone lichaamsvormen of een bevallige bewegelijkheid. Het is grof van knooken en zwaar van gang en maakt, gestoken in de nauwsluitende kleederen die de mode ons uit zuiderlijker landen brengt, dan ook gewoonlijk een treurige vertooning. Maar gekleed in den eigen, vaderlandschen dos, ontstaan uit een ondervinding van eeuwen en juist aangepast aan de bijzondere behoeften van het ras, maakt zulk een Zuiderzeevisscher een indruk van kracht en stevigte, die hem al de waardigheid doet behouden die zijn steedsche tijdgenoot, de beruchte ‘timmerman op z'n Zondags’, missen moet. Een eigenaardigheid der volkseigene drachten is wel dat zij bij de vrouwen het langste stand houden in de hoofdbedekking en juist daarin bij de mannen het eerst verdwijnen. Menig Nederlander zal misschien een tiental of meer vaderlandsche vrouwen-hoofddrachten kennen, maar het antwoord schuldig blijven op de vraag wat nu wel een Nederlandsch volkseigen mannen hoofddeksel is. Dezelfde Zuiderzeevisscher, zoo trouw gebleven aan het buis en de broek die ook den Amsterdamschen Burgerweesjongen eenmaal dubbel forsch en flink deed schijnen, loopt nu dikwijls rond met een gewone pet of staat aan het roer van zijn botter met een ouden hoogen zijden hoed op het hoofd! Ook in ons Burgerweeshuis is dat verschijnsel op te merken. Van ouds was er al weinig vastigheid in den vorm van het hoofddeksel der jongens. Wagenaar vermeld dat de jongens om de drie jaar van het Huis een ‘Engelsche muts’ ontvangen en laat daarop volgen: ‘De hoeden, die de meesten draagen, moeten zij zig zelven verzorgen.’ Wat een ‘Engelsche muts’ is, weet ik niet. De hoeden volgden de algemeene | |
[pagina 626]
| |
mode, van slappen vilthoed, driekanten steek tot onzen hedendaagschen hoogen zijden, om in onze dagen eerst zoo goed als geheel te verdwijnen. De jongen op ons ‘geschilderd afbeeldsel’ - Wagenaar schijnt al begrepen te hebben dat het voor den naam van ‘schilderij’ niet mooi genoeg is - heeft een rood en zwart koord om den bol van zijn hoed, wat op ons plaatje niet te zien is. De muts van de meisjes is in die eeuw iets grooter geworden en verbergt nu het haar volkomen. De tabbert heeft het staande kraagje verloren en is aan de hals een weinig uitgesneden. Een breede kraag met kwastjes aan de punten valt over de schouders. Deze kraag komt bijna geheel overeen met dien op plaat 2 in den Overijsselschen Almanak voor 1853 bij het opstel van J.H. Halbertsma over ringmunten en oorijzers. Het is een Zaankantsche dame uit het laatst der 17de of het begin der vorige eeuw die daar is voorgesteld. Uit nog later tijd is een afbeelding op een ‘Naam- en Wapenlijst der Regenten van den Schouburg namens het Burgerweeshuis’, denkelijk uit de laatste helft der vorige eeuw afkomstig. De jongen heeft daarop een driekant steekje in de hand, maar is overigens nog juist gekleed als zijn voorgangers. Het meisje, dat een blauw voorschoot draagt, heeft daarentegen de bovenste haakjes van haar tabbert losgemaakt en de punten van haar kleed naar binnen omgeslagen, zoodat zij een bloot halsje heeft, een ‘coeurtje’ zooals onze jonge dames zeggen. Daar langs heeft zij een halsdoek geplooid, die wel van kant schijnt te zijn. In hoeverre die teekening de werkelijkheid getrouw is gebleven, valt niet meer na te gaan. Op het einde der eeuw waaruit deze afbeelding afkomstig is had in Frankrijk het akelige treurspel plaats dat mij in mijn schooljaren nog als de zegenrijke groote revolutie werd verheerlijkt, maar dat men tegenwoordig al anders beoordeelen kan zonder overal verbaasde gezichten te ontmoeten. De maatschappelijke warwinkel, die toen geboren werd, had een belangrijke verandering in de algemeene kleederdracht ten gevolge. De zoogenaamde afschaffing der standen deed de eigenaardige standskleedij in menig geval verdwijnen, zeer ten ongerieve van hen, en vooral van haar, die sinds dien tijd zich geroepen vinden de Gelijkheid te huldigen door te trachten zich te kleeden evenals de lieden die groote inkomens hebben. De gepruikte hoofden der goede Nederlanders geraakten in die dagen op hol en toen de eerste dienaar van den Staat, de Prins van Oranje, voor een gruwelijk dwingeland uitgemaakt, het land verlaten had, moesten zij het zich laten welgevallen dat hen uit den vreemde een generaal in Franschen dienst, de heer Luigi Buonaparte, als niets meer of minder dan ‘Koning’ werd toegezonden. Er zijn er in die dagen zelfs geweest die wat in hun nopjes waren met dien nagemaakten ‘Koning’, die eigenlijk een heel goedig en braaf mensch schijnt geweest te zijn, wien men het werkelijk niet kwalijk mag nemen dat hij zich zelf voor een echten vorst hield. Er waren wel onvervalschte Nederlandsche edellieden die er geen bezwaar in vonden hem als kamerheeren te dienen! | |
[pagina 627]
| |
De heer L. Buonaparte dan deed erg zijn best in zijn wonderlijke betrekking en strekte zijn zorgen ook tot de weeshuizen uit. Als Italiaansche-Franschman kwam de hier gebruikelijke weezenkleeding hem natuurlijk bijzonder vreemd voor en hij zou geen kind der omwenteling geweest zijn als hij niet gevonden had dat die zeer in strijd was met de verheven Egalité, van welke men toen nog niet zeggen mocht ‘qui nous tue’. In de vergadering der Regenten van het Burgerweeshuis van 19 Januari 1808 werd dan ook een gedrukt stuk ter tafel gebracht, afkomstig van 's ‘Konings’ auditeur, verschillende vraagpunten omtrent de stichting behelzende, waarop den volgenden dag de antwoorden werden vastgesteld. Op de vraag: hoe de weezen gekleed zijn, wordt geantwoord: ‘De bovenkleederen half rood en zwart, waarvan de stoffagie is grof laken en carsaai, voorts linnen en baaijen tot onderkleederen, alles inlandsche fabricagie.’ Als een vervolg op die briefwisseling ontvingen Regenten onder dagteekening van 6 September 1808, van den landdrost van het departement van Amstelland uit Haarlem, een schrijven, luidende als volgt: ‘Ontvangen hebbende eene Missive van den Minister van Binnenlandsche Zaken in dato den 5 dezer, houdende dat in sommige Gemeentens van dit koninkrijk aan Weeskinderen eene kleeding wordt gegeven welke door hare veelkleurigheid dadelijk den stand doet kenbaar zijn tot welke zij behooren en daardoor veroorzaakt of kan veroorzaken dat zij met een zekere minachting worden behandeld, terwijl de ware mildadigheid nimmer door dergelijke uiterlijke kenteekenen zoekt te schitteren, dat de koning deze kleederen van onderscheidene kleuren met tegenzin gezien hebbende, hem Minister had gelast zulks ter kennisse van den Landdrost te brengen ten einde door denzelve de noodige aanschrijving werde gedaan, dat de kleederen der arme weezen of andere die door eenige stichting worden onderhouden met het gewoon gebruik overeenstemmen en zich door geen bijzonderheden onderscheiden, dat dezelfde redenen welke tegen het gebruik van veelkleurige kleederen zijn ook tegen de roode kleur zijn en het 's Konings welmeenen is, dat dus geene nieuwe kleederen worden gemaakt van roode couleur of veelkleurige, maar dat zoodra dezelve versleten zijn, kleederen aan deze onze arme natuurgenoten worden gegeven die geen Ostensiebel teeken met zich voeren van hunnen stand. Wordt door den Landdrost voornoemd den Inhoud van voorzeide Missive bij deze gebracht ter kennisse van de Burgemeesteren der Steden van de Eerste klasse en van de verdere Gemeentebesturen in dit departement met last om te zorgen dat daaraan ingevolge 's konings begeerte worde voldaan.’ Enz. Zoo moesten onze vaderen zich door een vreemden snoeshaan de les laten lezen over de ware milddadigheid! De Regenten wenschten een poging te wagen om den heer L. Buonaparte beter in te lichten omtrent een echt Nederlandsche gewoonte, die hij als buitenlander geheel verkeerd opvatte en hem, zoo mogelijk tot betere ge- | |
[pagina 628]
| |
dachten te brengen. Op een Extraordinaire Vergadering van 21 September 1808 stelden zij de noodige ‘Bedenkingen’ op de aanschrijving van den heer Landdrost op. Zij begonnen met te erkennen dat de kleeding der Burgerweezen dezer stad min of meer opzichtig is en kwamen dan met het verhaal ‘dat men overal bij de opregting der stedelijke Godshuizen de couleuren der kleeding voor de daarin opgevoed wordende kinderen na die der wapens der respective steden ingerigt heeft’, wat meer is gezegd dan de Regenten verantwoorden konden. ‘Maar’ vervolgden zij, ‘nimmer hebben deze klederen oorzaak geweest dat de weezen met eenige minachting zijn behandeld’ en aan het adres van den Corsikaan voegden zij er de verzekering aan toe: ‘Deze handelwijs is niet in de geest der natie..... Integendeel heeft de gedistingueerde kleeding der kinderen, altoos het oog hunner medemenschen tot haar getrokken en is zeer dikwijls in veele gevallen oorzaak geweest dat zij eene zonderlinge bescherming ondervonden hebben en boven anderen zijn bevoorregt geworden.’ Vervolgens noemen de Regenten een vijftal redenen op die zij veronderstellen dat aanleiding hebben gegeven tot het uitdenken en invoeren der ‘gedistingueerde’ kleeding. In het kort komen die hierop neder, dat deze dracht juist de weezen aan het oog hunner natuurgenooten kenbaar maakt, de aandacht en bescherming van deze tot zich trekt en hunne Liefde en Mededeelzaamheid voor het Huis hunner opvoeding opwekt. ‘Zooals daar vele voorbeelden van zijn,’ voegden Regenten er aan toe. Vervolgens worden de weeskinderen er door verplicht zich in het openbaar naar behooren te gedragen en zouden zonder onderscheidingsteeken door de Bestuurderen van het Godshuis zelve dikwijls niet erkend worden. Ook worden de weeskinderen er door belet ‘in speel, drink of andere slegte Huizen te gaan’ en kan ieder zich wachten voor de boete van 50 gulden en arbitraire correctie bij Mijne Heeren van den Geregte door expresse keuren van 27 Jan. 1784 en 3 Mei 1804 gesteld op het verleiden tot eenigen dienst of zonder expres consent van Regenten des nachts logeeren van weeskinderen. Eindelijk, Regenten halen dit aardige staaltje van ware milddadigheid aan zonder te kunnen voorzien dat stoomboot en spoortrein het weldra uit de heugenis zullen wisschen, wanneer de ‘Weeskinderen bij deze of geene gelegenheid met consent van regenten eens uit de stad gaan, zoo wordt hun door dezelven een vrachtbrief gegeven, waarop de schippers hun heen en weer vrachtvrij overvoeren, van welk voorrecht de kinderen ook niet meer jouisseeren zouden kunnen, wanneer zij geen de minste distinctief teeken hebben, dewijl zij voor de schippers onkenlijk zijnde, deze de genoemde vrijbriefjes inspecteeren kunnen als overgedaan of verkocht aan een anderen daarop geen recht hebbende.’ Regenten hadden er ook nog op kunnen wijzen, dat uit den aard der zaak alle kinderen die in een zelfde Huis worden opgevoed van zelf gelijk gekleed zullen gaan en aan die kleeding, hoe eenvoudig en weinig opzichtig | |
[pagina t.o. 628]
| |
Ten jare 1680.
| |
[pagina 629]
| |
zij ook op zich zelve wezen mocht, toch dadelijk al de echte of vermeende nadeelen der oude dracht zouden aankleven, zonder een der voordeelen der oude, overgeërfde, te behouden, waarvan het smaakvolle zeker niet een der geringste is. Aan het eerste hebben de Regenten misschien niet gedacht en redenen van schoonheid zullen bij hen, die in zulk een bij uitstek kunsteloozen tijd leefden, wel niet opgekomen zijn. Zij vroegen alleen hoe zij de kinderen dan wél kleeden moesten, voor het geval dat Napoleons broeder op zijn stuk bleef staan. Kon snit en stof behouden blijven, of zouden de jongens ‘lange rokken’ dragen en de meisjes ‘zooals de burgerdienstmeiden, met catoene jakken, rokken, mutsen gekleed moeten worden?’ Hun ‘bedenkingen’ hielpen niets en antwoord kregen zij niet op hun vragen. Den 7den December 1808 bracht de Regent Pennis dan ook het voorstel ter tafel, dat door zijn mederegenten aangenomen werd, ‘om met pinxter aanstaande de nieuwe klederen voor de Weeskinderen van het zelfde fatsoen en stoffage te laten maken, alleen met weglating der roode couleur, als mede de blauwe broeken, dus geheel zwart en ter onderscheiding van onze weeskinderen van die van andere godshuizen op de linkerschouder te plaatsen de letters BW/A van een witte couleur beteekenende Burger Wees van Amsterdam en om deze verandering in de kleeding op de menageuste wijze en gelijkertijd te doen plaats hebben,...... de kleederen welke de weeskinderen met pinkster aanstaande voor daags moeten gaan dragen, het roode gedeelte te laten uittarnen, dat ten spoedigste te laten zwart verwen en dan weder te laten innaaien.’ Dank zij de Vrijheid, die de Franschen gebracht hadden, durfden Regenten deze stappen niet te doen zonder eerst aan ‘Zijne Excellentie den Heer Burgemeester’ verzocht te hebben ‘hierop de goedkeuring van Zijne Majesteit te willen obtineeren.’ De Burgemeester geloofde niet dat ‘de koning’ die BW/A zou dulden, die in elk geval een kennelijk teeken wraren, waar ‘Z.M.’ als gelijkheidaanbiddend Franschman nu eenmaal bijzonder het land aan had. De Burgemeester zou er evenwel ‘nader met den Minister van Binnenlandsche Zaken oftewel met den Koning zelve over spreken en de noodzakelijkheid der bovengemelde onderscheiding ondersteunen en aantoonen.’ Ondertusschen was ‘Zijn Ed. van opinie dat men gerustelijk op den voet bij het collegie beraamd de zwarte kleederen kon laten maken en dat in dien tusschentijd wel een nader besluit door den Koning zoude genomen worden ten aanzien van het te geven distinctive teeken.’ Den 14den Juni 1809 werd aan de kinderen op de eetzalen kennis gegeven dat zij den volgenden Zondag geheel in het zwart gekleed zouden worden en misschien is die kennisgeving wel met gejuich begroet. Het was weder eens wat anders en mogelijk was de jeugd dus wat in haar schik met die nieuwe pakken. Het belangrijke ‘distinctieve teeken’ was er niet op vergeten, hoewel mij van het nadere besluit dat de Burgemeester verwacht had, | |
[pagina 630]
| |
niets gebleken is, wat jammer genoeg is. Een deftig besluit van een ‘Koning’ over drie letters op de mouw van een weeskind zou anders de moeite wel waard zijn geweest. De belangstelling van den ‘Koning van Holland’ in de weeskinderen was er anders niet op verminderd. In dit zelfde jaar 1809 valt het hem bij een bezoek aan Zutfen op, dat de weeskinderen daar er zoo gezond uit zien, wat hij toeschrijft aan het vele vleesch dat zij er eten. Nu worden alle weeshuizen aangeschreven hun verpleegden goed te voeden! Wie dat evenwel betalen moet, wordt in het midden gelaten. De Amsterdamsche Regenten schenken dan ook geen aandacht aan dit schrijven. Maar nog duidelijker bewijzen zouden de Franschen geven van hunne opvatting van de ‘ware mildadigheid’ jegens ‘onze arme Natuurgenoten.’ Alle weesjongens boven de 16 jaar moesten soldaat worden! Den 27sten Juli 1809 des nachts ten 2 uur vertrokken 59 weesjongens per trekschuit naar Utrecht om ingelijfd te worden bij de ‘velites.’ Als ware vrienden en redders uit een denkbeeldigen nood hadden de verdwaasde vaderen met gejuich de Franschen ingehaald om hier een waren heilstaat te stichten en de dwingelandij en het ‘verfoeielijk aristocratisme’ op te ruimen. De Franschen gingen hun gang, maar de praatsmakers deden het op hunne wijze. Het Amsterdamsche Burgerweeshuis zou het ondervinden. Onder de verfoeielijke aristokratenregeering was de Stichting rijk geworden. De Fransche redders deden haar zoo verarmen dat in 1812 de firma Konigshoff geen laken meer aan het Huis wilde leveren, wegens de slechte betaling. Maar toch moest het Godshuis nog blijven opbrengen ten behoeve der profeeten van het ‘Gelijkheid, Vrijheid, Broederschap.’ Soldaten moest het leveren en geld en waar dat geld van daan kwam, kon de edelaardige Franzosen niet schelen. Er was al op alles bezuinigd. In plaats van zoete melksche, werd Leidsche kaas geschaft, in plaats van tarwemeel, boekweitenmeel gebruikt, het bier van de suppoosten was verminderd. Zoo waren de kosten van een weeskind per dag tot 74 cts. gebracht, wat de Franschen veel te hoog vonden. Die kosten moesten tot op 60 cts. verminderd worden, gelasten zij, dan bleef er voor hen zelf meer over. Regenten achtten dat onmogelijk, of.... zij moesten nog meer op voedsel en kleeding bezuinigen, zelfs de Leidsche kaas afschaffen, het vleesch afschaffen, driemaal 's weeks rumfortsche of anders gezegd oeconomische soep opdisschen, holsblokken en trippen in plaats van schoenen en muilen verstrekken, de jongens in linnen kielen steken. De Regenten, die ‘verfoeielijke aristokraten’ en lang geen Keezen waren, vonden, met den weinigen zin voor de Gelijkheid die hun van nature eigen was, het lang geen vroolijk vooruitzicht dat hun voedsterlingen zoo toegetakeld, niet meer als Amsterdamsche poorterskinderen voor den dag zouden | |
[pagina 631]
| |
komen, maar misschien voor Huiszitten armen zouden aangezien worden. En het gebeurde ook niet. De holsblokken en de linnen kielen werden niet ingevoerd. Er zou maar f 900 mede bespaard worden en dat vond de Maire de moeite niet waard. Hij paste die som uit de stads extra rekening bij, zonder dat er een haan naar kraaide. Alleen de rumfortsche soep bleef. Die goede Louis Napoléon, Roi de Hollande, Connetable de France, en zijn aanschrijving de weezen toch vooral veel vleesch te laten eten! Gelukkiger tijden voor het vaderland waren aangebroken toen op Maandag 26 Februari 1816 des voormiddags ten 11 uur Zijne Majesteit Willem I en Zijne Koninklijke Hoogheid Prins Frederik een bezoek aan het Burgerweeshuis brachten en in de fraaie Regentenkamer een ontbijt gebruikten. De Koning vroeg toen naar de meeste bijzonderheden en gebruiken van het Huis, vooral naar het voedsel der kinderen en het verschil der toenmalige kleeding met de eertijds gebruikelijke en was verwonderd te vernemen ‘dat aan de kinderen maar eens per week vleesch gegeven werd, terwijl het,’ zooals Regenten lieten opteekenen, ‘Z.M. behaagde ten aanzien der kleeding te zeggen, de wederinvoering der aloude met genoegen te zullen zien bij aldien dit bij Heeren Burgemeesteren dezer stad kon worden goedgevonden.’ De vleeschaanschrijving van den heer L. Buonaparte hadden Regenten in der tijd eenvoudig voor kennisgeving aangenomen. Het woord des Konings viel in betere aarde. Reeds den volgenden Woensdag ‘is naar ernstige besogne en uit Overweging dat de Wensch van Z.M. in alle opzichten, zoo ook in dezen mag en behoort te worden opgemerkt als een Wil, geresolveert van nu af aan de kinderen Eens per week meer vleesch te eten te geven....’ Men ziet, het ging nu anders als onder den ‘Connetable de France’ die hier koning gespeeld had. Regenten waren zelfs al te haastig en dachten niet eens aan den stadsmagistraat die hun goede voornemens met een beroep op hun begrooting verijdelen zou. Eerst vijf jaar later konden zij uitvoering geven aan dit besluit. Maar met de wederinvoering der oude kleeding hadden zij minder lang te wachten. De regent Pennis, dezelfde die acht jaren vroeger het plan tot de gedwongen verandering der kleeding op schrift ter tafel had gebracht, had nu weder gezorgd een ontwerp-schrijven aan Heeren Burgemeesteren klaar te hebben omtrent de wederinvoering der aloude kleeding, ‘door de kinderen zoozeer gewenscht’ zooals de notulen vermelden. Dat zal ook wel waar zijn geweest, want de zwarte pakken zullen de vroolijker kleurschakeering van voorheen wel spoedig terug hebben doen wenschen. Dat schrijven van den regent Pennis, blijkens de stijl hem veel gemakkelijker uit de pen gevloeid dan zijn voorstel van acht jaren vroeger, is wel waard hier grootendeels ingelascht te worden. Het luidt als volgt: ‘Het kan UEdAchtb. niet onbekend zijn dat wij in den jare 1808 door den Heer Burgem̄ dezer stad op order van den toenmaligen koning van Holland gelast zijn geworden de van ouds bestaan hebbende kleeding onzer | |
[pagina 632]
| |
weeskinderen te veranderen en al het distinctieve daarvan weg te nemen, aan welke last in zoover is voldaan, dat er echter een klein teeken ter onderscheiding is toegelaten geworden. Hoe erroneus het Principe was, waaruit deze last van den vreemden koning voortkwam, als zijnde alle onderscheiding der weeskinderen in zijn oog een vernedering, behoeven wij UEd.Achtb. niet te zeggen. Welk Hollandsch ingezetene, welk Amsterdamsch burger, beschouwde ooit die onderscheiden kleeding uit de couleuren van het stadswapen voortkomende, uit zulk een oogpunt? Integendeel deed dezelve op het hart van den Amsterdammer een tegengestelde werking, dezelve inspireerde achting en toegenegenheid voor de kinderen en zij waren daardoor Heilig en Veilig voor alle gevaar welk hun mogt dreigen over te komen..... Daar wij dus in dien tijd niet dan met weerzin aan dien last voldeden, was het natuurlijk dat wij dadelijk na onze gezegende verlossing op de wederinvoering van die aloude distinctieve kleeding dachten en deswege verlangden een voordracht aan UEd.Achtb. te doen. Doch de vernedering onzer weezen had zich van tijd tot tijd door het fransch bestuur veel verder uitgestrekt, men had ook hun in de noodzakelijkste behoeften des levens verkort en daar de stedelijke financiën niet toelieten om de Herstelling van alles op eens te verlangen, begreepen wij in de eerste plaats aan de verbetering van het voedsel te moeten denken en dit van Ued. Achtb. als het noodzakelijkste te moeten verzoeken, gelijk ons zulks dan ook dadelijk door UEd. Achtb. is geaccordeerd geworden. Daar het dan nu juist de tijd is, dat het herstellen der kleding met de minste kosten zouden kunnen plaats hebben,.... zoo nemen wij de vrijheid zulks aan UEd. Achtb. voor te dragen en te verzoeken ons te authorizeeren om de aloude kleding der Burgerwezen, zooals die in den jare 1808 plaats had, op de minst kostbare wijze en dus langzamerhand weder in te voeren. Bij gelegenheid dat het Z.M. onze geliefde Koning behaagde in het begin dezer week ons Godshuis met Zijne hooge tegenwoordigheid te vereeren, namen wij de vrijheid de gedachten van Z.M. hierover in te nemen, waarop het Z.M. behaagde zich zeer gunstig te verklaren en te zeggen de wederinvoering daarvan met genoegen te zullen zien. Wij vermeenen ook alle reden te hebben om te vertrouwen dat het accordeeren van dit ons verzoek de burgers van Amsterdam niet minder aangenaam zal zijn, als het ons en onze weezen tot genoegen zal strekken ook hierin eene vergoeding te vinden voor alle vernederingen hun aangedaan en hun weder op te beuren tot die stand in de maatschappij, waarop zij als weezen van Burgers en Poorters dezer aanzienlijke stad alle aanspraak hebben.’ Op dit schrijven, dat zulk een alleraardigste getuigenis geeft van de begrippen in die dagen, toen er nog geen gemeentewet uit het Belgisch was vertaald en het nog een eere gevonden werd Burger en Poorter der aanzienlijke Stad Amsterdam te zijn, kregen Regenten den 20sten Maart een | |
[pagina 633]
| |
antwoord van Heeren Burgemeesteren, meldende dat zij van 's Konings minister van Binnenlandsche Zaken de kennisgeving ontvangen hadden, dat Z.M. heeft kunnen goedvinden tot de gewenschte kleedingverandering Hoogstdeszelfs approbatie te geven. Burgemeesteren voegden er bij dat het met zuinigheid moest geschieden en daarom werden wel voor al de jongens, waaronder toen ook van Speijk te vinden was, maar alleen voor de helft der meisjes nieuwe kleederen volgens het oude model gemaakt. Na ‘besogne’ zooals de notulen vermelden werd toen Zondag 4 Augustus 1816 aangewezen als de dag ‘waarop de kinderen met dit hun aloud costuum in het publiek zullen verschijnen.’ Toch werd niet geheel en al teruggekeerd tot de oude dracht. De zwarte broeken en zwarte kousen bleven, de Franschen hadden het blauw voorgoed uit de jongenskleeding doen verdwijnen. Een afbeelding van die dracht is bewaard gebleven. op een schilderijtje in het Gesticht, dat, waarschijnlijk meer dichterlijk dan waar, den weesjongen van Speijk voorstelt in diepe gepeinzen voor het praalgraf van de Ruijter. Zijn bovenmatig groote hoed valt meer in het gezicht dan uit een oogpunt van fraaiheid wenschelijk is. Of hij evenwel zilveren schoengespen heeft, zooals Regenten gewoon waren tot belooning voor goed gedrag uit te reiken, is niet te zien. J.C.J. van Speijk bij het graf van de Ruijter, naar C. Beukelaar.
Nog dwazer indruk dan de hoed maakt op ons de ontdekking dat eerst in Februari 1819 voorzien werd in ‘het groote inconvenient dat de weesjongelingen zijn hebbende wegens het gemis van zijzakken in hun broeken,’ kleedingstukken die wij ons haast niet zonder die nuttige bergplaatsen kunnen voorstellen. De mensch is een ijdel dier en een weesjongen maakt daarop geen uitzondering, om van de weesmeisjes niet eens te spreken. Zoo kwamen de jongens, niet tevreden met hun hoeden, er omstreeks 1834 toe des Zondags lange lakensche broeken te dragen. De binnenvader kreeg toen de opdracht die buitenmodelsche kleedingstukken voor goeden buit te verklaren en de Regenten, meer in het bijzonder met de kleeding en de opvoeding der jongens belast, werden verzocht hunne ambtgenooten hunne meening over het tenue der jongens mede te deelen. Dat schijnt mondeling gebeurt te zijn, ten minste in geschrifte blijkt verder niets van de buitenmodelletjes die denkelijk tot dit besogne aanleiding hebben gegeven. In 1838 krijgen de schooljongens ieder een lange linnen broek en zullen | |
[pagina 634]
| |
met dit nieuwmodisch kleedingstuk de werkjongens zeker niet weinig de oogen hebben uitgestoken. Twee jaar later werden de korte broeken afgeschaft en door lange, ongevoerde, vervangen en werden tevens onderbroeken verstrekt, kleedingstukken die onze vaderen blijkbaar tot de overbodige weelden rekenden, want ook de meisjes hadden die eerst in 1823 ‘na ampele besogne, tot meerdere conserveering harer gezondheid’ aangekregen. Een werkjongen.
Tegelijkertijd werden petten ingevoerd en had hiermede de kleeding der jongens den vorm gekregen waarin zij ook thans nog gedragen wordt. Het buis heeft nog altijd de gladde, blinkende koperen knoopen van den eersten tijd, maar heeft de oorspronkelijke schootjes bijna verloren. Bij den schoudernaad zit nog altijd een loos randje laken, dat op het eerste gezicht denken doet dat het buis geen mouwen heeft, maar dat er een mouwvest onder gedragen wordt. De pet is zwart en heeft een half zwarte, half roode rand. Als de jongens wat beginnen te verdienen, worden vesten, linnengoed en dassen aangeschaft en het buis open gedragen. Bij hun aanneming tot lidmaat van hun kerkgenootschap zetten zij een hoogen hoed op en waren vroeger gewoon die dan verder des Zondags te dragen. Heel fraai kleedde dat niet en tegenwoordig wordt het bijna niet meer gezien. De tegenwoordige kleeding der weesmeisjes is in den loop der tijden nog al gewijzigd. De tabbert is nog altijd van echt vaderlandsch, Leidsch laken, zooals de volksdracht was vóór het katoen in gebruik kwam, maar aan de hals veel verder uitgesneden dan oudtijds gebruikelijk schijnt geweest te zijn, en geeft helder wit linnen te zien. De mouwen zijn wat ingekort, zoodat buitenshuis zwarte of witte gebreide moffen worden gedragen. De breistertjes, de jongste meisjes, dragen verder een groot wit boezelaar, dat bijna haar geheele gestalte omhuldt, de diensters en naaisters, de oudere meisjes, een driekanten wit linnen schouderdoek. Een bijzonder fraai en aardig mutsje, dat zich langzamerhand ontwikkeld schijnt te hebben uit het eenvoudige van vroeger eeuwen, zet aan het geheel zooveel bevalligheid bij, dat het eigenlijk te verwonderen is, dat die dracht tot het Burgerweeshuis beperkt is gebleven. Wie dat mutsje met zijn eigenaardige plooien dragen ziet, denkt allicht dat het een zeer samengesteld kleedingstuk is. Toch is niets minder waar, het is een sprekend bewijs hoe weinig middelen het vrouwelijk vernuft noodig heeft om een sierlijk kleedingstukje te maken. Heel het mutsje bestaat eigenlijk maar uit drie stukken, een bijna vierkante bodem met een schuitje, de bol die van voren een puntje heeft, beiden van | |
[pagina 635]
| |
linnen, en de rand die van langet is geplooid en twee linnen aanzetseltjes heeft, die, over elkander komen en vastgespeld worden onder het dofje dat zich vormt als het schuifje wordt aangetrokken en waaraan het haar, in een wrong of ‘tuit’ op het achterhoofd saamgestoken, voldoende stevigheid verleend om er het bandje omheen te kunnen winden. En wie nog heel jong is en misschien met afgesneden haar in het Huis werd opgenomen, stopt er een rond pillendoosje in. Men moet zich maar weten te behelpen. Huisdracht.
Twee lange zilveren spelden met groote knoppen, ter weerszijden op het voorhoofd gestoken, volmaken den dagelijkschen dracht. Op Zon- en uitgaansdagen, als de beste tabbert gedragen wordt, wordt het geheel nog eenigszins gewijzigd. De bovenste haakjes van den tabbert blijven dan los en een gedeelte van dat kleedingstuk wordt binnenwaarts omgeslagen, zoodat het witte ‘chemisetje’ te zien komt. De linnen schouderdoek wordt dan door een half doorschijnende tulen vervangen, die overigens juist als de weeksche omgeslagen wordt, met talrijke plooien, die van voren beurtelings over elkander worden gelegd. Het eene einde wordt met het andere omwonden en beiden gaan schuil achter een zwart zijden boezelaar. Uitslag van een muts.
| |
[pagina 636]
| |
Ook de linnen muts wordt dan verwisseld tegen een van tule met kanten strook, die overigens denzelfden vorm heeft. Daaronder wordt dan over een zwart ondermutsje een zilveren oorijzer gedragen, dat misschien wel het merkwaardigste stuk van heel de schilderachtige dracht is. Dat oorijzer toch is het eenige nog levende bewijs voor de zoo goed als vergeten waarheid dat Amsterdam oorspronkelijk een Friesche stad is geweest. Schouderdoek.
Waar het oorijzer gedragen wordt, wonen Friezen, zij mogen volbloed Friezen zijn of met Frankisch of Sassisch bloed vermengd wezen. De Amstellanders nu behooren tot de Frankische Friezen, bij wie het Friesche bloed verreweg de meerderheid heeft.Ga naar voetnoot1) De Amsterdammers zelf, vooral die van den tegenwoordigen tijd, vormen zoowat een eigen ras, het grootsteedsche, ontstaan uit een herhaalde kruizing van alle Nederlandsche stammen met niet weinig vreemdelingen van alle afkomst en kleur, uit alle waerelddeelen. Van de oorspronkelijke Frankische Friezen die eenmaal de hoofdstad bevolkten is dan ook weinig meer te bemerken dan het oorijzer, dat het eene geslacht van Amsterdamsche Burgerweesjes aan het andere overgeleverd heeft, van den tijd toen het nog de dagelijksche dracht der Amsterdamsche vrouwen was, tot onze dagen toe. Toch valt deze echt vaderlandsche hoofdtooi nergens in het oog op de weinige afbeeldingen, die ons de dracht der Amsterdamsche Burgerweesjes uit vroegere tijden bewaard hebben. Oorspronkelijk was het dan ook niets meer dan een onaanzienlijk koperen hoofdbandje met kleine knopjes, dat geheel schuil ging onder het mutsje en alleen diende om daar stevigte aan te verleenen. Die koperen hoofdbeugeltjes behoorden aan het Huis. Zondagsdracht. Kanten muts met oorijzer.
Noch in werkelijkheid, noch in afbeelding is er een enkel bewaard gebleven, zij leven alleen nog voort in de herinnering van enkele beambten. Zonder dat men het belang heeft ingezien om zulk een schijnbaar prulletje te bewaren als een voorbeeld van het nu niet meer bekende, oorspronkelijke Amsterdamsche hoofdijzer, heeft | |
[pagina t.o. 636]
| |
Plechtgewaad.
| |
[pagina 637]
| |
men die opgeruimd en weg gedaan toen de meisjes ze toch niet meer droegen, maar algemeen begonnen zich zelf zilveren ijzers aan te schaffen. Dat is denkelijk omstreeks het jaar 1832 gebeurd. Regenten trachtten toen ‘de afschaffing der ingeslopen gebruiken in de kleding en opschik onder de weeskinderen, strijdig met de aloude bepalingen, te verkrijgen door eene langzamerhand toenemende tegenhouding van het al te zeer afwijkende en tot onvoegelijke opschik behoorende, dewijl eene plotselinge afschaffing van al het bijzondere en niet tot de gewone kleeding behoorende voor de meeste kinderen eene te groote ontmoediging zoude kunnen verwekken.’ Alleen het dragen van andere dan de gewone blauwe saaien boezelaars, sedert afgeschaft, werd toen bepaald verboden, maar de weglating van hun zoozeer in 't oog vallenden opschik aan de kinderen enkel aanbevolen. Voorheen.
Met dien opschik zal wel het zilveren hoofdijzer bedoeld zijn geweest, dat nu het vorige geheel verdrongen heeft. Het is 3,50 centimeter breed (Johan Winkler, Oud Nederland blz. 274 spreekt van ruim twee vingers breed) en heeft twee eveneens zilveren knopjes, waarvan de vorm goed te zien is op de afbeelding op blz. 305 van jaargang 1871 van ‘De Oude Tijd.’ Een van de knoppen is daar evenwel het achterste voren afgebeeld en ook de vorm van het ijzer is er niet geheel juist wedergegeven. In de stiften van de knoppen zijn een drietal gaatjes om er de spelden door te steken die de kanten muts vasthouden. De zilveren spelden, die dat oorspronkelijk deden, dienen nu alleen tot sieraad. Zilveren hoofdijzer.
Het Huis zelf verstrekt geen oorijzers meer. Zij zijn het bijzonder eigendom der meisjes. Onder het daagsche trekmutsje wordt het ijzer niet meer gedragen. Alleen de twee groote zilveren spelden worden er ingestoken, als een herinnering dat hiermede in vroeger dagen ook dit hoofdtooisel door het ijzer bevestigd werd. Nu dat mutsje in den loop der tijden zooveel ruimer geworden is, is dat niet meer noodig en de kanten muts zelf behoeft ook niet meer met gom op de slapen vastgeplakt te worden, zooals vroeger toen zij het voorhoofd bijna geheel vrij liet. Tegenwoordig zijn de ooren half bedekt en komt het voorhoofd hoe langer | |
[pagina 638]
| |
hoe minder, bij enkelen niet meer dan een pinkbreed, bloot. Te duidelijker komen nu ook de twee eigenaardige opstaande plooien voor, die de meening ingang deden vinden dat deze smaakvolle hoofdtooi ontleend is aan den vorm van de duif, het zinnebeeld van den Heiligen Geest, dat boven de ingangen van het Huis en op het gewone zegel van Regenten prijkt. Thans.
Als de weesmeisjes als het ware in haar hoogtijdskleeding zijn, als zij aangenomen worden, deelnemen aan het Heilige Avondmaal of voor de leden van het Vorstenhuis verschijnen, komen hier nog een paar zeer lange, wit zeemlederen handschoenen bij, die over de mouwen van de tabbert gaan en daar met wit zijden strikjes bevestigd worden. Als Koning Lodewijk onze burgerweesjes zóó gekend had, zou hij zeker nooit hare kleeding ‘met tegenzin gezien hebben’ of bevreesd geworden zijn dat die ooit eenige minachting kon opwekken. Behalve de daagsche, de Zondagsche en de laatst beschreven dracht, is er nog eene in het Huis gebruikelijk, die gelukkig maar zelden gezien wordt. Het zijn de rouwkleederen die de kinderen dragen als een der regenten of der hoogere beambten van het gesticht overleden is. De jongens hechten dan een rozetje van krip aan hun pet. Bij de meisjes heeft een grootere verandering in de kleeding plaats, die hoogst eigenaardig en der vermelding wel waard is. Gedurende den rouwtijd worden de kanten mutsen opgeborgen en vervangen door andere, die geheel van tule, zonder kanten strook zijn, juist zooals dat het gebruik is bij alle vaderlandsche vrouwen en meisjes, die de volkseigen dracht van hoofdijzer en muts getrouw gebleven en in den rouw zijn. Tevens worden dan de spelden met zilveren knoppen vervangen door andere die dof zwarte knoppen hebben. Winterdracht.
Het ‘chemisetje,’ naar den smaak en kunstvaardigheid van de draagster meer of min geborduurd, moet plaats maken voor een ander, dat geheel | |
[pagina t.o. 639]
| |
Zware rouw.
| |
[pagina 639]
| |
effen is en in plaats van een wit geplooid kantje (ruche) aan den hals, er een van zwarte tule heeft. Onder de geplooide tulen schouderdoek komt nu nog een tweede te voorschijn, iets minder breed, van zwarte tule en bij de zwarte moffen behooren nu zwarte handschoenen. Kaper van achteren gezien.
De kinderen die bij de begrafenis tegenwoordig zijn dragen evenwel de lange zeemlederen handschoenen, maar nu inplaats van met wit zijden, met zwart zijden linten aan den opperarm bevestigd. Alleen voor wie niet mocht weten hoe alles in het Amsterdamsche Burgerweeshuis altijd in de puntjes is, zij hier vermeld, dat waar bij muts of doek of ergens anders een speld onontbeerlijk is, dan ook een zwarte rouwspeld gebruikt wordt. Dat die rouwkleeding nu juist niet leelijk staat is duidelijk te zien op de bijgevoegde platen, gemaakt naar hetgeen fotografen, die er niets minder om zouden zijn als zij zich in goed Nederlandsch lichtprenters beliefden te noemen, met een van die afgrijzelijke germanismen, die hoe langer hoe weliger tusschen onzen taalschat opschieten, een ‘opname’ heeten. Het bloot werktuigelijke werk van den lichtprenter staat verre achter bij dat van den beeldenden kunstenaar, die zijn teekenstift niet alleen door zijn oog en hand, maar ook door zijn gemoed besturen laat. Maar bij alle nadeelen heeft het toch één ding voor, een onevenaarbare getrouwheid tot in de kleinste kleinigheden. Wie belang stelt in kleederdrachten en zijn aandacht schenkt aan hetgeen schilders, beeldhouwers en teekenaars ons nagelaten hebben, zal ongetwijfeld telkenmale afbeeldingen onder de oogen krijgen die, dikwijls zelfs in hoofdzaken, afwijken van hetgeen, zooals hij uit andere bronnen gewaar wordt, de ware werkelijkheid was of is. De kunstenaar heeft verkeerd gezien of verkeerd teruggegeven wat hij zag, al staat er ook onder zijn werk te lezen: ‘Naar de natuur geschilderd’ of ‘Ad vivum delineavit.’ Zulke ontdekkingen vernietigen meteen het vertrouwen op andere afbeeldingen, die niet met andere gegevens te vergelijken zijn. Ook bij deze vluchtige nasporingen naar de geschiedenis der kleeding van de Amsterdamsche Burgerweezen is dat al het geval geweest. Dank zij de schoone uitvinding die het mogelijk maakt lijnen en tinten met behulp van het licht uit de natuur over te nemen, te verduurzamen en te verveelvuldigen zullen zij die na ons komen een volkomen vertrouw- | |
[pagina 640]
| |
bare voorstelling vinden hoe de Burgerweesjes te Amsterdam in het einde van 1893 den rouw droegen over den overleden directeur van het gesticht. Tevens wordt het bewijs geleverd, dat de kunstenaar, die dit opstel zoo zorgvuldig verluchtte, zich geen vrijheden veroorloofde die aan zijn werk de wetenschappelijke waarde zou hebben kunnen ontrooven. Behalve het oorijzer dragen al de weesmeisjes nog een ander oorbeeldig Friesch hoofddeksel, dat oudheidkundigen wel in den waan kan brengen dat het ook reeds uit den allereersten tijd van de stichting afkomstig is. Het is een kaper, een oud-friesch kleedingstuk, dat evenals het oorijzer, slechts daar gedragen wordt of werd, waar de bevolking van Frieschen bloede is; zooals Johan Winkler vertelt in ‘De Vrije Vries,’ XV blz. 24; maar dat, zonderling genoeg, in de tegenwoordige provincie Friesland zelf, denkelijk nooit in gebruik is geweest. In West-Friesland, nu het noordelijkste deel van Noord-Holland, was de kaper algemeen in gebruik, vóór de boerinnetjes er toe kwamen boven op haar volkseigen kappen wonderlijke hoedjes te zetten, met allerlei veeren, bloemen en linten, vrij wat minder degelijk dan de zilveren, gouden of zelfs wel met diamanten versierde haak waarmede haar grootmoeders de kaper onder de kin sloten. Een naaister des winters.
Eerst in het jaar 1868 is de kaper in het Burgerweeshuis ingevoerd. Het Burgerweesmeisje, dat verbonden was aan de naai- en breischool door H.M. Koningin Anna Paulowna te Baarn opgericht, schijnt zich het eerst zulk een ‘kraagkap’ gemaakt te hebben. Later werd er aan al de meisjes eene verstrekt, van zwart laken met roode biesjes en ongevoerd, om gedurende het ruwe jaargetijde buitenshuis te dragen. Het moge nu een grondige bekendheid met de volksaardige West-Friesche kleederdracht geweest zijn of alleen het bloote toeval, dat Regenten er toe bracht hun keus op dit doeltreffende en welkleedende hoofddeksel te vestigen, het is zoo volkomen in overeenstemming met de geheele kleedij en het zil- | |
[pagina 641]
| |
veren hoofdsieraad, dat het niet mogelijk zou zijn een passender te bedenken. Reeds vroeger, in 1860, waren aan de meisjes omslagdoeken verstrekt, zwart met twee roode strepen aan de linkerzijde, die door de groote meisjes eenvoudig worden omgeslagen, maar waarvan de voorste punten door de breistertjes onder de armen worden doorgehaald en vervolgens op den rug over elkander worden gespeld, een oude wijze om zulk een doek om te slaan. Die doeken, met de noodige gelden om op den duur in het onderhoud en de benoodigde aankoop te voorzien, zijn een mild geschenk van een der regenten, die tegelijk de jongens met een wollen bouffante, zwart met roode strepen, voorzag. Van de oprichting van het Gesticht af tot dien tijd toe, dus gedurende bijna 4 eeuwen, was er geen ander verschil tusschen de zomer- en winterkleedij geweest, dan dat de kinderen in het gure jaargetijde, zoo noodig een warmer onderkleeding droegen. Een breidstertje des winters.
De doek aan de meisjes geschonken bleek doeltreffend te zijn. Minder was dat het geval met de bouffante van de jongens, die door de mode in zwang gebracht, natuurlijk ook weder uit de mode geraakte. Trouwens in 1860 waren die hals-, kin-, mond- en neusverwarmers reeds in hun nadagen. Dertig jaar vroeger waren zij zóó gebruikelijk dat van Speyk, de Luitenant-ter-zee, den heldendood stierf met een bouffante om den hals, die later door de welwillendheid van Generaal Delprat aan het Weeshuis werd geschonken en daar thans onder de merkwaardigheden wordt bewaard. Zij had eenmaal verschillende kleuren, die nog te onderkennen zijn, maar is nu, zooals Burlage zong: ‘Half zwart geverfd door 't kruit, Is de kaper in overeenstemming met de geheele kleedij, de bouffante kan hierop geen aanspraak maken. De jongens dragen hem dan ook maar hoogst zelden, waaruit te leeren valt, dat men in gestichten als deze met het navolgen en toepassen van modezaken wel uiterst voorzichtig mag zijn, zoowel | |
[pagina 642]
| |
bij het afschaffen van het oude, als bij het invoeren van nieuwigheden. Er is wel eens aan gedacht de jongens een winterjas te verstrekken. Aan enkelen, die op kantoren geplaatst zijn, wordt die dan ook verschaft, maar in het algemeen gaat men er niet toe over en komt het gemis van dit kleedingstuk liever door warmer onderkleeding te gemoet. De meeste jongens zijn op ambachten geplaatst, waar ook hun kameraden des winters niet in overjas verschijnen. De smids-, timmermans- en schildersbazen houden er dan ook geen kleerkasten op na om de overjassen van het volk gedurende den werktijd te bewaren. Intusschen behoeft men zich den Amsterdamschen Burgerweesjongen volstrekt niet voor te stellen als verkleumende van koude. Veeleer mag uit de gezondheidstoestand, in vergelijking met vroegere jaren zoo allermerkwaardigst gunstig, vrijelijk afgeleid worden dat betere voeding, kleeding, ligging en reiniging die weldadigen invloed hebben, waarop de Regenten alle reden hebben met dankbaarheid te wijzen.
Naar vreemde landen worden dikwijls reizigers gezonden om er huisraad en kleedingstukken van onbeschaafde volken te verzamelen. De geleerde gebruikt die voorwerpen bij zijn nasporingen en leert er de beschavings-geschiedenis uit kennen. Wie minder ver van huis kan gaan en den mensch het hoogste stelt waar die door afkomst, taal en geschiedenis het nauwst aan hem zelf verbonden is, kan in zijn onmiddelijke nabijheid menig stuk vinden, dat een onderzoekingstocht waard geacht zou worden indien het midden in eenig ongenaakbaar oord verondersteld werd aanwezig te zijn, maar dat nu onopgemerkt blijft en misschien onopgemerkt verdwijnen zal, omdat het binnen ieders bereik valt. Toch doet het bij nadere beschouwing dikwijls bijzonderheden opmerken of in de herinnering terug brengen, die niet onbelangrijker zijn dan die welke de volkenkundige maakt als hij het leven en bedrijf beschouwt van stammen, die met ons niets eigen hebben dan het algemeen menschelijke. Zoo worde ook deze poging tot het beschrijven van de kleeding der Burgerweezen van Amsterdam beschouwd als een bijdrage tot de Nederlandsche beschavingsgeschiedenis. |
|