| |
| |
| |
Bram.
Een Levensschets Door Vera.
Het heeft den geheelen dag geregend; een dampig waas stijgt op uit den doorweekten grond. In het Oosten hangen zwart-grauwe wolken, waarboven een zacht-blauw getinte hemel zich welft. Als met een tooverslag verheldert even een zonnestraal het landschap dat zoo 'n somber aanzien heeft, en kleurt het jonge groen met gouden tinten.
Maar slechts één oogenblik duurt die vriendelijke glimlach der natuur; de zonnestralen zinken weg achter de wolken en alles krijgt weer een doodsch aanzien.
Langzaam sloft een oude postbode de dorpsstraat door. Het loopen valt hem, beladen met een zware brieventasch, moeielijk.
Voor het venster van een nette woning zit een oude dame. Toen zij den postbode zag aankomen legde ze haar breiwerk neer, schoof haar bril omhoog om beter op de straat te kunnen zien en tuurde naar buiten.
Maar de bode gaat voorbij zonder aan te bellen, en zuchtend zet ze den bril weer voor de oogen.
‘Nog geen brief van Wim! Als de jongen maar niet ziek is, man,’ zegt ze tot den ouden heer, die aan de tafel zit, met de ‘Oprechte Haarlemmer’ in de hand.
Het voorhoofd van den ouden man rimpelt zich; zijn grijze oogen staren met een kouden blik naar het tengere vrouwtje dat hem angstig vragend aanziet.
‘Jelui vrouwen bent ook altijd zoo angstig, al bestaat er niet de minste reden toe,’ zegt hij brommig. ‘Waarom zou Wim ziek zijn? Veertien dagen geleden hebben we immers nog een brief gehad. Misschien is de mail nog niet eens aan.’
‘Ik weet toch zeker dat het de tijd is van ‘Brindisi,’ was het antwoord vol overtuiging uitgesproken.
‘Dan moesten de Indische berichten in de courant staan. De mail Brindisi is niet aan,’ zeide de oude heer door de woorden van zijn vrouw geprikkeld tot tegenspraak.
En hij hervatte zijn lectuur, terwijl mevrouw Welstra ijverig voort ging met breien.
De heer Welstra was een oud gediende; men kon hem dat aanzien. Het hoekige gelaat had een strenge uitdrukking, slechts zelden gleed er een glimlach overheen. Hij had het gebracht tot majoor maar moest toen, wegens gezichtszwakte, pensioen aanvragen.
Dit was een harde slag voor den dapperen krijgsman. Hij had zoo vurig
| |
| |
gehoopt het eenmaal tot generaal te zullen brengen en nu waren die rooskleurige verwachtingen op eenmaal in het niet verzonken. Hij kwam de ondervonden teleurstelling nooit te boven, en werd onaangenaam en norsch voor zijn omgeving. Vooral zijn vrouw, een goedig menschje, had veel te lijden van zijn nukken en grillen. Hun eenige zoon was evenals zijn vader militair geworden. Als luitenant der artillerie was hij eenigen tijd geleden naar Indië gegaan, en voor anderhalf jaar getrouwd met een meisje, dat bij een deftige familie in conditie was als gouvernante. De jonge Welstra schreef geregeld en ook zijn vrouwtje had reeds menig hartelijken brief afgezonden aan de haar
Maar de bode gaat voorbij.
onbekende schoonouders. Aller oogen waren nu gevestigd op de heugelijke gebeurtenis van over vijf jaren elkaar te begroeten in het moederland, en mevrouw Welstra was zoo zuinig mogelijk; wat ze overspaarde werd ter zijde gelegd om over vijf jaren het gemeste kalf te kunnen slachten.
‘Krijgen we nog geen thee?’ vroeg de oude heer; ‘me dunkt het is meer dan tijd.’
‘Ja, Bram, ja!’ was het antwoord en mevrouw Welstra trippelde haastig naar een hoek van de kamer, trok aan een met bonte papegaaien bewerkten schelleband, en nam vervolgens den gehaakten doek van het theeblad dat op het ouwerwetsche buffet stond.
Eenige oogenblikken later was het theewater binnen gebracht en terwijl
| |
| |
mevrouw Welstra den trekpot omspoelde en thee zette, zeide ze eenigszins aarzelend:
‘Het is toch wel droevig dat Wim zoover weg is.’
‘Wou je liever dat hij honger leed hier in het land!’ vroeg de majoor even opziend van zijn lectuur.
‘Nee, Bram, dat niet, maar ik vind het zoo naar dat we niet eens onze eigen schoondochter kennen.’
‘Over vijf jaar komen ze immers hier!’ zeide de majoor.
‘Over vijf jaren!’ zuchtte mevrouw Welstra. ‘Och, God, er kan nog zooveel gebeuren voordat het zoover is.’
‘Je hebt je bril met donkere glazen weer op, moeder!’
‘Ik weet niet, wat het is; maar ik voel me zoo angstig,’ zeide mevrouw Welstra zenuwachtig.
De majoor haalde de schouders op. Met dat vrouwvolk was niet te spreken; en weder hoorde men niets dan het tikken van de breinaalden, totdat het tijd was om de lamp aan te steken.
De Welstra's lijdden een eentonig leven. De eene dag leek in alles op den anderen; 's middags ging de majoor een uurtje naar de societeit om daar quadrille te spelen met een paar gepensioneerden, en mevrouw had eenmaal 's weeks haar kransje met de dames van het dorp. Maar zij begeerde niet anders; als de brieven van haar zoon geregeld kwamen en goede berichten inhielden dan was ze gelukkig.
Het theedrinken was afgeloopen en de lamp werd aangestoken. Mevrouw Welstra zette zich neer aan tafel met haar breiwerk, totdat de klok negen zou slaan, waarop ze gewoon was besique te spelen met haar echtvriend.
Haar blik richtte zich onwillekeurig op de transparente plaatjes van de lampenkap die de Loreley, Rolandseck, Königswinter en den Drachenfels voorstelden. En zij zag zichzelve in gedachte wandelen aan de zijde van den jongen, krachtigen officier, zooals zij gedwaald had op dat lieflijke plekjes, toen zij haar huwelijksreisje maakte. Waar waren de illusies die zij zich maakte in dien gelukkigen tijd? Waar waren de rooskleurige verwachtingen die ze gekoesterd had? Wat was van dat alles overgebleven? Was hun leven niet geweest een aanhoudenden struggle for life? Zijn stand op te moeten houden, wanneer men moet leven van een klein traktement is een hard en bitter ding; dat had zij ondervonden. En daarom had ze er ook vrede mee gehad, dat haar eenige was vertrokken naar verre landen. Maar toch werd het haar soms duister voor oogen als ze aan het verleden dacht. En zij streed om zich te ontrukken aan dusdanige sombere overpeinzingen, en deed haar best haar gedachte te vestigen op de toekomst. Als Wim terug kwam met zijn vrouwtje en - kon het wezen - kinderen, hoe heerlijk zou dat zijn! En bij die overdenking trok een glimlach over haar goedig mager gezichtje en ze vouwde de handen biddend samen.
Den volgenden dag kwam de langverwachte brief; maar in plaats van vreugde bracht die niets dan leed teweeg.
| |
| |
De jonge Welstra schreef dat zijn lieve Betsy bevallen was van een zoon, maar zich zoo zwak voelde dat men vreesde voor haar behoud.
‘Ik weet niet wat ik moet beginnen als mijn lieveling van mij wordt weggenomen,’ vervolgde hij, ‘zij lijdt veel, maar ze is heel geduldig. De kleine Bram is een tenger ventje, en daar zijn voortdurend schreien Betsy hindert, is hij met de baboe naar een der bijgebouwen verhuisd. Geve God, dat er spoedig een verandering ten goede komt.’
‘'t Is treurig!’ zeide de majoor, en een traan rolde langs zijn wang.
‘En dat kleine kind heeft niets dan zoo'n zwarte vrouw om voor hem te zorgen!’ kermde mevrouw Welstra. ‘Man,’ vervolgde ze, ‘wat moeten we doen?’
‘Wat kunnen we anders doen dan afwachten?’ was het antwoord.
En de beide oude luidjes wachtten af, totdat er veertien dagen later bericht kwam van Betsy's overlijden. Het schrijven van den jongen Welstra was zóó verward, dat zijn ouders vreesden dat hem de hersens gekrenkt waren door overmaat van leed.
Vier weken lang bleven ze in afwachting van nadere tijding, totdat de majoor op een morgen in de Oprechte Haarlemmer las: ‘Verleend wegens ziekte een tweejarig verlof aan den luitenant Welstra.’
‘Vrouw, Wim komt hierheen!’ riep de majoor.
En mevrouw Welstra kwam haastig aanloopen om met eigen oogen het groote nieuws te lezen.
‘Goddank, dan krijgen we hem thuis!’ riep ze opgewonden van verrassing, terwijl ze voor een oogenblik de treurige bijomstandigheden vergat.
En den volgenden dag werd de heugelijke tijding aan haar vriendinnen meegedeeld. Toen kort daarna een brief van haar zoon kwam, waarin hij melding maakte van zijn hopelooze droefheid, werd de vreugd van de oudelui wel wat getemperd, en met spanning zagen zij den dag naderen waarop Wim met den kleinen Bram en de baboe te Marseille zouden aankomen.
Toen zij het telegram van zijn komst ontvingen, gingen zij hem tot Brussel tegemoet, en hoewel het weerzien zeer aandoenlijk was, zoo jubelde er toch een stem van dankbaarheid in de borst van de moeder, die haar kind en kleinkind in de armen drukte.
De reis had den jongen officier goed gedaan. De zorg voor den kleine had hem ten deele ontrukt aan den toestand van apathie waarin hij was verzonken geweest. Mevrouw Welstra keek eerst wel wat vreemd op toen zij de baboe zag, die, gehuld in een veelkleurige sarong en kabaai met schuivenden tred als het ware voortgleed. Maar zij had medelijden met de van koude rillende vrouw, en zocht uit haar eigen garderobe het een en ander bijeen om daardoor de baboe een meer Europeesch aanzien te geven.
Potsierlijk opgetuigd met de ouwerwetsche kleeren van jaren her, ging de baboe wandelen, terwijl mevrouw Welstra aan hare zijde haar door gebaren trachtte duidelijk te maken, wat zij wilde te kennen geven.
Natuurlijk had het tweetal veel bekijk, en dit vond de majoorsche zeer
| |
| |
onaangenaam. Zij was altijd onopgemerkt het leven doorgegaan en wenschte nu ook niet de algemeene attentie op zich gevestigd te zien.
Daarom besloot ze ook bij de eerst volgende gelegenheid de baboe weg te zenden en zelve de zorg voor haar kleinkind op zich te nemen. Aldus gebeurde het en van nu af aan had zij voor niets of niemand oogen dan voor den kleinen Bram. Wel vervulde ze getrouw haar huishoudelijke plichten, maar het kransje en de andere damesvisites werden niet meer door haar bezocht.
Natuurlijk hechtte het kind zich zeer aan zijn grootmoeder en toen de jonge Welstra na een tweejarig verlof terugkeerde naar Indië, liet hij Bram vol gerustheid achter, wel wetend dat het kind omringd werd met moederlijke zorgen.
De majoor zag met eenige afgunst dat zijn vrouw geheel opging in de zorg voor haar kleinzoon. Wel had hij feitelijk over niets te klagen; hij kreeg al wat hij noodig had, maar het werd hem hoe langer hoe duidelijker dat niet de groote Bram maar de kleine van dien naam de eerste viool speelde in den huize Welstra.
Hij was altijd zoo gewoon geweest naar de oogen gezien te worden, dat die vermeende achteruitzetting voor hem iets onverdragelijks was. En daar hij zijn vrouw geen bepaalde verwijten kon doen, wreekte hij zich door norschheid ten opzichte van zijn kleinzoon.
Kinderen voelen als bij intuïtie of men hun genegen is en zoo was het ook hier. Bram hechtte zich innig aan zijn grootmoeder, maar was schuw tegenover den majoor. Het kind ontweek hem en was altijd stil als zijn grootvader in de kamer was.
Bram werd een erg vertroeteld jongetje. Als de maand September kwam, dan werd het kind in de wol gepakt; en al wees de thermometer zeventig graden in de schaduw, er werd geen verandering gebracht in de warme kleedij. ‘De “r” is in de maand,’ zeide grootmoeder als men haar uitlachte om haar overdreven zorg; ‘en men kan niet te voorzichtig zijn met kinderen.’
Maar de majoor, die van zijn jeugd af was gewend geweest zich te harden tegen weer en wind, protesteerde met kracht tegen deze handelwijze.
‘Je maakt van dat kind een wandelende wolbaal!’ riep hij driftig; maar al zijn ‘sacrebleu's’ hielpen niets. Een tweede grief voor den majoor was het volgende: Bram mocht nooit op straat spelen, maar altijd in den tuin die achter het huis was en in plaats van vriendjes, vervulde mevrouw Welstra de post van paard of koetsier, al naar den wensch van het verwende kleinzoontje.
Des Zondagsmorgens werd hij na kerktijd voorgelezen uit den ‘Morgen des Levens’ en moest dan versjes leeren, die des avonds werden opgezegd.
‘Laat hem liever een flinke wandeling maken,’ bromde de majoor. ‘Wat moet er van zoo'n kind groeien?’
Maar grootmoeder volgde een vast systeem, hetzelfde dat haar ouders indertijd hadden gevolgd, en week daar geen handbreedte van af.
Toen Bram vier jaren oud was, werd mevrouw Welstra door een hevige keelontsteking aangetast. De dokter zag het geval ernstig in en verbood terstond aan Bram den toegang naar de ziekekamer. Het kind was nu aan
| |
| |
zichzelf overgelaten, daar de meid het te volhandig had om veel op den kleine te letten. Hij zat in een hoekje bij het raam te huilen, omdat hij de zieke niet mocht zien, en niemand sprak hem toe.
Na vier dagen was het pleit beslist; mevrouw Welstra zou haar lieveling niet meer zien. Zij was zich haar toestand bewust en haar laatste woorden waren gewijd aan den kleinen Bram.
De majoor was ontroostbaar. Hij had zijn vrouw werkelijk lief gehad, ten minste voor zoover een egoïst als hij van iemand kan houden; en nu begon hij eerst te beseffen wat hij verloor in zijn trouwe gade, die al zijn nukken had verdragen met zooveel geduld.
Toen hij aan Bram vertelde dat grootma dood was, bleef het kind kalm prentjes kijken. De kleine vent begreep natuurlijk niet wat het woord ‘dood,’ beteekende. Maar de majoor, die nooit getracht had zich te verplaatsen in den toestand van een kinderziel, zag die weinige aandoening voor ongevoeligheid aan.
Toen hij aan Bram vertelde, dat grootmama dood was.
Een gevoel van bitterheid kwam over hem. Hij kreeg een aanvechting om het kind een klap te geven, en hem op die wijze te straffen voor zijn koelheid; maar hij hield zich in en vergenoegde zich met het kind naar bed te sturen. Bram stond gewillig op en gaf zijn grootvader een kus.
‘Mag ik naar grootmoe gaan?’ vroeg hij.
‘Neen, jongen, dat kan niet,’ antwoordde de majoor met bevende stem.
‘Waarom niet?’ vroeg Bram.
‘Onze lieve Heer heeft grootmoe weggehaald.’
Bram bleef nadenkend voor zich staren. ‘Blijft grootma lang weg?’ vroeg hij.
| |
| |
De majoor durfde niet zeggen dat de lieve vrouw nooit weer terug zou keeren. Hij had ook op dit oogenblik zijn stem niet tot zijn dienst.
Hij wenkte dat Bram weg moest gaan en het kind stapte naar boven en liet zich gewillig door Mietje uitkleeden.
Den volgenden dag bleef hij in de keuken; de majoor kon het kind binnen best missen. Bram zat op een stoel voor het venster en keek telkens naar de lucht, die bezet was met dikke wolken.
‘Heeft Bram nog over mevrouw gesproken?’ vroeg de majoor, toen het kind dien avond naar bed was gebracht.
‘Hij heeft mevrouw 's naam niet genoemd,’ was het antwoord. ‘Je zoudt zeggen; hij laat geen traan om zijn grootmoe, 't gaat me begrip te boven,’ vervolgde Mietje, terwijl ze haar oogen afdroogde met een punt van haar boezelaar.
‘Bram is een ongevoelig kind,’ zeide de majoor, terwijl hij de meid een teeken gaf dat ze kon heengaan.
Twee dagen later was de begrafenis. Er waren niet veel verwanten gekomen om de laatste eer te bewijzen aan de overledene; men vreesde de besmetting.
Bram was in de kamer toen de familieleden binnentraden. Met zijn zwart kieltje en bleek gezichtje trok hij aller aandacht. Een der tantes nam hem op schoot en toen deze hem woorden van beklag toesprak, waarvan het kind natuurlijk niets begreep, keek Bram haar aan met groote vragende oogen.
‘Welke japon had grootma aan toen ze naar Onze lieve Heer ging, en wanneer komt ze terug?’ vroeg hij.
‘Grootma had geen japon aan en grootma komt ook nooit terug,’ antwoordde de tante onhandig.
Bram keek zijn tante vragend aan; hij begreep de beteekenis niet van het woordje ‘nooit.’ Hij dacht dat zijn tante boos op hem was omdat ze zoo huilde. En het kind liep weg en zocht zijn troost bij Mietje.
Toen hij vroeg wat er toch gebeurde en waarom al die vreemde menschen er waren, vertelde Mietje hem dat zijn grootma begraven werd en daarna gaf zij hem een plastische beschrijving van hetgeen er op het kerkhof gebeurde.
Bram luisterde toe zonder iets te zeggen, maar zijn oogjes kregen een peinzende uitdrukking. Hij ging voor het raam van de keuken zitten die op den tuin uit zag en vestigde zijn blik op den helderen blauwen hemel.
Maar al heel gauw werd hij gestoord in zijn overpeinzingen. Zijn tante kwam eens zien waar Bram gebleven was. Toen zij hem vroeg met haar mee te gaan, schudde hij ontkennend het hoofd.
‘Tante, hoe kan grootma in een kist worden gestopt en onder den grond begraven worden als zij bij Onze lieve Heer is?’ vroeg het kind.
Terwijl de tante nadacht, wat ze moest antwoorden op die vraag, vervolgde het ventje.
‘Want ze is bij Onze lieve Heer; ik heb haar zooeven gezien.’
De tante ontstelde over die woorden en wilde Bram met zich nemen; maar hij klemde zich vast aan den stoel waarop hij zat.
| |
| |
‘Ik ga niet mee; ik blijf hier naar grootma kijken,’ riep hij en hij keerde zijn tante den rug toe en keek weer naar den blauwen hemel.
Hij bleef daar totdat de plechtigheid was afgeloopen en de familie zich aan tafel neerzette.
Een der familieleden, een dominee deed een lang voorgebed, waarin hij sprak over de lieve doode, die nu zweefde in blinkend gewaad voor den troon van God.
Bram had aandachtig geluisterd en toen allen de oogen weer geopend hadden vroeg hij vrijmoedig.
‘Grootpa, kan oom - op den dominee wijzend - heel hard schreeuwen?’
De majoor keek zijn kleinzoon verwonderd aan.
‘Wat is dat voor een vraag?’ riep hij knorrig.
Maar Bram zag hem aan en herhaalde zijn vraag.... ‘Ik wou zoo graag dat oom eens in den tuin gaat en heel hard roept aan Onze lieve Heer of grootma terug mag komen,’ vervolgde hij, ‘dat kan oom best doen, want hij praatte straks ook zoo hard!’
De majoor keek zijn kleinzoontje boos aan.
‘Wat een oneerbiedigen jongen ben je, Bram,’ riep hij en wenkte het kind om heen te gaan. ‘Vort, de deur uit!’
Geen van allen sprak een woord ten gunste van Bram, die vlug opstond en wegliep.
‘Het is goed dat men kinderen eerbied leert tegenover oudere menschen!’ zeide de dominee statig. ‘Brammetje schijnt geen begrip daarvan te hebben!’
‘We zullen het hem wel leeren,’ was het antwoord van den majoor en men ging voort met eten en dacht niet meer aan het arme ventje.
Bram was naar boven geloopen; hij voelde zich erg ongelukkig. Hij had zoo gehoopt dat zijn plan de algemeene goedkeuring weg zou dragen, en nu werd hij heengezonden.
Toen Mietje naar boven ging om te kijken waar het kind gebleven was, vond ze Bram liggen op zolder, hevig schreiend met een lapje tusschen de vingers geklemd. Het was een lapje van een japon die zijn grootma had gedragen.
De meid sprak hem vriendelijk toe en haar medegevoel kalmeerde het kind, dat zich van toen af hechtte aan de eenige die hem begreep.
De majoor bleef steeds koel tegenover Bram. Hij vond zijn kleinzoon ongevoelig en koud, en kon het nog maar niet vergeven dat hij niet geschreid had toen hij hoorde dat zijn grootma dood was.
Bram koesterde een stille hoop dat de doode terug zou keeren, maar sprak over deze dingen nooit met zijn grootpa, wel met Mietje.
Een maand na de begrafenis werd er een crayonportret thuis gebracht, dat gemaakt was naar een photografie van mevrouw Welstra. Het portret werd opgehangen in de huiskamer, juist tegenover de plaats waar Bram gewoonlijk aan tafel zat.
De majoor had zich voorgenomen niets te zeggen; hij wilde ongemerkt de uitwerking gade slaan, die het zien van het portret op Bram zou hebben.
| |
| |
Hij keek in spanning naar het kind en een gevoel van groote teleurstelling kwam over hem toen hij zag dat de kleine even naar het portret keek en terstond den blik weer afwendde. De majoor kon zich niet langer bedwingen.
‘Bram,’ viel hij driftig uit, ‘zie je dan niet wie dat is?’
‘Grootma?’ vroeg het kind, verschrikt door den toornigen blik dien de majoor op hem sloeg.
‘Sacrebleu! jongen, vraag je dat nog?’ riep Welstra hoe langer hoe boozer.
‘Maar, grootpa, dat is grootma niet,’ zei Bram met bevende stem.
‘Wat drommel, ben je nou je goeie grootma al vergeten, zeg?’
‘Grootma keek heel anders!’ lispelde Bram zijn grootvader aanziend.
Vond ze Bram liggen op zolder, hevig schreiend.
Het middagmaal liep at zonder dat er meer gesproken werd en Bram die van tijd tot tijd met schuwe blikken naar den majoor zag, zocht na het eten zijn troost bij Mietje.
Toen de tafel was afgenomen, stond de majoor op, nam de kap van de lamp en ging er mee naar het portret om het nogmaals opmerkzaam te beschouwen. Hij was erg ontstemd, want de stille hoop, dat Bram zich gevoelig zou toonen bij het zien van het levensgroot portret, was nu in het niet verzonken.
‘Is dat een kind van Wim?’ zuchtte hij en wendde zijn blik weer op het portret. Maar, nu hij de gelaatstrekken van de overledene bij helderder licht zag, was het hem alsof de oogen een andere uitdrukking hadden als het
| |
| |
origineel. Ja, er was geen twijfel aan, die strakke blik gaf niet weer den vriendelijken oogopslag van de overledene. En hoe langer hij er naar keek, des te minder werd hij ingenomen met het conterfeitsel. Nu schaamde hij zich voor de drift waarmee hij het ventje had behandeld.
Maar hij was te trotsch om openlijk te bekennen dat Bram gelijk had gehad. Het portret werd teruggezonden en toen het een paar weken later weer werd opgehangen, zag de majoor een lichtglans trekken over het peinzend gezichtje van het kind, zoodra hij naar de beeltenis keek van haar die hij zoo innig had liefgehad.
‘Dat is grootma!’ riep Bram juichend; maar terstond scheen hij zich te bedenken; zijn gezichtje herkreeg de koele strakke uitdrukking die het meestal had.
Maar toen de majoor de kamer was uitgegaan, liep hij naar het portret en wierp het kushandjes toe, en van dien dag af vervulde dit voor hem de plaats van de overledene. Zijn kleine geheimen vertrouwde hij er aan toe; maar van dit alles durfde Bram niets toonen aan zijn koelen, strengen grootvader.
En zoo leefden de oude man en het jongske voort; ze bewandelden naast elkaar het levenspad en toch waren zij gescheiden door een diepe kloof.
‘Die jongen; je weet niet wat je aan hem hebt!’ zeide de majoor tot zijn vrienden op de societeit. ‘Hij is gesloten als een boek!’ En de heeren waren het geheel met hem eens dat Bram een saaie jongen was.
Toen de tijd kwam dat het kind naar school moest, besloot de majoor naar de stad te verhuizen. Het voorbereidend onderwijs had Bram genoten van den dorpsschoolmeester; maar daar de majoor graag wilde dat zijn kleinzoon zou worden opgeleid voor de militaire academie, was het noodig hem op een grootere school te laten gaan.
Men verhuisde dus naar de stad, alwaar de majoor een bovenhuis had gehuurd.
De oude Mietje werd afgedankt en vervangen door een meidhuishoudster, een ruwe vrouw, heel flink wat haar werk betrof; maar die geheel en al den tact miste om een karakter te leiden als dat van Bram.
Toen het kind voor de eerste maal naar school zou gaan, zeide de majoor tot hem:
‘Hoor eens, Bram, toon nu eens dat je een jongen bent; tot nu toe zou iedereen je voor een meisje hebben aangezien, als je geen broek en kiel aan hadt gehad. Ik hoop dat ze je op school eens flink zullen plagen.’
Nu, die wensch van den majoor werd gedeeltelijk vervuld. De jongen had het dien eersten dag hard te verantwoorden. Hij trachtte zich goed te houden, maar toch waren zijn oogen bedenkelijk rood, toen hij thuis kwam om koffie te drinken.
‘Een jongen die huilt, is geen knip voor den neus waard,’ zeide de majoor met een koelen blik op het betraande gezicht van zijn kleinzoon. En Bram antwoordde niets, maar hij dacht bij zichzelf dat het toch maar veel prettiger zou wezen, als hij naast grootma lag op het kerkhof onder dien mooien treuresch. Hij zocht niet langer zijn troost bij het portret, want hij was wijs geworden en wist nu zeer goed dat het maar van papier was. De meid- | |
| |
huishoudster had hem uitgelachen, toen hij met peinzenden blik opkeek naar zijn talisman, en in zijn jong brein kwamen langzamerhand allerlei vragen op betreffende de raadselen van het leven. Maar hij had niemand met wien hij over dusdanige dingen kon spreken en daarom werd hij hoe langer hoe geslotener, zoodat niemand kon doorgronden wat er in die kleine hersentjes omging.
Nu niemand beproefde dit ook. ‘Bram durfniet,’ zooals de jongens hem noemden, wekte al heel weinig belangstelling bij zijn naaste omgeving.
‘Mijn God, jongen, je wordt nooit een man!’
Die woorden door den majoor hem toegevoegd op een keer dat het kind weer de een of andere onhandigheid had gedaan, klonken hem als een vreeselijke voorspelling in de ooren.
‘Nooit een man worden!’ was er iets ergers te bedenken voor een jongen, die nog wel officier hoopte te worden!
En Bram deed zijn best die voorspelling te logenstraffen. Hij beet zich de lippen ten bloede om nooit weer te huilen als hij geplaagd werd.
Toen hij ongeveer een maand op school was, kwam hij op een middag opgewekt thuis.
‘Grootpa, ik heb met de jongens mee mogen spelen!’ riep hij opgewonden.
‘Wel, Bram, dat doet me plezier!’ riep de majoor. ‘Eindelijk zal het dan toch eens komen. En wat heb jelui gespeeld?’
‘Haas-je over, grootpa!’
‘En heb je flink gesprongen?’ vroeg de majoor.
‘Ik hoefde niet te springen,’ antwoordde Bram vroolijk.
‘Hoe kwam dat?’
‘Wel, grootpa, ze sprongen over mij heen.’
‘Lummel, waarom heb je niet gezegd dat je ook eens springen wou?’ vroeg de majoor knorrig.
Bram zag dreigende wolken boven zijn hoofd samentrekken. Hij sloeg de oogen neer en mompelde:
‘Ik durfde niet.’
‘Wat een sukkel!’ riep de majoor verontwaardigd. ‘Ik weet waarachtig niet wat ik doen moet om wat meer fut in jou te brengen!’
Bram droop af. En de majoor dacht er over na of er niet een middel zou wezen, om Bram te dwingen zich wat heldhaftiger te gedragen. Op eens schoot hem iets te binnen.
Bram zou gauw zijn negenden verjaardag vieren en dan wilde de majoor een panoplie koopen voor zijn kleinzoon. De aanblik van die attributen zou ongetwijfeld den krijgshaftigen aard te voorschijn roepen die in elken jongen sluimert. En hij zag Bram in zijn verbeelding met den sjako op den blonden krullebol en de sabel gegespt om het tengere middel.
Den avond voor Bram's verjaardag spreidde de majoor alles uit op de canapé. Het deed zijn oud soldatenhart goed die attributen weer eens van nabij te beschouwen, al was de sabel van blik en de patroontasch van met zwart papier beplakt karton.
| |
| |
Toen Bram den volgenden morgen binnenkwam, stond hij sprakeloos van verbazing alles aan te staren, terwijl de majoor op eenigen afstand zich verkneuterde van pleizier.
‘O, grootpa, wat mooi!’ was alles wat hij zeggen kon; en hij snelde toe en gaf zijn grootvader een hartelijken kus. De majoor klopte hem op den schouders en zeide:
‘Bram, ik hoop dat er een flink officier uit je zal groeien!’ En bij zichzelf dacht hij: ‘Eindelijk zal ik dan toch mijn doel bereiken.’
Hij hielp Bram den ransel aandoen, maakte den leeren band vast waaraan de sabel hing en deed hem de patroontasch om.
‘Nou den sjako nog op en dan in den spiegel kijken!’ riep Bram vroolijk, maar het was hem onmogelijk om zichzelf in al zijn heerlijkheid te aanschouwen, hoewel hij zich zoo groot mogelijk maakte.
‘De spiegel hangt zoo hoog!’ klaagde hij.
‘Komaan, jongen, daar is raad voor!’ sprak de majoor. En hij lichtte den officier in spe op, zoodat hij hijgde van inspanning.
En hij lichtte den officier in spe op.
Bram was verrukt van zichzelf. Het was juist alsof er met een tooverslag een band was gekomen, een zekere cameraderie tusschen grootvader en kleinzoon.
‘Mag ik zóó naar school gaan?’ vroeg Bram, bij zichzelf overleggend dat de jongens zeker respect zouden hebben voor zijn kranige verschijning.
‘Wel neen, jongen,’ was het antwoord. ‘Dat kan immers niet; maar je mag van middag spelen met je vriendjes - 't is toch halve dag - en dan mag je naar het veld gaan met die mooie spullen aan.’
En Bram was tevreden en gelukkig; en nu was hij maar blij dat Onze lieve Heer zijn gebed niet verhoord had, toen hij gevraagd had om dood te mogen gaan; want het leven was toch eigenlijk wel heerlijk!
Na de koffie ging hij met den majoor naar het veld waar de jongens ge- | |
| |
wonlijk speelden. Bram deed zijn best flinke stappen te maken om den majoor bij te houden; hij keek in elke spiegelruit om zichzelf te kunnnen zien En hoewel hij al heel gauw op een sukkeldrafje naast zijn grootvader voortliep, hij bleef toch niet achter en dat was al heel wat.
Op het veld aangekomen, wachtten de jongens hem op. Bram liep zoo recht mogelijk en liet zich met welgevallen bewonderen.
‘Komaan jongens,’ riep de majoor, ‘nu is Bram van middag jelui officier; en als je nu aan hem gehoorzaamt, dan mag jullie allen straks komen om een glaasje limonade te drinken en taartjes te eten, ter eere van Bram's verjaardag.
Een luid hoerrah werd aangeheven tot teeken dat de jongens heel graag wilden komen. Bram had verbaasd zijn grootvader aangekeken. Hij was zoo weinig gewend dat er notitie genomen werd van zijn persoontje, dat de woorden van den majoor hem vreemd in de ooren klonken. Maar hij juichte dapper mee.
‘Bram, trek je sabel uit de schede en stel je aan het hoofd van den troep!’ riep de majoor; en toen de rekruten zich gewillig hadden geschaard achter hun opperhoofd, zeide de majoor met bevelende stem:
‘En avant marsch!’ En vooruit ging de troep.
‘Eén, twee, één, twee!’ telde de majoor en zag met welgevallen dat Bram zoo flink in den pas liep.
Toen het troepje een eind weegs was voortgestapt, zette de majoor de handen voor den mond om zich beter verstaanbaar te maken en riep luid:
‘Met versnelden pas!’
En vooruit liep de bende in vliegende vaart.
Toen de majoor zag dat de jongens flink en train waren, maakte hij rechtsomkeer, wandelde naar de stad waar hij in een banketbakkerswinkel limonade en taartjes bestelde. Daarop ging hij naar de societeit, waar hij aan zijn vrienden vertelde, wat hij had gedaan om een militairen geest op te wekken bij zijn kleinzoon.
‘Het middel werkt probaat, de jongen loopt als een geboren soldatenkind,’ aldus eindigde hij zijn rede, terwijl hij met een gevoel van eigenwaarde zijn grauwen knevel streelde.
Ondertusschen had de officier zijn uiterste best gedaan in het voorste gelid te blijven. Hij liep wat hij loopen kon en keek telkens angstig achter zich of de soldaten hem ook vooruit wilden loopen. Maar juist dat omkijken was noodlottig voor onzen held. Hij struikelde over een steen en viel op de schede van zijn sabel, die door het harde loopen naar voren was gegleden. Zijn sjako vloog van zijn hoofd en daar lag de hoofdman in het modderige gras, terwijl zijn soldaten langs en over hem heen liepen. Op het laatst merkte een van de jongens wat er gebeurd was, ‘Bram is gevallen!’ riep hij stilstaand, en hij ging terug om hem op te helpen.
De officier deed alsof hij lachte; maar een opmerkzaam toeschouwer had direct kunnen zien hoe pijnlijk hij trok met zijn linker been.
| |
| |
‘Kom aan!’ riep zijn vriend; ‘steek je sabel maar gauw in de schede,’ en hij gaf Bram de sabel die een eind ver was gevallen.
Die raad was gauwer gegeven dan opgevolgd. De schede was zoo gedeukt, dat de sabel er met geen mogelijkheid kon worden ingestoken. Een andere jongen kwam met den sjako aandragen. Maar dat hoofddeksel zag er deplorabel uit en droeg alle sporen van de moddervoeten waarmee het in aanraking was geweest.
‘Ik kan dat ding zóó niet op mijn hoofd zetten!’ riep Bram half huilend van schrik, bij het zien van het treurig overblijfsel van zooveel pracht. De jongens deden hun best de modder van den sjako te verwijderen, er niet aan denkend dat ze het vieze natte vocht er hoe langer hoe dieper inwreven.
‘Wat zal grootpa zeggen?’ kermde Bram.
De jongens hadden grooten lust om de limonade en de taartjes maar in den steek te laten, liever dan den toorn van den majoor af te wachten; maar hun goed hart belette hen aan die inblazing gehoor te geven. Bovendien begrepen ze dat zij zelf, door hun harde loopen, de schuld droegen van het gebeurde.
‘Kom,’ riep Jan Soelsma, bijgenaamd Jan-zonder-vrees, ‘zet den sjako op je hoofd, je kunt toch niet zóó naar huis gaan; en hij gaf een flinken duw aan het gedeukte hoofddeksel, zonder echter het gewenschte doel te bereiken. Evenzoo ging het met de sabel en nu nam een der jongens die in de hand, terwijl Bram als een ridder van de droevige figuur te midden van de jongens naar huis stapte.
De terugtocht werd aanvaard. De jongens deden hun best om het niet uit te proesten van het lachen als ze naar Bram keken, die een grooten schrap op den gezwollen neus had en daarenboven hinkte. De straatjongens hadden minder égards, ze riepen hem na en lachten hem uit, en niemand was blijer dan de jarige, toen het troepje de woning van den majoor had bereikt.
‘Is grootpa thuis?’ vroeg Bram aan de meid-huishoudster die de deur open deed.
‘Heere, Bram, wat zie jij er uit!’ riep de meid lachend. ‘Wat is er gebeurd? Komt uwe allemaal binnen?’ vervolgde ze verwonderd, steeds naar Bram ziend, die verlegen de oogen neersloeg.
‘Is grootpa thuis?’ vroeg Bram weer.
‘Nee Brammetje; maar jongen ga gauw naar boven om je af te wasschen!’ riep de meid, die nu toch medelijden kreeg met den armen jongen.
Bram liep weg, en de jongens die nog onder aan de trap waren blijven staan, vroegen:
‘Waar moeten we heen?’
‘Wel, jongeheeren, ga maar naar boven; tenminste als de majoor jelui gevraagd heeft. Maar eerst voeten vegen.’
Terwijl de jongens bezig waren zoo goed mogelijk de modder van hun voeten te schrappen, op den schuierbak die vooraan in het portaal stond, keek de meid met een wantrouwenden blik naar de sabel.
‘Wat is dat voor een ding?’ vroeg ze met den vinger wijzend naar het corpus delicti.
| |
| |
‘Wel, een sabel!’ antwoordde een van de jongens.
‘Is dat de kostelijke sabel die van morgen zoo mooi glom? O, maar dan staat er straks een potje te vuur voor Bram. Och, heere, heere, wat is er mee gebeurd?’
‘Wel, gedeukt; dat zie je immers!’ was het minder vriendelijke antwoord. En de jongens liepen naar boven en traden in de kamer die de meid hun aanwees. Even daarna kwam Bram binnen, gewasschen en verkleed. Zijn neus zag er leelijk uit en de sjako dien hij in de hand hield was in nog minder goede positie.
‘Kom, jongen, stop die dingen weg, dan merkt ie er niets van,’ riep Jan Soelsma, en Bram, die er erg tegen opzag in het bijzijn van zijn vriendjes een reprimande te krijgen, had wel ooren om gevolg te geven aan dien raad.
Hij greep haastig de sabel, de patroontasch, den ransel en den sjako en stopte dat alles in een groote kast die voor zijn speelgoed was ingericht.
Toen hij weer bij zijn vriendjes kwam, stonden deze voor het portret van mevrouw Welstra.
‘Wat een lief gezicht,’ zei een van de jongens; ‘wie is dat?’
‘Grootma,’ antwoordde Bram met trillende stem.
‘Is ze al lang dood?’
‘Ja,’ antwoordde Bram; en in eens kwamen tallooze herinneringen bij hem op van vroeger tijd. Hij zag zichzelf staan luisteren naar de bijbelsche verhalen; hoe ze hem vertelde van Jakob, die zijn vader bedroog en daarom vol onrust was. Hij vond dat hij ook een bedrieger was, omdat hij alles had weggestopt; en toen hij nogmaals keek naar het portret, was het alsof die oogen hem verwijtend aanstaarden.
‘Bram, wat soes je!’ riep een van de jongens.
‘Ik denk of het maar niet beter is, alles dadelijk aan grootpa te vertellen,’ zei Bram een weinig aarzelend.
‘Flauwert!’ riep Jan Soelsma.
‘Maar hij merkt het toch.’
‘Nou, als wij maar eerst de limonade en de taartjes beet hebben; dan is het nog tijds genoeg.’
‘Neen, dadelijk!’ riep Bram.
‘Och, kom, wat heb je daar nou aan? Wij krijgen natuurlijk de schuld! Je grootpa begrijpt toch wel dat jij, terwijl je op den grond ligt, niet je eigen sabel en sjako kunt plattrappen.
‘Ja, maar, als ik niet gevallen was, dan hadt jullie dat niet kunnen doen.’
‘Bram heeft gelijk,’ riep een der jongens. ‘Het is misschien maar beter dat zijn grootpa het weet.’
‘Als je het zegt, dan verklaar ik je dood, Bram!’ zei Jan Soelsma, die een groote taartedoos had zien staan en erg bang was dat hij niet van den inhoud zou mogen genieten.
Bram schrok bij het hooren van die bedreiging. Dood verklaard te worden door Jan-zonder-vrees, dat was iets heel ergs! En zijn goede voornemens wankelden.
| |
| |
Hij had niet veel tijd tot nadenken, want er werd een sleutel in het slot van de huisdeur gestoken en even daarna klonken zware voetstappen op de trap.
De majoor trad binnen en keek vergenoegd toen hij de jongens bijeen zag.
‘Wel, zijn de heeren al thuis?’ riep hij vroolijk, terwijl hij zijn overjas uittrok. ‘Bram,’ vervolgde hij, ‘waarom ga jelui niet zitten?’
De jongens namen plaats en de majoor zette zich in zijn fauteuil.
‘Wel, commandant, bel eens; dan zal Bet zorgen voor de traktatie!’
En Bram, die zooveel mogelijk met zijn rug naar het licht was gaan zitten, opdat de majoor zijn gezwollen neus niet zou zien, hinkte naar de deur.
De limonade en de taartjes werden binnengebracht en de jeugdige schaar liet zich niet onbetuigd. De held van het feest had liever bedankt voor de goede gaven. Het was hem haast onmogelijk om iets te eten; maar hij durfde niet weigeren.
De majoor had recht schik; hij vertelde allerlei avonturen uit zijn militairen loopbaan en de jongens luisterden opmerkzaam. Alleen Bram zat er bij zonder iets te verstaan van wat er werd meegedeeld. Zijn hart klopte zóó bang en het suisde hem zóó in de ooren, dat alles klonk als een verward geraas. ‘Zou grootpa ook wel eens zoo iets ondervonden hebben?’ dacht de arme jongen; hoe graag zou hij den ouden militair hebben gevraagd of hem wel eens een dergelijk geval was overkomen. Maar hij durfde niet.
‘Bram, waar zijn je attributen, jongen?’ vroeg de majoor en den aangesprokene voer een schok door de leden.
Hij antwoordde niet, maar keek zijn grootvader vragend aan.
‘Ik meen, waar is je sjako en de andere rommel gebleven?’ vroeg de majoor zonder argwaan.
‘O, dachten de jongens, daar zal de bom losbarsten,’ en ze keken allen naar den armen officier, wien het angstzweet uitbrak aan alle kanten.
‘Antwoord je niet? Nou, waar heb je ze?’
De majoor begon lont te ruiken.
Hij keek eerst naar zijn kleinzoon die voor zich staarde en toen naar de bedremmelde gezichten van de andere jongens.
‘Wat drommel!’ riep hij driftig, ‘heb jelui dan allemaal je spraakvermogen verloren?... Spreek dan toch!’ En toen er nog geen antwoord kwam op zijn vragen, sloeg hij met zijn vuist op de tafel. ‘Wel, sacrebleu; laat me zien wat er is!’
Bram stond bevend op en hinkte naar de kast, waar de povere restes van zooveel moois waren opgeborgen. De majoor volgde zijn bewegingen en toen zijn kleinzoon aarzelend op hem toetrad, rukte hij hem ruw de gehavende spullen uit de hand.
‘Wat is dat?... En dat?...’ vroeg hij grimmig op sjako en sabel wijzend. Klets, daar ging de heele boel één voor één op den grond. En toen hij eindelijk de schede beet nam, riep hij woedend uit: ‘'t Lijkt jandorie wel een kurketrekker!’ Daarop pakte hij ruw zijn kleinzoon bij den arm.
‘Wel, satansche jongen,’ riep hij, ‘geef ik mijn goeie geld uit voor zoo'n
| |
| |
vernielal? En een bedrieger ben je ook! Waarom heb je den boedel weggestopt? Zeg!’ En hij schudde het arme kind heen en weer. ‘Marsch! vervolgde hij, uit mijn oogen. Ik wil je leelijke gezicht vandaag niet meer zien.’
De arme zondaar durfde niets zeggen; en zwijgend hinkte hij naar de deur gevolgd door de blikken van zijn kameraden, die zich mijlen ver wenschten. Allen waren opgestaan en ze hadden geen lust om weer te gaan zitten.
‘Bram kon het eigenlijk niet helpen, meneer,’ zeide Jan-zonder-vrees.
‘Wat,’ riep de majoor driftig, ‘kan hij het niet helpen dat die mooie sjako gedeukt is en lijkt op een oude slof; kan hij het niet helpen dat de schede van zijn sabel er uitziet als een gebroken kurketrekker; kan hij het niet helpen dat hij met een schijnheilig gezicht hier zit te eten en te drinken, te praten en te lachen, zonder me te vertellen wat er gebeurd is? Hij kan het wel helpen; hij en niemand anders.’
De jongens wisten wel beter; maar geen van allen durfde iets zeggen, uit vrees voor de bliksemende oogen van den majoor. Zelfs Jan-zonder-vrees zonk den moed in de schoenen. Hij hield wel van Bram; maar een pak slaag had hij niet voor hem over. En de een na den ander droop af, nadat allen den majoor bedankt hadden voor het ‘plezier?’
De majoor was kwaad geluimd over zooveel teleurstelling. Hij nam den sjako in de hand en wreef die af met de mouw van zijn jas, maar het vilt was en bleef geplet en de heldere kleuren kwamen door het wrijven niet terug. Met de schede van de sabel had hij al even weinig succes. Wel boog zich het blik onder zijn ijzeren greep, maar de sabel bleef steeds halverwege steken. Op het laatst stampte hij van ongeduld op den vloer. Weer gooide hij alles in een hoek van de kamer, trok zijn jas aan en liep de deur uit.
Regen en wind bliezen hem in het gezicht, maar daar lette hij niet op. Een gevoel van haat kwam bij hem op tegen zijn kleinzoontje.
‘Wat moet ik in s'hemelsnaam aanvangen met zoo'n lummel!’ mompelde hij. Hij was ten einde raad en besloot een brief te schrijven aan zijn zoon, om dezen voor te stellen het kind op een kostschool te doen. Intusschen was Bram der ellende ter prooi. Toen hij den majoor hoorde uitgaan, sloop hij naar beneden en nam de noodlottige oorzaak van al dat leed ter hand.
Hij vond het heel natuurlijk dat zijn grootvader boos was; die arme sjako, wat zag dat ding er uit! Maar misschien was alles nog goed te maken!
Hij liep naar boven, haalde een kom met water en een spons en gaf den sjako een koud bad.
Natuurlijk was dit middel erger dan de kwaal en het eenig resultaat dat hij bereikte, was, dat het water in de kom alle kleuren van den regenboog had aangenomen, terwijl de sjako nog bedroefder aanzien had gekregen. De bordpapieren rand had losgelaten, zoodat er niets was overgebleven dan een gedeukten kartonnen vorm met vage, groezelige kleuren.
Bram was wanhopend. Hij vond zichzelf zoo verschrikkelijk slecht; niet alleen omdat hij het ongeluk al erger en erger maakte door zijn onhandigheid; maar ook omdat hij gedaan had of er niets gebeurd was. Hij had immers
| |
| |
taartjes gegeten en limonade gedronken, hoewel hij wist dat hij zijn grootvader bedroog. En hij dacht aan Cornelis die een glas had gebroken, en die niet rustte voor hij alles bekend had aan zijn moeder. Die Cornelis was veel beter dan hij.
En de woorden waarmee het versje eindigt:
‘Die altoos wil de waarheid spreken,
Wordt wel beloond,
Die leugen zoekt voor zijn gebreken,
Wordt nooit verschoond.’
klonken hem als een toekomend oordeel in de ooren.
Een gevoel van haat kwam bij hem op tegen zijn kleinzoon.
Hij liep gauw naar boven en viel op zijn knietjes om vergeving af te smeken voor zijn zonde.
Daar hoorde hij den majoor thuiskomen. Bram streed een zwaren strijd. Zou hij naar beneden gaan en grootpa om vergeving vragen! Maar als grootpa dien ongelukkigen sjako zag, wat dan? En weer dacht hij aan dien braven Cornelis van Van Alphen; hij trok de stoute schoenen aan en liep de trap af.
Het hart klopte hem in de keel toen hij voorzichtig de deur van de kamer open deed. De majoor stond juist met den kartonnen vorm in zijn hand. Hij wendde het hoofd om en toen hij den kleinen zondaar bemerkte, kwam er op zijn gelaat in eens zoo'n grimmige uitdrukking, dat Bram's moed hem in in de schoenen zonk.
| |
| |
‘Waag je het hier te komen, akelige jongen!’ bulderde de majoor hem tegen. ‘Vooruit, naar je kamer!’ En het ventje liep zoo gauw mogelijk naar boven, hoewel hem de knieën knikten en zijn linkerbeentje hem hevige pijn deed.
Maar het ergste van alles was dat Bram zich niet alleen ongelukkig, maar tevens zoo angstig te moede voelde. De meid had hem zooveel verteld van de hel waarin alle stoute kinderen werden gegooid, en al was hij negen jaar, zijn kinderlijke geest en levendige verbeeldingskracht tooverden hem alle mogelijke schrikbeelden voor oogen.
De avond viel; de grauwe nevels daarbuiten waren voor hem als zoovele geesten die uit de verte al naderbij kwamen. Hij wilde niet meer kijken, maar toch werd hij gedwongen dit te doen. Een dikke wasem kroop op tegen de ramen; ze werden als matglas. Gelukkig! nu kon hij buiten niets meer onderscheiden; hij wendde het hoofd af maar nu was het hem alsof de nevelachtige schaduwen in de kamer waren gekomen. En hij hield de handen voor de oogen om niets meer te zien.
Beneden in huis was alles stil; slechts nu en dan hoorde hij een deur open of dicht gaan. Eindelijk hoort hij schreden op de trap, het was hem onmogelijk verder iets te onderscheiden, want het suisde hem zoo in de ooren dat alle geluiden dooreenvloeiden. De deur wordt opengedaan en het schijnsel van het licht beneden werpt een flauwen lichtglans in de kamer. Het is Betje met iets in de hand.
Bram slaakt een zucht van verlichting, dat hem ten minste iemand komt opzoeken.
‘Wat is het hier donker; ik kan geen hand voor oogen zien,’ zegt de meid, en ze gaat heen om even daarna terug te keeren met een klein kwalijkriekend petroleumlampje.
‘Grootpa stuurt je wat eten,’ vervolgt ze toen ze het lampje heeft neergezet. En nadat ze een schaaltje met hutspot en een stukje vleesch op tafel heeft geplaatst gaat ze heen, zonder verder naar Bram om te kijken.
Betje was uit haar humeur; behalve dat ze Bram's kleeren moest reinigen van de moddervlekken, had ze ook de trappen en portalen nog moeten doen, omdat de jongens met vuile voeten naar boven geloopen waren; en het was nog al haar avondje! Geen wonder dat ze geen oog had voor het arme kereltje, dat met door angst verwrongen gelaatstrekken en betraande oogen op het kille achterkamertje zoo droevig zat te kijken.
En dat nog wel op zijn verjaardag!
En onderwijl was de majoor bezig met een brief op te stellen aan zijn zoon, waarin hij dezen schreef, dat hij Bram niet langer bij zich wilde houden.
Het was Bram onmogelijk iets te eten. Hij probeerde het herhaaldelijk, maar te vergeefs.
Steunend op de handen lag hij voorover gebogen met zijn hoofd op het tafeltje. Hij was moe van het huilen en suf van akeligheid.
Daarenboven hoorde hij telkens iets kraken en verbeeldde zich allerlei zonderlinge geluiden te hooren. Vooral het eentonig getik van de houtwormpjes
| |
| |
in de spijlen van zijn ledikant maakte hem zenuwachtig. Als dat getik nu maar altijd regelmatig doorging dan was het zoo erg niet; maar soms hield het even op en dan ging het weer voort, 't was niet om uit te houden!
Bram stopte de vingers in de ooren en toen hij niets meer hoorde, kon hij weer beter denken. En hij vroeg zichzelf af of hij het toch eigenlijk wel helpen kon dat hij gevallen was. De andere jongens hadden immers alles plat getrapt; hij niet! En toen hij daarover nadacht, maakte zijn deemoedige stemming van daareven plaats voor een gevoel van wrevel en tegenstand. ‘Grootpa is onrechtvaardig!’ dacht hij, ‘en de andere jongens zijn valschaards om me
Grootpapa stuurt je wat eten.
in den steek te laten! Maar ik zal ze morgen toonen dat ik óók durf.’
En die heldhaftige voornemens brachten veel bij om hem wat minder angstig te maken. Terwijl hij in een halfwakenden toestand neerlag, werd de deur van het kamertje geopend. De majoor sloop binnen en boog zich over Bram heen om te zien of hij sliep. Het kind voelde een aandrang bij zich opkomen om zijn armen te slaan om den hals van zijn grootvader en hem om vergeving te smeeken. Maar in eens herinnerde hij zich hoe onrechtvaardig hij was behandeld geworden; en hij sloeg de oogen niet op, maar deed alsof hij sliep. De majoor wendde zich om, nam het lampje van de tafel en verliet de kamer.
Toen Bram hem hoorde weggaan, had hij zijn grootvader graag terug
| |
| |
willen roepen, maar nu was het te laat. Zijn gevoel van eigenwaarde was er tegenop gekomen een gunst af te smeeken; en toch had hij er geen vrede mee dat hij zich slapend had gehouden.
Het kind barstte in snikken uit en voelde zich door ieder verlaten. Hij bleef wakker liggen totdat de morgenschemering in de kamer drong en een eind aan die beangstigende duisternis maakte.
Bram kon het toen in bed niet langer uithouden; hij stond op, hoewel hij een zwaar gevoel had in het hoofd en nog pijn in zijn linkerbeen.
Hij bleef op zijn kamertje wachten totdat hij beneden in huis beweging hoorde, sloop toen naar de huiskamer en keek rond of hij de attributen van zijn kortstondige glorie ook ergens zag liggen.
Maar alles was verdwenen. Met bang kloppend hart wachtte hij zijn grootvader op. Hij was na lange overweging tot het resultaat gekomen, dat het toch maar het beste was nederig om vergeving te vragen. Dat gevoel van alleenzijn was zoo akelig. Hij hunkerde er naar om zich te verzoenen met den eenigen persoon wiens liefde, of ten minste wiens toegenegenheid hem ter harte ging.
Toen de majoor binnen trad hinkte Bram naar hem toe, en zeide verlegen zonder zijn oogen op te slaan:
‘Grootpa, wilt u me vergeven!’
‘Heb je spijt dat je me bedrogen hebt?’ vroeg de majoor niet onvriendelijk.
‘Ja grootpa!’ mompelde Bram.
‘Dan is het goed!’ was het antwoord; en de majoor boog zich tot hem over en drukte een vluchtigen kus op het voorhoofd van Bram.
Het kind had schuld bekend en dat was het wat de majoor wilde. En hij zette zich neer in zijn easy-chair, nam een courant in de hand en keek niet verder naar het kind, dat zwijgend zijn boterhammen at die Betje voor hem had klaargezet.
Toen hij zich gereed maakte om naar school te gaan, keek Bram van ter zijde naar zijn grootvader in de hoop dat deze hem tot zich zou roepen.
Maar de majoor las juist een zeer interessant artikel over een speech dien de minister van Oorlog had gehouden in de Kamer, en toen het kind zich tot hem wendde met een: ‘Dag grootpa!’ kreeg hij niets dan een afgetrokken: ‘Dag Bram’ tot antwoord.
‘Heeft de ouwe gebromd?’ vroeg Jan Soelsma.
‘Niet erg,’ antwoordde Bram op een voor zijn doen nog al dapperen toon. Voor geen geld ter wereld zou hij hebben verteld, wat een verschrikkelijken nacht hij had doorgebracht.
‘Nou, we juichten toen we heelhuids de deur uit gekomen waren,’ riep een jongen. ‘Wat een bullebak is die grootpa van jou!’
‘O, maar hij is anders nooit zoo,’ zeide Bram, die het niet velen kon dat een ander zoo over zijn grootvader sprak.
‘Neen? nou dan hebben wij het getroffen!’ riep Jan Soelsma, terwijl hij spottend de schouders ophaalde.
| |
| |
Bram dacht bijzichzelf dat het toch wel akelig was zoo'n grootpa te hebben; maar hij deed zijn best om te doen alsof hij heel vroolijk was, en daardoor werd hij dien morgen zóó luidruchtig, dat de meester hem gedurende het koffieuurtje op school liet blijven om strafwerk te maken. Een van de jongens werd naar Bram's huis gezonden, om te zeggen dat hij niet thuiskwam om koffie te drinken; en toen de majoor die Jobstijding hoorde, gromde hij iets van: ‘beroerde jongen.’ Hij zette zich neer aan zijn schrijftafel, maakte den brief af dien hij den vorigen avond begonnen was en deed dien op de post.
‘Nu kan Wim zich eens begrijpen wat ik met dien jongen doormaak!’ mompelde hij bij zichzelf toen de brief was afgezonden. En zijn stemming werd hard en bitter.
Bram was de volgende dagen zoo onderworpen en bang om iets te doen wat niet goed was, dat de majoor niet de minste reden had om iets op zijn kleinzoon aan te merken. Met eenige hartelijkheid van zijn kant had hij zonder eenige moeite het kind aan zich kunnen binden; maar van zoo iets had hij geen besef. Bram was onderworpen en meer begeerde hij niet.
Het kind werd hoe langer hoe schuwer, hij ontweek zooveel mogelijk het bijzijn van andere menschen, en durfde met zijn vriendjes niet spelen uit vrees een scheur in zijn broek of een vlek op zijn buisje te krijgen. Want Betje vertelde alles aan den majoor en dan waren de poppen aan het dansen!
Zoo ging de winter voorbij en toen het voorjaar was geworden week allengs de somberheid in Bram's hart. Zelfs op den meest pessimistisch gestemden mensch heeft het lieflijke voorjaar, wanneer alles van nieuw leven spreekt en de natuur haar hoogtijd viert, een onmiskenbaren invloed. Hoeveel te meer is dit bij kinderen het geval. Toen de vriendjes gingen spelen op het veld bleef Bram dan ook niet achter; en hoewel hij meestal niet veel meer was dan toeschouwer, hij ging toch mee en keek naar het springen en draven van de andere jongens.
Op de lente volgde den zomer en toen het tijd was dat de kersen rijp waren, gingen de vriendjes van Bram op een Woensdag-middag naar een boomgaard om kersen te eten.
‘Ga je mee, Bram?’ vroegen de jongens. ‘Het is zoo leuk! We gaan met de stoomtram naar Birk en wandelen dan verder.’
‘Ik zal het vragen,’ antwoordde Bram aarzelend; want hij wist vooruit wel dat het moeite zou kosten de toestemming te krijgen van den majoor.
Toen Bram dien middag thuis kwam en vroeg of hij mee mocht gaan om kersen te eten, antwoordde de majoor: ‘Kersen mag je voor mijn part eten; maar ik heb een hekel aan al die nieuwigheden; dus in de stoomtram ga je niet. Ik heb altijd geloopen, ik zou niet weten waarom jij zou rijden.’
Bram had zich zoo verheugd juist op die stoomtram; maar hij was al blij dat hij mee mocht gaan om kersen te eten en vroeg dus niet meer.
‘Ik houd niet van rijden; loopen is veel prettiger!’ zeide hij tot zijn kameraden, en hij deed zijn best zelf te gelooven wat hij op zoo'n overtuigenden toon had gezegd.
Bram kreeg geld voor het kersen eten en vertrok, terwijl Betje hem
| |
| |
nariep, dat hij vooral moest oppassen geen vlekken te maken op zijn goed.
‘Laat je nu niet alle kersen voor den neus weg kapen,’ had de majoor gezegd. ‘Het zou net iets voor jou wezen, om ze te plukken terwijl de anderen ze opeten. Zoo'n Jan achteraan!’
Maar Bram dacht: ‘Ik zal wel zorgen, dat ik mijn portie krijg!’ en hij nam zich voor eens flink te toonen wat hij wel durfde. Het hinderde hem meer dan hij zichzelf wilde bekennen, dat de jongens hem altijd ‘Bram durfniet!’ noemden. Zijn jongensaard kwam op tegen zoo'n bijnaam.
Een groot uur voor de anderen ging hij van huis. Met moed aanvaardde hij den langen tocht daar het vooruitzicht, met de vrienden een prettigen middag door te brengen, hem deed vergeten hoe warm het was en hoe ver. Het pad dat hij gaan moest was weinig beschaduwd. Aan beide kanten van den weg stond laag eikenhakhout. Tegen de glooiing groeiden berkeboompjes wier puntige teere blaadjes trilden onder de lief koozingen van een zoel zuidenwindje terwijl de zilverkleurige stammetjes schitterden in het zonlicht.
De fluit van de stoomtram deed hem omkijken.
‘Wat is de aarde toch mooi!’ juichte Bram, een dankbaren blik werpend op den helder blauwen hemel, en hij zong het liedje van den goeden Herder die zijn schaapjes voert door grazige weiden en langs klare beekjes.
De fluit van de stoomtram deed hem omkijken. Wat gleed dat ding toch aardig over den weg. Het moest toch wel prettig zijn zoo vlug alles voorbij te snellen, dacht Bram, en hij verhaastte zijn schreden om niet al te lang na de andere jongens aan te komen.
‘Dag Bram, dag Bram!’ riepen zijn vrienden en Bram zwaaide met zijn zakdoek die nat was van het zweet dat van zijn voorhoofd afdroop.
Eindelijk zag hij de toren van het kerkje, beglansd door gouden zonnestralen. Nu nog maar een klein eind en toen kwam hij aan de halte van de stoomtram.
| |
| |
De jongens wachtten hem op en dat deed hem genoegen. Men kon nu te zamen den tocht aanvaarden naar de boerderij waar de kersenboomgaard was.
Bram stapte dapper mee, hoewel het loopen hem moeilijk viel. Maar hij had zich voorgenomen dien dag te toonen, dat het hem ernst was een flinken jongen te wezen.
‘Ben je niet moe?’ vroegen de jongens.
‘Moe, van dat kleine eindje? Hoe komen jelui er bij?’ jokte Bram.
En toen iedere jongen zijn drie stuivers had betaald, renden ze allen naar den boomgaard waar de kersen hingen, donkerrood, scherp afstekend tegen
Hij plukt nu al de kersen....
de groene bladeren. De boerin wees den jongens een boom aan waarvan zij mochten plukken, en de pret nam een aanvang.
‘Wie zal in den boom klimmen?’ riep Jan Soelsma, toen de onderste takken waren leeggeplukt.
‘Mag ik?’ vroeg Bram, verbaasd over zijn eigen stoutmoedigheid.
‘Jij!’ roepen allen uit één mond.
‘O, Bram, dat meen je niet!’
‘Waarom niet?’ vroeg Bram, rood van opgewondenheid.
‘Durf je wel, Brammetje?’ riep Jan.
Maar Bram is den boom al ingeklommen, en heeft het geluk een flink vooruitstekenden tak te grijpen, waarop hij zonder gevaar kan gaan zitten. Hij plukt nu al de kersen af die onder zijn bereik zijn en werpt ze naar beneden,
| |
| |
de mooiste natuurlijk voor hemzelf houdend. Eindelijk is ook daar de voorraad uitgeput.
‘Bram, nou is het genoeg!’ roepen de jongens, toen ze zagen dat hij trachtte een hooger gelegen tak te bereiken. Maar Bram is overmoedig geworden. Hij is trotsch op het behaald succes, en met alle inspanning van kracht grijpt hij naar een steunpunt om zich omhoog te trekken.
De jongens wenken en roepen, maar het helpt niet en toen even daarna Bram zich heeft opgetrokken en veilig en wel op een hoogeren tak zit en van nieuws af den geplukten voorraad naar beneden werpt, klinkt een luid gejuich van omlaag.
Maar eindelijk zijn de magen gevuld, en, daar zij niets mogen meenemen, is het plukken gedaan.
Bram klimt naar beneden; wel een weinig angstig en onzeker. Maar hij komt er toch en wordt ontvangen als een held die uit den slag weerkeert.
Jan Soelsma gaat naar hem toe en geeft hem een flinken klap op zijn schouder.
‘Bij dezen sla ik onzen dapperen vriend tot ridder, jongens!’ roept hij; ‘en,’ vervolgde Jan met luide stem; ‘ik deel jelui mee dat ‘Bram durfniet’ dood is en ‘Bram durf-wel is opgestaan.’
Alle jongens bogen voor den held en Bram was zichzelf niet van trots en vreugd. Hij glansde van vergenoegen.
‘Wat zal grootpa wel zeggen van zoo'n waagstuk?’ dacht hij; en hij zag in zijn verbeelding de strenge trekken van den majoor verhelderen door een vriendelijken, goedkeurenden glimlach.
Luid zingend trok de vroolijke stoet het dorp door, totdat men aan de halte van de stoomtram kwam.
De jongens vonden het jammer dat Bram niet mee zou rijden, en Jan Soelsma bood hem zijn geld aan, dan zou hij loopen. Maar daarvan wilde Bram niets weten. ‘Ik loop veel liever, dat weten jelui wel!’ zeide hij lachend. En hoewel de jongens hem trachtten over te halen, hij wilde er niets van hooren.
‘Ik ga maar vooruit dan ben ik des te eerder thuis,’ zeide hij, en vroolijk stapte hij voort.
Hij had wel willen vliegen, zoo opgewekt en lustig voelde hij zich. Wat een prettig vooruitzicht nooit meer uitgescholden te worden, door zijn vrienden! Nu zou zijn grootpa hem nooit meer een akeligen, flauwen jongen noemen; dat wist hij zeker.
En hij neuriede een vroolijk liedje en voelde geen vermoeienis.
Hij had ongeveer een uur geloopen, toen hij het geraas van de stoomtram achter zich hoorde. Hij kijkt om; de tram is dicht bij hem; hij ziet den machinist met zijn hulpjongen staan en den conducteur op het balkon van den eersten wagen.
Daar schiet de locomotief hem voorbij; de weg is een weinig steil, en de vaart wordt gestuit.
‘Bram, Bram!’ roepen zijn vrienden, die op het platform van den voor- | |
| |
laatsten wagen staan, ‘Kom!’ En voor dat hij er aan denkt wat hij doet, heeft hij zich vastgegrepen aan de ijzeren spijlen en trekt zich omhoog. De jongens helpen hem verder en Bram staat als een overwinnaar in hun midden.
‘Flink gedaan!’ roept Jan Soelsma. Maar Bram, die het heerlijk vindt om mee te rijden, is toch wel wat angstig; omdat hij weet dat hij iets doet dat niet mag.
‘Als de conducteur me ziet, wat-dan?’ vroeg hij, niet erg heldhaftig.
‘O, die komt vooreerst niet,’ riep een der jongens.
Maar daar zien ze den conducteur naderen. Bram begreep dat hij van de tram diende te springen. Toen hij mines maakte om den sprong te nemen, wilden de jongens hem tegenhouden; maar de angst gaf hem kracht. Hij nam den sprong, maar tuimelde door den schok op den grond en viel met zijn beenen op de rails. Zijn vrienden zagen Bram vallen en wenkten den conducteur om op te houden. Hun verschrikte bewegingen maakten hem duidelijk dat er iets gebeurd was. De tram stopte, maar te laat. Op een kleinen afstand zag men den armen jongen bewegingloos liggen. De laatste wagen was hem over de beenen gegaan.
Men nam hem voorzichtig op en droeg hem naar de tram, waar men hem op een bank neerlegde. Het kind uitte geen klacht; bewusteloos lag hij ter neer. Aan de halte van de tram werd hij voorzichtig op een handkar gelegd - bij gebrek aan een ander vervoermiddel - en langzaam ging de droeve stoet naar het ziekenhuis dat niet ver verwijderd was. Een menigte menschen was saamgeloopen en verdrong zich om de kar. Maar toen een knecht uit het ziekenhuis verscheen vergezeld van een pleegzuster, week alles eerbiedig ter zijde. De gewonde werd op een baar gelegd en in een kamer naast de operatiezaal gebracht. Toen de pleegzuster het laken optilde waarmee men hem overdekt had, keek Bram haar aan met zijn groote oogen.
In het eerst scheen hij niet te weten waar hij was; maar spoedig herinnerde hij het zich en vertelde hoe alles gebeurd was. Hij klaagde niet over pijn; maar zeide alleen dat hem zijn teentjes erg staken.
De dokter gaf bevel zijn kleertjes open te knippen en toen dit geschied was, zag de geleerde terstond dat het hier een zeer ernstig geval gold. Het ééne beentje was geheel in elkaar gedrukt en 't andere tot aan de heup opengescheurd.
Voorloopig mocht er niets anders gedaan worden dan de gekwetste deelen te désinfecteeren, opdat de dokter zoo gauw mogelijk tot de amputatie van de beide beentjes zou kunnen overgaan, want aan het behoud er van viel niet te denken.
Men had Bram een handdoek over het hoofd gelegd. Hij wist dus niet wat er met hem gebeurde; maar de koude aanraking van de aether ontlokte hem een schreeuw van pijn.
Voortdurend vroeg hij of zijn grootpa nog niet gekomen was en of de zuster voor hem om vergeving zou vragen. ‘Het rijden op de tram was zóó prettig; maar nou ik zoo wild ben geweest, zal grootpa zeker niet willen hebben dat ik weer meerijd,’ fluisterde Bram.
| |
| |
‘Als je beter bent, beste jongen, dan mag je voor mijn geld een ritje met de tram doen,’ was het antwoord van de pleegzuster, een lief blond meisje. Zij kon haar aandoening niet bedwingen, terwijl ze met den kleinen lijder sprak, wiens laatsten rit wel heel gauw zou plaats hebben.
‘Zou ik morgen weer naar school kunnen gaan?’ vroeg Bram een oogenblik daarna.
De zuster kon niet antwoorden, zij zag veel ellende; maar zoo iets aandoenlijks had zij zelden bijgewoond. Het kind scheen niet het minste besef te hebben van den hachelijken toestand waarin hij verkeerde.
Toen het désinfecteeren was afgeloopen, werd de doek hem van het hoofd genomen, hij werd toegedekt en kreeg ter verwarming een paar kruiken.
‘O, hoe heerlijk! En doet u nu het laken weer over mijn hoofd, dan ga ik wat slapen!’ zeide het kind en toen aan zijn verzoek was voldaan, vervolgde Bram: ‘Als grootpa komt, roept u me dan; maar vertelt u hem eerst hoe alles is gebeurd? Want anders zal hij zoo knorrig zijn als ik het hem zeg.’
‘Ik zal het doen, lieve,’ was het antwoord; en de zuster gaf Bram een kus; een kus zóó hartelijk als hij zich niet herinnerde ooit gekregen te hebben, nadat zijn grootma was heengegaan. En hij legde zijn blond kopje rustig neer, terwijl zijn groote oogen een dankbaren blik sloegen op de vrouw die hem niet uitschold zooals Betje, maar hem door hare liefde het lijden dragelijk maakte.
Daar trad de majoor de kamer binnen, en ijlde naar het bedje waarop Bram lag. Het kind stak hem een handje toe.
‘Grootpa, ik heb niet veel pijn!’ zeide hij met een zwak stemmetje. ‘Ik ben, o, zoo hoog geklommen in den kersenboom; de jongens vonden allemaal dat ik zoo flink was. Nu zal ik zeker een man worden, hè grootpa?’
En de majoor, die door de directrice van het ziekenhuis op de hoogte was gebracht van Bram's toestand, deed moeite zich goed te houden Maar het gevoel van smart was hem te machtig; het was alsof een waas voorbij zijn oogen trok. Hij boog zich voorover om den kleinen lijder te kussen, maar hij wankelde op zijn beenen en zou gevallen zijn, als de pleegzuster hem niet ondersteund had.
Bram keek zijn grootvader verwonderd aan en de majoor begreep dat zijn tegenwoordigheid den armen jongen zou hinderen. Hij keerde zich om en liep de kamer uit. De pleegzuster bracht hem in de spreekkamer en toen hij op een stoel was neergevallen, kwamen er allerlei treurige herinneringen bij hem op. Met een onbestemden blik keek hij naar de kale muren, en het was alsof hij overal het gezichtje van Bram zag, zooals hij hem daareven gezien had, liggend op het witte kussen, met een hoog roode kleur en van koorts glinsterende oogen. En hij dacht aan al de tekortkomingen die hij zich had te verwijten; aan de straffen het kind opgelegd om het minste verzuim, en hoe hij den kleinen Bram had beschouwd als een lastpost, waarvan hij zoo gauw mogelijk had gewenscht ontslagen te worden. En de wanden van de spreekkamer werden hem te eng.... hij kon het niet meer uithouden!
| |
| |
‘Meneer, de kleine jongen heeft naar u gevraagd,’ zeide de binnentredende pleegzuster met bevende stem, ‘Maar wees u vooral zoo kalm mogelijk; hij is erg zwak door het bloedverlies!’
De majoor wilde opstaan maar zijn knieën knikten zoodanig, dat hij terug viel in zijn stoel. De man die altijd alleen en zonder behoefte aan hulp of betoon van liefde het leven door was gegaan, was nu gelijk aan een onmachtige. Hij liep, gesteund door de vriendelijke, hulpvaardige pleegzuster, naar het bedje waar zijn kleinzoon lag te sterven.
Bram lag rustig toen de majoor bij hem kwam; hij sloeg even de oogen op en zijn lippen mompelden. ‘Grootpa, ik ben zoo moe; ik ga slapen!’
‘Heb je pijn, lieve?’ vroeg de majoor met een door tranen gesmoorde stem.
‘Lieve!’ lispelde Bram en een gelukglans trok over zijn gelaat. Hij was zoo weinig gewoon op deze wijze te worden aangesproken. ‘Mijn toontjes steken!’ vervolgde hij ‘en ik heb zoo'n dorst!’
De majoor wilde naar het glas grijpen dat op de tafel stond, maar zijn handen beefden zoodanig dat hij niet waagde het aan te vatten. De pleegzuster gaf het kind te drinken.
De majoor had Bram's eene handje in de zijne genomen en staarde als wezenloos voor zich uit. Maar op eens werd het ventje onrustig; hij trachtte zich op te heffen. De oogen kregen een vreemde starre uitdrukking, hij had het blijkbaar benauwd. De ademhaling werd al zwakker, van tijd tot tijd kreeg hij nog een kleinen aanval; maar daarop werd hij rustiger, sloeg soms de oogen op en keek met een kalmen blik den majoor en de pleegzuster aan. Zoo gingen eenige oogenblikken voorbij, de ademhaling werd heel zwak en hield eindelijk geheel op. De kleine Bram was ingeslapen om niet meer te ontwaken.
De majoor lag geknield voor het bedje in de hoop nog een enkelen blik op te zullen vangen van het kind; een blik uit die mooie blauwe oogen die zoo dikwijls hadden geschreid om zijn brommen en knorren.
‘Meneer wilt u zoolang in een andere kamer gaan?’ vroeg de pleegzuster toen hij wanhopig de handjes van het kind in de zijne drukte.
Hij wilde eerst niet weggaan; maar eindelijk liet hij zich overreden om zich te verwijderen.
‘Het is beter dat u niet voor van avond terugkomt,’ zeide de directrice die nu ook binnen kwam en den bedroefden man hartelijk toesprak. En de majoor durfde zich niet langer verzetten.
Er was een rijtuig voor hem besteld, en toen hij voor de deur van zijn huis ophield en de trap was opgestommeld, vond hij op de tafel een brief liggen uit Indië.
Met bevende handen rukte hij het couvert open en trachtte te lezen.
‘Het spijt mij,’ schreef Bram's vader, ‘dat Bram zoo'n ongezeggelijke jongen is. Als hij het u al te lastig maakt, dan zal er natuurlijk niets anders opzitten dan het kind op een kostschool te doen. Maar, ik voor mij zou zoo graag willen dat u het nog eens met hem probeert. Het ventje is nog zoo
| |
| |
jong en dan geheel onder vreemden te gaan!... Ik zal hem een flinken brief schrijven en misschien zal dat de gewenschte uitwerking hebben!...’
‘Och, God!’ zuchtte de majoor; en hij wierp een blik op het portret van zijn vrouw ‘als jij waart blijven leven, hoe geheel anders zou alles geweest zijn!’
En toen nam hij een stuk speelgoed van Bram in de handen en kuste het.
‘Onder vreemden gaan!’ mompelde hij. ‘Was ik anders dan een vreemde voor het arme kind?’
En hij weende totdat het avond was geworden, en hij in het rijtuig stapte om naar het ziekenhuis te gaan. Daar aangekomen werd hij binnengelaten.
Hij zag Bram liggen op het sneeuwwitte linnen, zijn blonde krullebol was omringd door bloemen op het doodsbed gestrooid door de hand der pleegzuster. Een vriendelijke glimlach verhelderde het magere gezichtje. Het was alsof het kind blijde was geweest het leven te verlaten, dat hem zooveel schaduw en zoo weinig zonneschijn had gebracht.
De majoor bewandelde verder eenzaam zijn levenspad. Zijn eenige afleiding bestond in een gang naar het kerkhof.
Dan richtte hij zijn schreden naar een eenvoudig graf omkranst door klimop, en als hij eenigen tijd daar gestaan had, verzonken in droef gepeins, dan bukte zich de door leed gebogen gestalte, om met de uiterste zorg de klimopranken te ontdoen van de verdorde blaadjes.
‘Hoevele opvoeders halen de roede voor den dag, waar zij met een nieuw stuk speelgoed moesten aankomen en stoppen in de donkere kast, waar zij den dokter moesten halen.’
Bevatten deze woorden geen gulden waarheid?
|
|