| |
| |
| |
Croup en diphtheritis
door M. Buijsman.
Onder croup verstaat men eene ontsteking der slijmvliezen, allermeest ontstaande onder den invloed van koude en vochtigheid, zooals algemeen wordt aangenomen, aangezien men in het koude jaargetijde en in vochtige landstreken de ziekte het meeste waarneemt. Zij ontstaat dus tengevolge van sterke prikkels, die op zeer prikkelbare, of op weinig weêrstandsvermogen bezittende slijmvliezen inwerken.
Croup kan door chemische prikkels worden opgewekt zooals door proeven is bewezen. Vooral ontstaat de ziekte zeer snel, indien ammonia liquide in de trachea wordt gebracht. De proeven werden op konijnen genomen.
Dat de croup bijna uitsluitend kinderen aantast, is uit de meerdere vulnerabiliteit van het weefsel tengevolge van den sterkeren groei en de sterke stofwisseling, waaraan het slijmvlies hier onderworpen is, te verklaren. Op het verminderde weêrstandsvermogen der weefsels tegen prikkels van onderscheiden aard bij pathologische toestanden van verschillende soort, berust evenzeer het voorkomen der secundaire croup.
Als diphtheritis wordt de ontstekingsvorm onderscheiden, waarbij in het zieke slijmvlies en ook in andere lichaamsdeelen een groote hoeveelheid bacteriën voorkomt, welke ziekte niet slechts een locaal, maar ook een algemeen karakter bezit, met koorts verloopt en veelvuldig met verlammingen eindigt, epidemisch optreedt, besmettelijk is en zich over het geheel genomen als een acute infectieziekte voordoet.
Door al deze eigenschappen zijn croup en diphtheritis duidelijk van elkander onderscheiden: het begrip croup is uitgebreid, het begrip diphtheritis beperkt.
De bacterie, die de diphtheritis veroorzaakt, hoewel morphologisch niet van andere bacteriën verschillende, onderscheidt zich toch van deze door hare werking op het organisme en is daarom als specifische bacterie te beschouwen.
bacterie is een kogelbacterie, een coccus en wel de micrococcus diphtheriticus.
De bloedrijkheid van het slijmvlies, bij croupeuse ontsteking in mindere mate aanwezig, bereikt bij diphtheritis den hoogsten graad en deelt aan het slijmvlies een gelijkmatige roode kleur mede.
Zeldzamer in croupeuse, veelvuldiger in diphtheritische membranen, maar toch steeds in beiden, vindt men heldere, homogene massa's, soms met een donkerder partij omgeven in het midden. In den regel is de vorm rond, maar hij kan ook ovaal, of aan een pool verlengd, peervormig wezen. Aanvankelijk schijnen het vetbolletjes te zijn, maar bij nader inzien missen zij toch den eigenaardigen glans van deze en bezitten zij eene grootere helderheid en doorschijnend- | |
| |
heid, zoo groot nu en dan als waren het druppels kristal. Men heeft deze massa's den naam gegeven van hyaline plasmabollen (fig. 1).
Een stukje eener croupeuse of diphtheritische membraan in glycerine of water onder het mikroskoop gebracht, doet de samenstellende deelen zien. Deze zijn tal van cellen en een draderige tusschenstof.
Men ziet cellen van verschillende grootte en vorm, meestal rond, doch somtijds ook veelhoekig. Een deel der cellen heeft een helderen, een ander deel een meerkorreligen inhoud en twee of meer kernen. Waarschijnlijk zijn deze cellen etterlichaampjes. De jonge epithelium cellen doen zich voor als een rond of veelhoekig met ééne kern en helderen inhoud. Epithelium cellen van dezelfde soort en grootte als die, welke het slijmvlies bedekken, liggen hier en daar in de membranen, vooral in de diphtheritische, verspreid. Dikwijls zijn zij korrelig of met kleine vetdruppels gevuld. Roode bloedlichaampjes ontbreken nooit; in croupeuse membranen is hun getal trouwens gering, maar des te grooter is het in de diphtheritische, waar zij groote conglomeraten kunnen vormen.
De draden der tusschenstof wisselen in dikte af en zijn nu eens meer dan eens minder regelmatig ten opzichte van elkander geplaatst. De tusschenstof vormt niet zelden evenwijdige strooken waartusschen de cellen liggen; de strooken zelve zijn door kleine dwarscelletjes, die hier en daar tusschen twee naast elkander liggende cellen doorgaan, verbonden (fig. 2). Bij fig. 3 zien wij een stuk van een diphtheritische membraan naar de draden der tusschenstof in alle mogelijke richtingen op en door elkander liggen; deze rangschikking wordt veelvuldig bij diphtheritische membranen waargenomen.
Deze twee vormen zijn de beide uitersten; in den regel vormt de tusschenstof een netwerk met groote en kleine mazen, waarin de cellen liggen. De grondstof der draden is bij jonge membraan geheel homogeen, eenigermate glanzend. Later worden zij doffer en hier en daar met kleine korrels doorzaaid. Kleine, glanzende bolletjes, vetdruppels, vertoonen zich dan ook, vooral op de dikke deelen der draden, op de kruispunten van het netwerk.
In de gewone, niet buitengewone hevige, gevallen van croup ziet men op de dunne doorsneden van membraan en slijmvlies, in onderlinge samenhang gelaten, het epithelium op de gewone wijze op de oppervlakte rusten. De hooge epithelium cellen der bovenste laag zijn alleen een weinig gezwollen, de kernen zijn onveranderd, de trilharen meestal nog zichtbaar. In de diepere lagen, waar de kleine ronde cellen liggen, zijn veranderingen opgetreden. De zich hier bevindende cellen vormen een dikkere laag, zijn in den regel vergroot en in veel grooter mate dan anders in de ruimten tusschen de hooge pithelium-cellen zichtbaar; op sommige punten dringen zij deze zelfs vrij zoo uiteen en dan zijn er twee of drie vertikaal op elkander geplaatst tusschen twee naast elkander liggende, hooge epithelium-cellen zichtbaar. Zij bevinden zich duidelijk op weg om aan de vrije vlakte dier cellen te geraken en hier is dan ook steeds een groot aantal cellen geplaatst (fig. 5).
In gewone gevallen van croupeuse ontsteking zijn de bloedvaten sterk gevuld,
| |
| |
en zijn dus meer vaten dan anders zichtbaar. De vaatwand en zijn naaste omgeving zijn in meerder of mindere mate met cellen, witte bloedlichaampjes, geïnfiltreerd.
Een soortgelijke celinfiltratie is overal in het slijmvlies bemerkbaar; de bindweefsellichaampjes zijn vergroot, de hoeveelheid protoplasma rondom de kern is toegenomen, de uitloopers zijn langer geworden. Etterlichaampjes worden er weinig in het bindweefsel gevonden, hoewel zij, ten minste in de bovenste lagen, nooit geheel ontbreken.
In fig. 6 is een praeparaat van het met cellen sterk geïnfiltreerde slijmvlies afgebeeld.
Bij besmettelijke diphtheritis komt nog een nieuw element, de micrococcen, puntvormige massa's, in kolonies voorkomende, en gelegen tusschen of in de cellen en de netvormige tusschenstof (fig. 7). Naast de micrococcen zijn ook altijd wat grootere bacteriën zichtbaar (fig. 7a). In het slijmvlies ontbreken beiden vormen evenmin, doch is hun aantal geringer dan in de membraan.
Fig. 1. De verschillende celvormen uit croupeuse en diphtheritische membranen: a hyaline, plasmabol, b rood bloedlichaampje. De korrelige cellen zijn etterlichaampjes, heldere jonge epitheliumcellen; de groote cel met 2 kernen is een epitheliumcel op weg van verdeeling.
Fig. 2. Croupeuse membraan der trachea van een mensch is osmiumzuur. De dikke draden van het fibrineuse netwerk zijn regelmatig geplaatst; in de mazen liggen cellen.
Fig. 3. Diphtheritische membraan der trachea van een mensch. Het fibrineuse netwerk, uit dunne draden bestaande, is zeer onregelmatig; in de mazen liggen cellen.
Fig. 4. Zeer regelmatig netwerk uit de croupmembraan der trachea van een mensch.
Fig. 5. Epithelium van het in croupeuse ontsteking zich bevindende tracheaalslijmvlies van een konijn. De ronde epitheliumcellen der onderste lagen zijn sterk vermeerderd, dringen hier en daar tusschen de hooge epitheliumcellen door en liggen deels reeds op de vrije vlakte van deze.
Fig. 6. Met cellen geïnfiltreerd slijmvliesweefsel der trachea bij croup van een konijn.
Fig. 7. Diphtheritische membraan uit de trachea van een mensch. Het fibrineuse netwerk vertoont zich alleen rechts beneden. Hierin en bovenal tusschen, deels ook in de cellen liggen talrijke micrococcen. Staafjes bacteriën zijn op verschillende plaatsen zichtbaar bijv. bij a.
| |
| |
| |
Behandeling.
Ter genezing van diphtheritis werd door Dr. Rehn het ijzerchloride, liquor ferri secquichlorati aanbevolen; het middel was reeds vóór 40 jaren als zeer werkzaam tegen het diphtheritis-vergif bekend; aangezien het echter voor een sterk bijtmiddel doorging, werd het weinig gebruikt. Nauwkeuriger onderzoek leerde echter dat het op de gezonde slijmhuid van mond en keel weinig prikkeling veroorzaakt, zoodat kinderen eene herhaalde bestrijking met een penseel zeer goed verdragen. Löffles heeft bewezen dat ijzerchloride de bacteriën der diphtheritis oogenblikkelijk doodt en zelfs nog uitwerking heeft wanneer het verdund is met 9 deelen water.
In het begin moet het donkergele, stroopachtige vocht onverdund niet alleen op de aangedane slijmhuid maar ook op de aangrenzende deelen worden gestreken; zoodra men ziet dat het voortwoekeren van het kwaad gestuit is, kan het middel verdund worden met de helft water. Al naar de hevigheid van het ziektegeval zijn dagelijks de aangedane deelen 4 maal met de vloeistof te bestrijken: de bewerking moet zoo lang worden voortgezet totdat de slijmhuid weder een normaal voorkomen heeft verkregen hetgeen in circa 8 dagen plaats heeft. Het is echter noodzakelijk dat dadelijk bij het verschijnen der ziekte met de behandeling worde begonnen: bestaat het ziekelijke verschijnsel reeds eenigen tijd, dan is gewoonlijk het vergif reeds door het geheele lichaam verspreid en kan geene genezing meer verkregen worden. De spoedige behandeling met het aangegeven middel verlaagt de lichaamstemperatuur, de onaangename reuk uit den mond verdwijnt en de uitbreiding van het kwaad wordt verhinderd.
Bovendien wordt ook nitras argenti, 30 grein op één ons, plaatselijk aangewend.
Ten einde de behandeling duidelijker te kunnen opgeven, is het noodzakelijk de drie voornaamste vormen van diphtheritis kortelijk te beschrijven.
Eenvoudige diphtheritis is de zachtaardigste en meest voorkomende vorm der ziekte. Zij wordt min of meer door koorts en door hoofdpijn voorafgegaan; de tong is bedekt met een roomachtig beslag; er wordt over een onaangenaam gevoel in de keel, soms over eene geringe moeielijkheid bij het slikken geklaagd. Op dezen tijd komt de geneesheer gewoonlijk in de gelegenheid om de keel te zien, en nu (van 12 tot 36 uren na het begin van den aanval) wordt een der amandelen - zelden beide - door eene kleine plek uit membraneus nederslag bedekt. Dat kan zich verder uitbreiden, en het geheele zachte verhemelte en den pharynx bedekken, doch dit is zeldzaam het geval. Bij dezen vorm der ziekte blijft het gewoonlijk op dezelfde hoogte, of breidt zich slechts weinig uit. Het slijmvlies is opgezwollen, heeft een hoogroode kleur en verheft zich. De onderkaaksklieren zijn eenigszins opgezwollen, maar noch de parotis, noch de klieren van den hals zijn aangedaan. De duur dezer aandoening verschilt van 5 tot 9 dagen. De behandeling, die met den besten uitslag bekroond wordt, is de plaatselijke aanwending van eene oplossing van nitras argenti, en een mixtuur, bestaande uit tinctura chloreti ferri in verbinding met chloras
| |
| |
potassae, waarmede men het oordeelkundig en spaarzaam gebruik van ontlastende middelen moet verbinden.
Croupeuse diphtheritis is een heviger vorm. Zij komt meer bij kinderen dan bij volwassenen voor. Haar voorloopende verschijnselen zijn hevige koorts, zware hoofdpijn, heete huid, zwelling der onderkaaksklieren en moeielijkheid bij het slikken; de keel en mond zijn met een geel of bruin, lederachtig excudaat bedekt. Spoedig ontstaat een schorren, blaffenden hoest, benevens eene verandering in den klank der stem; vervolgens benauwdheid en aanvallen van verstikking, die zich meer en meer herhalen; eindelijk wordt de hoest onderdrukt en gaat de stem geheel verloren. Bij een aanval van verstikking, wendt de lijder zich van de eene zijde naar de andere, steekt de handen naar boven en doet hevige pogingen om adem te halen, die pogingen steeds tot het einde toe herhalende. Somtijds wordt in eene hevige hoestbui een schijnvlies uit de luchtpijnen naar buiten geworpen, dat zich tot de vijfde verdeeling der bronchi had uitgestrekt; dan ademt de lijder gemakkelijk, doch spoedig wordt de worsteling met den dood hervat; somtijds wordt nogmaals een schijnvlies naar buiten geworpen en eindelijk zelfs op die wijze den dood ontkomen. Maar zulk een gelukkige uitkomst is bepaald eene uitzondering, en wanneer eenmaal de ziekte zich tot de bronchi heeft uitgebreid, kan men den lijder als verloren beschouwen.
Desniettegenstaande moet de geneesheer zich niet laten afschrikken en nadat de epiglottis met eene spadel naar achteren gedrukt is, de ziekte tot in den larynx vervolgen, en de oppervlakte met sterke oplossingen van nitras argenti of acidum hydrochloricum bestrijken. Andere zoogenaamde middelen als calomel, bloedzuigers, spaansche vliegen en aderlating zijn absoluut zonder eenig gevolg, integendeel zijn zij zelfs schadelijk, omdat de wonden spoedig door een diphtheritische pseudomembraan bedekt worden, hetwelk door koud vuur wordt gevolgd.
Het bestrijken der keel moet 3 à 4 maal in de 24 uren geschieden; wanneer het exsudaat voortgaat zich uit te breiden, moet acidum hydrochloricum op dezelfde wijze worden aangewend.
Het eenige nadeel van deze middelen is de korst, die zij op de oppervlakte vormen, waardoor de voortgang der ziekte niet kan worden waargenomen.
Wanneer de ontsteking, in weerwil van deze maatregelen naar beneden voortgaat, den larynx bereikt, wanneer de verandering der stem, de benauwde ademhaling en de onderdrukte hoest, de vrees doen ontstaan dat de stembanden, in weerwil van krachtige cauterisaties, door het exsudaat zijn aangedaan, moet tracheotomie verricht worden tot redding, met het oog op de ondervinding, welke anders een zekeren dood doet voorzien.
Statistieke opgaven toonen aan, dat de kans op een gunstig resultaat is in de verhouding van 1 tot 5. Dus één lijder hersteld op vijf.
Kwaadaardige diphtheritis is de hevigste vorm. De prodromi zijn zware hoofdpijn, hevige koorts, braken of nu en dan eene plotselinge neusbloeding of ook wel bloeding uit neus, mond, rectum en alle met een slijmvlies bekleede banden; de huid is heet en stekend; de tong met een dik beslag
| |
| |
bedekt, de keel wordt spoedig pijnlijk, het slikken moeielijk, en de onderkaaksklieren, de parotis en de klieren van den hals zwellen aanmerkelijk op. Deze zwelling neemt verbazend in uitbreiding toe, en de klieren steken dikwijls ver buiten de kaak uit, terwijl het celweefsel geheel en al geïnfiltreerd, en deegachtig op het gevoel wordt. De keel, de amandelen en het zachte verhemelte worden met een geel, lederachtig beslag, dat spoedig een stinkenden reuk verspreidt, die terstond onverdragelijk wordt, bedekt. De lijder verkeert nu in een adynamischen toestand; de pols is buitengewoon menigvuldig, het gelaat doodsbleek, de lippen gezwollen, de oogen tranen, de mond kwijlt, het slikken is moeielijk, somtijds bijna onmogelijk; uit den neus droppelt dikwijls een stinkenden etter, en bewijst dat het exsudaat de wanden dezer holte ook heeft aangetast, waarvan men zich kan overtuigen door de neusopening door een oorspiegel uit te zetten. Hierop volgt coma en eene buitengewone vermindering van krachten; de lijder sterft in een dof slaperigen toestand, hetgeen een in het oogloopend verschil oplevert met de hevige gemoedsbeweging, die pseudosmembraneuse verstikking voorafgaat.
Somtijds treedt de dood reeds in vóórdat het exsudaat zich geheel heeft gevormd en wel is het einde dan een onmiddellijk gevolg van de plotselinge krachtsvermindering en daardoor ontstane verstikking.
Onder de vele inwendige middelen is een mengsel van tinctura chloreti ferri, chloras potassae, chloraether en acidum hydrochloricum, met de eene of andere siroop het beste. Men geve hiervan volle giften naar gelang van den ouderdom van den lijder. Wanneer het voedsel geweigerd wordt, moeten er dikwijls voedende clysmata gezet worden, in kleine hoeveelheden, met het doel om uitputting te voorkomen. Indien de ziekte overwonnen is, wordt de herstelling veelal vertraagd door paralysis van het zachte verhemelte. De verschijnselen zijn: spreken door de neus en het opwerpen van vloeistoffen door de neusgaten.
| |
Geschiedenis.
Britonneau gelooft dat de diphtheritis meer ten tijde van Homerus dan van Hippocrates bekend was en wel onder den naam van ‘Malum Egyptiacum.’ Hij maakt op het feit opmerkzaam dat een verbinding van kopergroen met honig, als een uitstekend voorbehoedmiddel tegen diphtheritische ontsteking, steeds sedert vele eeuwen in de Pharmacopoea is bewaard gebleven onder den naam van unguentum Egyptiacum. Tien eeuwen na dien tijd verscheen de nauwkeurige beschrijving van het Malum Egyptiacum door Aretaeus. De opmerkelijkste uitdrukkingen in deze uitgewerkte beschrijving zijn die, waar de amandelen vermeld worden bedekt te zijn met ‘quodam concreto tumore albo’, die zich ook over de tong en het tandvleesch gezegd wordt te verspreiden. Hierdoor wordt nauwkeurig de pathologische bijzonderheid van de pseudomembraneuse uitzweeting, waardoor diphtheritis zich onderscheidt, beschreven. Macrobius zinspeelt op eene dergelijke epidemie in Rome (a.D. 380). Zij ver- | |
| |
scheen in Holland in het jaar 1337; ook in Parijs in 1576. Drie eeuwen later woedde zij in Spanje, waar zij zich nu en dan gedurende 40 jaren vertoonde; en wegens de hevige dyspnoe was zij bekend als de ‘garotillo’. In 1618-1619 sleepte zij 5000 slachtoffers in Napels ten grave, waar zij de benaming kreeg van ‘Male de Canna’ (trachea). De schrijvers van de 17de eeuw letten bijzonder op de verschijnselen, die de uitbreiding der ziekte van den pharynx op de luchtwegen vergezellen. Te New-York werd in 1771 en in Zweden eene epidemie in 1761 waargenomen. Verder in Amerika weder eens in 1813. Britonneau beweert dat koningin Hortense (1808-1810) gedurende vele maanden aan de gevolgen van diphtheritis van het tandvleesch geleden heeft, en dat haar oudste kind aan diphtheritis van het larynx is bezweken. De geschiedenis nagaande van den dood van Washington en keizerin Josephine, schrijft hij
dien aan dezelfde oorzaak toe.
In 1821 barstte de ziekte te Tours in Frankrijk uit en doorkruiste het land tot 1828. In 1855 brak zij te Parijs en Boulogne uit; in eerstgenoemde plaats stierven in Jan. 1855 tot Maart 1857 366 personen, waarvan 341 beneden 10 jaar oud. Ook in Engeland vertoonde de ziekte zich in 1857, het eerst in de Zuidoostelijke graafschappen; langzamerhand verspreidde zij zich van Kent naar Essex en door al de oostelijke ‘shires’. Tevens brak ook in de Zuidwestelijke graafschappen eene ziekte uit, die alle verschijnselen van diphtheritis vertoonde; de epidemie duurde tot 1858.
Noch temperatuur noch jaargetijde bleek bij epidemiën eenigen invloed uit te oefenen; de ziekte woedde even hevig bij droog als bij nat weder, in de zomer als in de winter; invloed was nergens te constateren.
In 1638, 1663, 1735, 1752 tot 1755 heerschte de ziekte in Noord-Amerika; tegen het midden der 18de eeuw in Denemarken en Zweden, en in 1749 en 1770 in Holland, in 1749 en 1786 in Portugal, in 1762-1771 te Valencia in Spanje.
| |
Statistiek voor nederland.
In geen groote stad der wereld stierven in het jaar 1883 naar evenredigheid der bevolking zooveel kinderen aan croup en diphteritis als in Amsterdam, zooals uit het volgende lijstje blijkt:
Sterfte op 100000 inwoners.
|
Amsterdam |
265 |
Bern |
118 |
Stuttgart |
61 |
Berlijn |
245 |
München |
115 |
Rome |
58 |
Madrid |
225 |
Stockholm |
107 |
Buda-Pest |
50 |
Dresden |
184 |
Antwerpen |
105 |
Den Haag |
45 |
Warschau |
167 |
New-York |
91 |
Weenen |
44 |
Philadelphia |
167 |
Parijs |
86 |
Londen |
44 |
Chicago |
163 |
Straatsburg |
76 |
Kopenhagen |
42 |
Turijn |
140 |
Napels |
74 |
Brussel |
35 |
Petersburg |
121 |
Lissabon |
74 |
|
| |
| |
Met het einde van 1882 nam de sterfte aan croup in Amsterdam reeds schrikbarend toe.
Wat de andere steden en provinciën van ons land betreft, zoo is de croupsterfte steeds zeer ongelijkmatig verdeeld. Aangezien nu eens de eene en dan weer de andere gemeente en provincie het hoogste cijfer aanwijst, zooals uit het volgende staatje blijkt:
Jaarlijksche sterfte op de 100000 inwoners.
|
|
Inwoners in duizendtallen. |
1869 |
1870 |
1871 |
1872 |
1873 |
Breda |
15 |
17 |
- |
17 |
17 |
17 |
Tilburg |
23 |
30 |
22 |
30 |
52 |
65 |
Nijmegen |
23 |
30 |
65 |
39 |
13 |
4 |
Zutphen |
15 |
60 |
87 |
87 |
53 |
240 |
Delft |
22 |
36 |
23 |
14 |
23 |
32 |
Gouda |
16 |
56 |
44 |
25 |
6 |
12 |
Schiedam |
20 |
55 |
55 |
15 |
10 |
35 |
Alkmaar |
12 |
17 |
58 |
25 |
- |
- |
Helder |
20 |
50 |
15 |
30 |
15 |
40 |
Zaandam |
12 |
17 |
25 |
25 |
25 |
- |
Middelburg |
17 |
100 |
65 |
12 |
41 |
41 |
Vlissingen |
10 |
20 |
- |
- |
30 |
- |
Amersfoort |
13 |
7 |
85 |
92 |
23 |
62 |
Zwolle |
21 |
76 |
33 |
29 |
43 |
57 |
Deventer |
18 |
77 |
139 |
66 |
100 |
100 |
Kampen |
15 |
73 |
47 |
27 |
33 |
- |
|
_____ |
_____ |
_____ |
_____ |
_____ |
_____ |
|
242 |
47 |
48 |
33 |
31 |
45 |
Er bestaat een groot onderscheid tusschen de wijze, waarop de croupsterfte te plattenlande verdeeld is, en die, waarop zij de meeste steden teistert. Op het platteland vormt elke gemeente een klein, nagenoeg zelfstandig geheel, waarin de croupsterfte afneemt en toeneemt, betrekkelijk onafhankelijk van de omliggende gemeenten. Hetzelfde vinden wij wel is waar in de steden terug, maar terwijl de gelijktijdig geteisterde bevolking op het platteland eenige honderden of duizenden bedraagt, doet eene verhoogde croupsterfte zich in de grootere steden over tienduizenden tegelijk gevoelen. Ook voor Amsterdam geldt deze opmerking.
Vergelijkt men de jaarlijksche croupsterfte in Amsterdam met die van het overige Noord-Holland, dan komt het hierboven beweerde bizonder duidelijk uit:
Sterfte aan croup en diphteritis op 100000 inwoners.
|
1868 |
1869 |
1870 |
1871 |
1872 |
1873 |
1874 |
1875 |
1876 |
1877 |
1878 |
1879 |
Amsterdam. |
41 |
47 |
47 |
17 |
16 |
19 |
64 |
124 |
70 |
58 |
35 |
19 |
Het overige Noord-Holland. |
41 |
31 |
43 |
43 |
27 |
24 |
30 |
37 |
29 |
29 |
20 |
23 |
Totaal bevolking van Amsterdam in 1870 |
268 000 |
Totaal bevolking van het overige Noord-Holland in 1870 |
315 000 |
| |
| |
De schommelingen in de croupsterfte te Amsterdam waargenomen doen zich op het platteland niet gevoelen zooals uit deze gegevens blijkt. Ook in de overige provinciën bijv. Friesland, Overijssel, Groningen en Limburg is de reeks veel gelijkmatiger en ziet men niet zulke afwijkingen. - Wij zien dus dat:
in de meeste steden breiden de epidemiën zich tegelijkertijd over een groot getal inwoners, terwijl op het platteland, met name het platteland in Noord-Holland, elke epidemie, hoe moorddadig ook, tot een kleine omgeving beperkt blijft.
Bij het doorzien van bovenstaande tabellen kan het onze aandacht niet ontgaan, hoe de moorddadige croup-epidemiën, waardoor elke gemeente nu en dan geteisterd wordt, zich bijna altijd over meerdere opeenvolgende jaren uitstrekt. In Amsterdam zien wij bijv. eene epidemie over de jaren 1874-1877 en 1882-1883, in Arnhem over 1868-1871, in Groningen over 1867-1870, in Haarlem over 1867-1868 en over 1881-1883, in Leeuwarden over 1869-1871, in Leiden over 1882-1883, in Maastricht over 1868-1869, in Utrecht over 1868-1871.
De jaren waarin deze epidemiën werden waargenomen, vallen veelvuldig samen. Ze zijn bijna alle gelegen tusschen 1867-1871 en 1881-1883. Ook bemerken wij in vele steden, zij het dan ook minder duidelijk dan in Amsterdam, eene verheffing omstreeks het jaar 1875.
De croupsterfte der verschillende provinciën vertoont nagenoeg gelijktijdige verheffingen, en 't kan dan ook wel niet anders, dat dezelfde jaren zich ook in de reeks voor het geheele Rijk als ongunstige doen kennen.
Wanneer wij ons hierbij herinneren, hoe zeer ongunstige jaren voor de eene stad of voor de eene provincie zeer gunstige waren voor de andere, hoe bijv. de heftige epidemie van 1875 in Amsterdam, in het overige Noord-Holland bijna niet werd waargenomen, dan treft het ons hoe, niettegenstaande het beperkte gebied van elke epidemie en hare schijnbare zelfstandigheid, toch in enkele jaren over het geheele Rijk vermeerderde sterfte werd veroorzaakt door croup epidemiën, die op meerdere plaatsen tot een bijzonder hooge sterfte aanleiding gaven.
In enkele jaren schijnt dus de croup, daar, waar ze epidemisch optreedt, bijzonder moorddadig te zijn. In deze ongunstige jaren schijnt over geheel Nederland de een of andere invloed meer werkzaam te zijn, die de heftigheid eener bepaalde epidemie ten zeerste bevordert.
Een soortgelijken invloed zien wij elk jaar, tijdens de gure maanden, de croup sterfte belangrijk vermeerderen.
De volgende statistische opgave doet den invloed dezer gure maanden duidelijk uitkomen:
Totale sterfte aan croup en diphtheritis in Nederland 1875-1880.
|
Jan., Febr., Maart |
1992 of maandgewijze 631, 612, 749 |
April, Mei, Juni |
1412 of maandgewijze 325, 508, 325 |
Juli, Aug., Sept. |
822 of maandgewijze 278, 231, 313 |
Oct., Nov., Dec. |
1477 of maandgewijze 377, 531, 569 |
|
|