Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 3
(1893)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 520]
| |
In de sleutelstad.
| |
[pagina 521]
| |
Stillen Rijn, maar zoodra hij hunne wallen heeft verlaten, doopen zij hem.... het Galgewater! Het is beter zoo: laat de stad der geleerdheid de machtige rivier opvangen en doodknellen in hare omarming, en laat het groene vocht, dat van daar zich naar de zee sleept, het Galgewater heeten. De Leidenaars hebben het goed begrepen en zie! de geleerden zijn hun tegemoet gekomen. Zoo spreekt dan de burger slechts binnen zijne singels van: ‘de Rain’, en de geleerde wereld stemt met hem overeen en teekent een plaatje, voorstellende eenen Leidenaar buiten de stad uit zijn pleiziervaartuig vallend, met het onderschrift; ‘Civis Leidensis, in Galgewaterium cadens et magna voce clamans: Hellep meheire! hellep meheire!’Ga naar voetnoot1) De Morschpoort.
Ik zou mij haast laten verleiden, nu uw oor gretig de exquise taal van den burger opvangt, het verder te vergasten op een beschrijving van den volksaard in deze goede stad. Maar ik mag niet - de stad zelve gaat voor. En dan voer ik u niet, zooals oorspronkelijk mijn plan was, over de Rijnsburgerbrug (bij het standbeeld van Boerhave), maar ik bedenk mij en geleid u langs den buitensingel rechtsaf. Links aan den overkant kunt gij de Academische ziekenhuizen bewonderen, tal van uitgestrekte gebouwen, telken jare uitgebreid. Zij hebben allen een nieuw aanzien, gij kunt er honderd zoo zien in iedere groote stad van Europa. Evenzoo de kazernes - zoo ik u vertel, dat er een is van de infanterie, en een van de artillerie en een van de cavalerie, | |
[pagina 522]
| |
dan moet gij het daar maar mee doen. Werp even een blik op de Kweekschool voor Zeevaart, waar gij de jongens op het ruime, begroeide voorplein lustig kunt zien exerceeren - en zie gij staat op de ophaalbrug voor de Morschpoort. Trekt men een rechte lijn van deze poort uit door de stad, dan eindigt zij in de Zijlpoort aan Leidens Oosteinde. Deze beide poorten zijn de eenige, welke men heeft laten staan en men heeft er der stad geen ondienst mee bewezen. Zonder pronkstukken van bouwkunst te zijn, zijn beide schilderachtig genoeg om het oog tot zich te trekken, zoo doen de twee hierbij gevoegde teekeningen gewis het uwe. De beide poorten dateeren van na het beleg. De Morschpoort stond vroeger heel wat dichter naar de stad toe (Orlers noemt haar Rijnsburgsche poort, maar deze stond, waar thans het standbeeld van Boerhave is verrezen). Zij werd in 1639 gebouwd en verving toen een houten poort. De Zijlpoort is van 1666, haar bouw hing samen met een belangrijke uitbreiding der stad naar het Oosten, in 1659 begonnen.Ga naar voetnoot1) Deur van Rapenburg no. 8.
En nu trekken wij definitief de stad binnen door de morsige Morschstraat. Als wij er eenmaal binnen zijn, wil ik U dadelijk mededeelen dat het mijn plan niet is U bij de hand of den kraag de geheele stad rond te sleepen. Ik wil U dadelijk zeggen, dat er voor mijne beschouwingen een vast centrum bestaat, een long (want het blok huizen, dat ik bedoel heeft dien vorm) waardoor deze schets ademhaalt. Het is het stuk stad, begrensd en omgeven door Rapenburg en Breestraat.Ga naar voetnoot2) Het is een zeer deftige gracht, het oude Rapenburg, en wat eens iemand van Leiden zeide, dat geldt van deze buurt in de sterkste mate: ‘Zelfs de | |
[pagina 523]
| |
straatsteenen zijn hier geleerd.’ Zeer groote, zeer statige heerenhuizen, vele prijkende met klinkende professorennamen, doen het soms op de bekende Amsterdamsche grachten gelijken, maar toch, hier is alles o zooveel geleerder. De Academie steekt haar ouden kop boven al die woonhuizen in de lucht, zij weet wel dat zij er van buiten zoo fraai niet uitziet en meer een tempel van godsdienst dan een van wetenschap gelijkt, maar zij maalt er niet om.
De Academie.
Zond zij niet sinds eeuwen reeds een breede schare van mannen de wereld in, die haren roemrijken naam deden klinken naar alle windstreken? En houdt zij niet nog steeds in haren schoot een glorievolle toekomst verborgen en huisvest zij niet een schitterend heden? Moge niemand deze woorden overdreven achten. Er is beweerd, dat ieder | |
[pagina 524]
| |
twee vaderlanden bezit: Frankrijk en het zijne - en dat is voor den gestudeerden Nederlander in nog veel hoogere mate op Leiden toepasselijk. Hij kome van Noord of Zuid, hij zie in later leven de stad zijner studiën nimmer terug, hem zal dat gansche leven door die schoone tijd in herinnering blijven, dien hij sleet in het oude Lugdunum Batavorum. Zeker, ook de studententijd is niet voor ieder even gelukkig, maar wel zal ieder een heilig aandenken bewaren aan de dagen die hij binnen de geleerde stad doorbracht, voor hem zullen in later tijd de beelden zijner leermeesters opdagen in onbesmetter glans dan toen hij hunne lessen ontving en hoog staande boven die van het heden. Al die oude geleerde gebruiken en gewoonten, zij zullen hem voorkomen als een plechtige dienst, in de volheid van zijn geloof eens gevierd binnen de muren van een dierbaar heiligdom. Hem zal Leiden blijven een tweede vaderland, de Academie het huis, waar zijn maatschappelijke geboorte plaats greep. En juist dat eenvoudige, dat te kleine, te geringe van dit voorname huis houdt het gevoel van groote weemoedige liefde zoo levendig wakker. Door lage gewelven - kelders gelijken het - treedt men er binnen. Een breede wenteltrap met haast te lage treden, terwijl drukkend de lage zoldering zich daarboven welft, leidt naar de eerste verdieping. De trapmuur is versierd met de bekende krijtteekeningen van jhr. Victor de Stuers, die in korte allegorische trekken het leven van den Muzenzoon schetsen. ‘Heere, breng hem niet in Lijden!’ smeekt de bezorgde vader, als hij den bevenden telg in het eerste tafereel naar de stad der studie zendt. Den jongeling wachten daar verlokkende sirenengestalten, le vin, le jeu, la belle, en roepen hem met wulpsche gebaren tot zich, maar aan zijne linkerzijde tronen onaangetast als hooge idealen Labor, Veritas, Industria, en Minerva wijst hem het pad, leidend naar deze trits. Haar roepstem blijkt niet tevergeefsch, want eenige trappen verder, helderder verlicht door een klein vensterken bovenaan, stormt de cum laude gepromoveerde jonge doctor, den bul in de hand, den hoed door de deelnemende vrienden ingeslagen, zijn verrukten vader tegemoet, die aan zijne klassieke herinneringen lucht geeft door den uitroep: ‘Tu Marcellus eris!’ In eenvoudiger termen stemmen daarmede de breedgerokte moeder en de breedgehoede zuster in, die achter papa staande, zich mede verheugen in het door haar slechts half begrepen succes van den jongen geleerde. En het laatste tafereel stelt den doctor voor, als hij later in toga een afschuwelijken boef de beschermende hand boven het boevenhoofd houdt en hem in welsprekende woorden tegen het nijdig openbaar ministerie verdedigt. Aardig is zij, die laatste teekening, maar wel wat eenzijdig - de voorrang, hier der rechtswetenschap toegekend, moet wel den medicus of den theoloog ergeren, die ook zijn toekomstigen werkkring hier wel vereeuwigd had willen zien en immers.... justitia est constans et perpetua voluntas jus suum cuique tribuendi!Ga naar voetnoot1) Het zweetkamertje is overbekend uit Hildebrand's Gerrit Witse; thans prijkt | |
[pagina 525]
| |
boven de deur in Dante's somber Italiaansch het opschrift: ‘Gij, die hier binnentreedt, laat varen alle hope!’ Even bekend is het Groot-Auditorium uit Klikspaan's onsterfelijk studentenleven. Daar trekt telkens bij de overdracht van het rectoraat, op den dies (8 Februari) of wanneer een nieuwe broeder in hun verheven gild wordt opgenomen, de lange rij van hooggeleerden binnen, naar faculteiten geschaard, in deftige toga's gehuld, sommigen behangen met eere- en ordeteekenen. Hun gaan de pedellen vooraf, met de rinkelende zilveren staven gewapend, en langzaam schuiven de eerwaarde rijen in de overluifelde kerkbanken - een statig en grootsch gezicht, al mocht dan ook onlangs een spotvogel de opmerking niet kunnen weerhouden, dat curatoren bij hunne aanbevelingen met een zoo strikte rechtvaardigheid te werk schijnen te gaan, dat er steeds ongeveer een gelijk getal zeer lange en zeer korte geleerden wordt benoemd en dat, zich daarbij aansluitend, de liefde voor contrasten er de professoren toe schijnt te leiden in hunne rijen steeds de gansch kleine juist vlak achter of vóór de verbazend lange te laten binnentreden. Vlak bij het zweetkamertje geeft - schrille tegenstelling! - een deur toegang tot de Senaatskamer. Dit is het heilige der heiligen. De muren zijn er geheel behangen met de geschilderde portretten van gestorven leermeesters, sommige van eeuwen her, andere eerst sinds korten tijd in het hooge gezelschap opgenomen. In den schoorsteenmantel de beeltenis van prins Willem den Zwijger; aan den wand tegenover hem Thorbecke. Niet de trekken van alle hooggeleerden prijken hier na hun dood, slechts die welke door vrienden of verwanten worden aangeboden - anders zou men vragen, wat na eenige jaren te doen, wanneer geen plaats meer zal gevonden worden. Maar latere geslachten zullen daar wel raad op weten; misschien sluit men wel eens de rij en worden geen volgende meer waardig gekeurd tot de schare hunner voorgangers vergaderd te worden. De oude hoofden, eens zoo rijk gestoffeerd met ‘alwat in boeken steeckt’, zien welgevallig neer op het nageslacht, hunne oude oogen, welker bezielend vuur eens zulk een helder licht ontstak in menig hoofd en hart, staren thans nog met een halfverdoofden naglans op den jongeling neder, die hier neerzit om den doctoralen graad machtig te worden. Daarbuiten staan de vrienden met den tevreden hoewel ietwat nerveuzen vader in hun midden. Daar gaat de bel. De jeugdige geleerde, door den rector aangezocht zich een oogenblik te verwijderen, treedt naar buiten. Van alle kanten vragen: ‘Hoe is 't geweest?’ ‘Wie heeft geopponeerd?’ ‘Hebben ze je erg te pakken gehad?’ - Dan tikt het belletje weer schel en hoog boven het stemmengegons, en de heele dikke zwarte menschenklomp perst zich achter den aanstaanden doctor naar binnen en schaart zich in de senaatskamer langs den muur en ziet met schuwe blikken naar de rij van genoegelijk glimlachende of gewichtig toeziende geleerden.Ga naar voetnoot1) De jonge doctor | |
[pagina 526]
| |
[pagina 527]
| |
gaat op den stoel zitten, zijne beide paranymfenGa naar voetnoot1) staan achter hem. Dan klinkt plechtig de stem van den rector, dan meestal hartelijk die van den promotor, die hem den doctorsgraad verleent, dan staat de jonge doctor op en buigt - drie buigingen: eene voor den rector, en eene voor de hooggeleerden links, en eene voor de hooggeleerden rechts - en hij gaat naar buiten en drukt duizend handen van menschen die hij meent wel eens meer gezien te hebben, maar alles is in een nevel. Hij gevoelt onder al die glorie dat er een zware deur achter hem is dichtgevallen, die hem afsluit van heel veel liefs en dat hij staat aan het begin van een donkere gang met veel bochten en waarvan niemand weet waarheen zij leidt. Hij ziet nog eens die oude Academie aan, die hem zooveel angst baarde en die hij zóó heeft lief gekregen - als het kind de strenge oude grootmoeder, door wie het zoo vaak met straf bedreigd werd, maar die hem bij het spattend houtvuur zoo heerlijke sprookjes vertelde uit lang vervlogen dagen. Zóó ziet hij zijn oude Academie aan.... en gaat naar zijn promotie-diner. En daar zullen wij hem niet volgen, het zou ons te zwaar vallen daarna den tocht door Leiden voort te zetten. Vergeten wij niet even den Hortus door te wandelen, den bloeienden botanischen tuin, die zich achter het Academiegebouw uitstrekt. En daarna keeren wij tot het Rapenburg terug. Midden tusschen de prachtige woonhuizen staat daar nog een Rijksgebouw, uitmuntend door smakeloosheid. Het bevat eene der beroemdste zoölogische verzamelingen der wereld. Het dak is van hout; als er een vonk in valt, zal de heele collectie in rook en vlammen verdwijnen. Aan het Rapenburg bevat de voorgevel een zeer groot aantal ramen, waarvan zeer vele blinde ramen. Een deur als van een vervallen klooster, een uithangbord als van een kermistent - ziedaar het gebouw, dat de rijkste schatten op het gebied der dierkunde bevat, die er in ons werelddeel zijn te vindenGa naar voetnoot2). Verder wil ik uw oog vestigen op de bibliotheek van Thysius, op den hoek van Rapenburg en Groenhazengracht. Het is zoo'n typisch oud huisje met zijn helder gele steenfiguurtjes en zijn in lood gevatte ruitjes, met zijn oude letters en cijfers (1655) boven de deur, zoo frisch en keurig geconserveerd, als was het eerst onlangs uit een doosje gehaald, waarin men het eenige eeuwen geleden had opgeborgen. Men meent achter die ruitjes een oud vrouwtje van Rembrandt te bespeuren met een Statenbijbel op een lezenaar voor zich, een grooten bril op den neus en een kanten zakdoek in de hand, in vrome gepeizen het blad omslaande, met Gothische letters bedrukt. Maar de tegen- | |
[pagina 528]
| |
woordige bewoner ziet er toch vroolijker uit, het is een der beide Academische pedellen, de vriend van hoogleeraren en studenten, bij wie hij slechts onder den naam van ‘professor D.’ bekend is. Ik zag hem nog onlangs daar in het zonnetje staan onder zijn ouderwetsch deurtje, met een kalotje op het reeds grijzende haar en een lange Goudsche pijp in de hand en hij keek daarbij zoo genoegelijk en guitig de wereld in, alsof er geen examens bestonden, en geen struggle for life, en geen wet op het hooger onderwijs en geen werkstaking. Ik heb u een weinig heen en weer laten loopen - maar er is dan ook wel wat te zien. Zoo gij gevoelig zijt voor oude herinneringen, dan zou ik u op nog veel meer kunnen wijzen: ‘Hier woonde Cobet’ en ‘Daar woonde de Vries’ en een lange lijst van beroemde namen zou ik u voorleggen. Maar dat alles is nu niet reëel genoeg; laat ons verder wandelen. Bibliotheca Thysii.
(Woonhuis van den heer Dee). Nog even laat ik u een zijweg inslaan, de Houtstraat, naast het Zoölogisch Museum, of zooals de heer Kegge het noemde ‘het dooie beestenspul’. Stel u maar voor dat het in den tusschentijd nacht is geworden en dat er donkere wolken jagen langs de volle maan. Dan breng ik u op het Gerecht, ‘da sieht es ganz schauerlich aus’; een gesloten galerij met Moorsche boogvenstertjes in een lagen muur, waarachter grillig weer het vierkant torentje van het gebouw 's Gravenstein opschiet, blikt met van ontzetting opgespalkte oogleden neer op een eigenaardig inspringenden duisteren hoek, door een hek afgesloten. Het is een verdoemd plekje - eens stond hier het schavot en menige bloedstroom drenkte den grond, waar nu het gras groeit tusschen de steenen en menschenvoeten mijden de plaats En de vreemde vorm van het pleintje en het zonderling aanzien van het ge- | |
[pagina 529]
| |
rechtsgebouw en de doodsche stilte, die er meestal heerscht, geven het zulk een huiveringwekkend aanzien.... dat wij het liever maar weer dag willen laten worden en terugkeeren naar het stille statige Rapenburg. Die schoone gracht ten einde gewandeld, bereiken wij de Ruïne, thans met den naam van Van-der-Werff-park herdoopt. Het standbeeld van Pieter Adriaanszoon prijkt er in het midden; de sage vermeldt, dat eenige studenten het den nacht vóór den dag der plechtige onthulling vrij onplechtig onthuld hebben. Het praalt nu in volle glorie in het aardig aangelegde park, waar vroeger huizen en huisjes stonden, tot de Leidsche ramp, het kruitschip, ze met één slag deed verdwijnen en ‘schoon schip’ maakte in den armelijken rommel. Men had er wel een standbeeldje voor Lodewijk Napoleon naast mogen zetten; de arme koning heeft het hier in Holland zoo weinigen naar den zin kunnen maken, dat de heldhaftige menschlievendheid, door hem na de ramp betoond, daarmede niet te hoog beloond geweest ware. Het is waarlijk niet alles voor een vreedzaam man Napoleon tot broeder te hebben en in plaats van notaris op Corsica koning in Holland te worden. En wellicht heeft hij de verminkte dooden gelukkig geprezen, toen hij hier als trooster en weldoener onder de levenden rondging - de dooden, die vergeten konden en wien vergeven werd. Nu loopen wij zeer snel eenige Rijksgebouwen (Laboratorium, Geologisch museum) voorbij; ik wil uwen smaak sparen. Zoo doen wij met den somberen Hoogewoerd, juist een straat voor studenten-eethuizen. Het is mij onbekend, of er hier veel zijn; maar het is een uitgezochte buurt om in versleten, halfdonkere burgerkamers slecht te zitten eten. Hier moet het geweest zijn, dat Schnabelewopski de droevige verzuchting slaakte: ‘Aber zu Leyde, als ich ankam, fand ich das Essen fürchterlich schlecht.’Ga naar voetnoot1) Daarom keeren wij die buurt den rug toe en loopen nu de Breestraat in. Ik weet niet wie de bewering heeft uitgevonden, dat men er op sommige dagen van het jaar met een kanon doorheen zou kunnen schieten zonder iemand te raken. Maar ik weet wel, dat hij die dit gezegd heeft, benevens den toorn van elken rechtgeaarden Leidenaar de minachting van ieder verstandig mensch verdient. Want vooreerst kromt zich de Breestraat in een zoo sierlijke en gezellige bocht, dat een projectiel, die krommingslijn volgende, ten slotte in den rug van den kanonnier terecht zou komen - en vervolgens kan ik uit eigen waarnemingen verzekeren, dat er in den stilsten tijd dagelijks zeker twintig menschen onder mijne ramen passeeren. Daarbij spreek ik nog niet eens van de trams, en van de open rijtuigen en van de serenades op sommige feestdagen en van de optochten op andere. Het is alles weer schandelijke laster; geloof mij, wat er ook merkwaardigs, bijzonders, buitengewoons in Leiden komt of voorvalt, ‘op de Breestraat moet je wezen’ om het te zien. Het voornaamste gebouw prijkt in het midden, het is het beroemde stadhuis, een prachtig oud paleis met een zeer hoog bordes, beelden in nissen | |
[pagina 530]
| |
aan den voorgevel en een elegant torentje met klokkenspel op het dak. Gij kunt dat alles op de afbeelding zien, wat daaraan natuurlijk ontbreekt zijn de verzen en opschriften. Die herinneren weer aan het beleg. Boven de trap in 't hoogst van den gevel: Bewaert Heer Hollandt: Een weinig lager het rijmpje: Uw hand mij heeft geraeckt Heer!
Mijn mond uw gunst nu smaekt, weer.
Daaronder de woorden aan de eene zijde Anno 1574 geraeckt en aan de andere zijde: Anno 1597 gemaekt. ‘zinspeelende op de smertelijke belegering, de gelukkige verlossing, en de verbetering van 't Raadhuis.’Ga naar voetnoot1) Het Stadhuis.
Boven den doorgang naar de Vischmarkt: | |
[pagina 531]
| |
't Rijk van Spangnen hem verblijden
In 't belegghen als sy sagen
Met gedult my dragen 't lijden
So veel letters zo veel dagen,
Na sWarte hVngers noot,
GhebraCht hadde te doot
BI naest ses dVIsent MensChen
ALst Godt den Heer Verdroot
Gaf hI Vns VVeder broot
Soo VeeL WI CVnsten WensChen.
Zoeckt en vindt 't jaer, van Lijden swaer
Dat niet en was te herden;
De Heere maer, vrijd' ons daer naer
Den thienden maendt den derden.
‘Het geheim is in de zes middelste regels, bestaande uit 129 Letteren, in getal gelijk met de dagen welke de stad belegerd geweest is, van den 26 May tot den 2 October. De Capitaale Romeinsche Letters brengen het jaar der belegeringe 1574 uit.’Ga naar voetnoot1) Boven de andere poort aan de Oostzijde, vindt men eveneens een steen met de volgende wijze lessen: Indien Godts goedheyt U brengt voort
Geluk en spoet, niet trots 't gemoet
Maer neer wilt dragen:
En sent hij [siet] weerom aen boort
Angstig verdriet, weest daerom niet
Te seer verslagen.
U Heyl, sulcks hil en toebehoort,
Danckt Godt, swijch stil, zo was Zijn wil,
Begeer, behagen.
Dan komen de twee sociëteiten in aanmerking, die der burgers, Amicitia, en die der studenten, Minerva. Het zijn twee fraaie groote gebouwen, maar beide zien er wat nieuw uit voor de antieke stad. In de kranige speeches, welke op de beide Leidsche feestdagen (3 October en 8 Februari) door studenten bij hun bezoek aan de burger-sociëteit, door burgers bij het hunne aan de studenten-sociëteit gehouden worden, heeft men die beide huizen ‘de oogen van de Breestraat’ genoemd of ze vergeleken bij veilige havens, waarin de zwalkende schepen dobberensmoede een genoegelijke rustplaats vonden. De deftige heeren-sociëteit lijkt op die dagen in een beurs herschapen, waar alles | |
[pagina 532]
| |
dooreen krioelt, en de schrik slaat dikwijls den rustigen burgers om het hart als de wilde benden van uitgelaten jongens komen binnenstormen en angstig sluiten zij zich dan aan bij de troepen van ouderen, die gereed staan om in de rij der hunnen te worden opgenomen en zich wat beter weten te gedragen dan hunne jongere corpsbroertjes het vroeger op het gymnasium geleerd hebben. Toch zijn zij hunnen schrik wonderwel meester en louter vriendelijke gezichten ziet men rond zich en voortreffelijke gastheeren zijn zij en vaak welsprekende gasten. De aanblik (van buiten!) van de studenten-sociëteit is vooral des zomersDeur der Studenten-Sociëteit Minerva.
vroolijk. Dan zitten de leden bij troepen op de beide bordessen en onder de marquise en zelfs de stoep van den sigarenhandelaar en van den kleedermaker aan de overzijde is bezet met tabouretten. Deze en gene voorbijganger (wat wilt ge? Leiden is nog niet geheel genivelleerd met andere steden) wordt zoo eens aangeroepen of hem wordt een ernstige doch welgemeende opmerking gemaakt over zijn hoed, zijn parapluie, zijn hond of het pakje, dat hij in de hand houdt. Dames slaan daarom een eind voor de Sociëteit een steegje in en komen een eind voorbij de Sociëteit weer op de Breestraat te voorschijn. Zij zouden toch waarlijk niet anders dan met gepaste hulde begroet en bekeken worden, maar.... zoo zijn dames nu eenmaal! Aan een beschrijving, hoe het er van binnen uitziet, wil ik mij liever niet | |
[pagina 533]
| |
wagen. Want òf ik zou U het gebouw laten zien en behoudens eenige bijzonderheden onderscheidt het zich weinig van een gewone sociëteit, òf ik zou U daar een feest of een vergadering of een ‘avondje’ moeten laten bijwonen en over het wezen van dergelijke plechtigheden bestaat zelfs in den boezem van het studentencorps zulk een verschil van opvatting, dat ik U de mijne niet als de eenig ware zou wenschen op te dringen. Bovendien... zie Klikspaan, maar moderniseer dien wat! En nu snel weer verder - ik hoor U al mompelen dat gij niet hier gekomen zijt om sociëteiten te bezichtigen. Wij zijn een gebouw voorbijgeloopen, dat gij ook nog even zien moet: de nieuwe stadsgehoorzaal. Laat de naam U niet aan iets officieels doen denken, het is een gebouw voor concerten, vergaderingen, tooneelvoorstellingen en bals en het eenige wat de stad ermee te maken heeft, is, dat het voor hare rekening gebouwd is (en lang zal dat den Leidenaars heugen!) Het vormt met de beide sociëteiten een drietal flinke en fraaie gebouwen, alleen - veel en veel te modern voor het oude Lugdunum-Batavorum. In den zomer van 1889 brandde de oude gehoorzaal af - het was een prachtige brand maar een geweldige vernieling. Branden zijn trouwens in Leiden niet zeldzaam en hoogst merkwaardig n.l. die welke des nachts gehouden worden. Aangezien de Muzenzoon er een eenigszins andere dagverdeeling op nahoudt dan een gewoon mensch, is hij, waar het een nachtelijken brand betreft, er met zijn neus meestal het eerst bij. Dan trekt hij aan alle bellen in de buurt, dringt het brandend perceel binnen en redt gewoonlijk min kostbare voorwerpen. Als de spuiten eindelijk gekomen zijn, pompt hij uit alle macht mede en trakteert zichzelven en de spuitgasten op allerlei geestrijke dranken. Ik heb er gezien, die ruiter te paard zaten op een dak naast het brandende huis; ik heb er gezien, die langen tijd met twee druipende slangen onder den arm stonden te wachten; ik heb er gezien, die pompten tot ze er haast bij neervielen en na een oogenblik rust hun werk weer hervatten. Intusschen wordt de gansche burgerij bij elkaar geblazen, geklept, geluid. En als al wat in Leiden een brand wil zien toegestroomd is en de straten en grachten stampvol staan... dan komt de schutterij en jaagt ze weer weg. Voor de studenten is men iets toegefelijker - niet meer dan billijk, zij waren er het eerst en hielpen door hun pompen den brand beteugelen. Van stoomspuiten schijnt men te Leiden nog niet het juiste begrip te hebben. De Leidsche stoomspuit komt te laat, of komt niet, of komt als zij niet noodig is, of werkt niet... of rijdt het water in. In den Studenten-Almanak van 1890 vindt men het volgende versje: De stoomspuit bluscht met water, door het vuur gedreven,
Den felsten vlammengloed na menig angstig uur:
De Leidsche stoomspuit, bij den brand niet uitgebleven,
Bluschte in de gracht haar eigen vuur.
Vlak over de stadszaal bewonderen wij thans een oogenblik den fraaien | |
[pagina 534]
| |
ouden gevel van het gebouw Hoogheemraadschap van Rijnland. Dan loopen wij de Sociëteit Minerva voorbij, kijken even voor het venster van den boekwinkel van Somerwil, den beroemden pedel van het studentencorps, die lange jaren in dankbare herinnering zal leven voor het nageslacht. Ik zal maar geen staaltjes van zijn handigheid, van zijn almacht! verhalen; zij liggen bij honderden voor het grijpen en ieder weet toch weer een sterker stukje te vertellen. En zoo zijn wij dan weer genaderd tot het uitgangspunt, vanwaar wij onze wandeling rondom de long der stad aanvingen, de Noordeindsbrug. Ik verzeker u - gij hebt het belangrijkste deel der stad gezien. Wat mij nu nog rest, is u eenige ‘hervorragende’ plaatsen te toonen en te beschrijven, u te laten stilstaan op een schilderachtig plekje en u ten slotte terug te geleiden naar uwe woning of naar het station. Ik keer dan eerst met u het Rapenburg den rug toe, loop het Kort Rapenburg af, de Paardensteeg door, de Turfmarkt langs, de brug over en blijf op den Ouden Singel met u stilstaan voor het Museum der Sleutelstad, het Stedelijk Museum, de Laecken-Halle. De ver inspringende voorgevel vormt met de twee smalle zijgaanderijen een pleintje, van voren door een vrij hoogen muur niet al te smaakvol afgesloten. Boven de poort in dien muur staat een sierlijk steenen molentje. Onder de beide gaanderijen brokken steen, meer of minder bewerkt, die aan opgravingen doen denken. Wij treden de deur binnen en komen in een laag voorportaal met een fraaie trap. Maar eerst loopen wij rechtuit en bezoeken een geheel nieuwe zaal, eerst onlangs bijgebouwd, een stichting van den heer D. Hartevelt. Deze zaal ziet er nog wat nieuw en ongezellig uit, zij is nog niet vol genoeg. Er hangen vele oude schilderijen, alle min of meer Leidsch en er zijn kostbare stukken bij. In hetDe Laecken-Halle.
| |
[pagina 535]
| |
midden staat het beroemde altaarstuk van Lucas van Leyden (+ 1533), Het laatste oordeel; men ziet er de naakte zielen van mannen en vrouwen door engelen ten paradijze voeren of door duivelen ter helle drijven. De kleuren zijn prachtig helder, de schildering van het vleesch vooral voortreffelijk. Dat gevoelt iedere leek en daarom mag ik het hier ook wel neerschrijven, maar meer over het prachtwerk zeg ik niet, uit vrees van gevoelig op de vingers getikt te worden door vinnige kunstcritici, dikwijls des te lichtgeraakter, naarmate er in hooger tonen geprezen wordt. Ik bemerk bij mijzelven trouwens weinig meer dan een koele bewondering en verbaas mij alleen over de vindingrijkheid van den schilder in het afbeelden van allerlei soorten uiterst griezelige duivelen. Men zou zeggen, dat hij die wezens in levenden lijve aanschouwd moet hebben. De vuurgloed, waar de arme zielen met geesels, tangen en vorken heengedreven worden, woedt in den wijdgapenden muil van een verschrikkelijken draak; men weet niet, waarover zich meer te verwonderen, over de duchtige substantie der zeer vleezige zielen die in zulk een kokende vlammenzee jarenlang onverteerd blijven rondspartelen of over de volharding van het monster, door het Christendom gedoemd den bek open te houden, zoolang de wereld bestaan zal. Intusschen moet dit altaarstuk ongetwijfeld als een der grootste monumenten van Leiden genoemd worden. Sâr Péladan zonk er het vorig jaar in mystieke verrukking voor neer; ik hoorde den genialen charlatan in extase uitroepen: ‘il faudrait mettre un prie-Dieu devant!’ De trap leidt naar eenige bovenzalen vol Leidsche memorabilia, over het algemeen niet veel verschillend van wat men in andere stedelijke musea ziet. Ik bied voor deze geringschattende opmerking mijne verontschuldigingen aan den Leidenaar en maak onmiddellijk eene uitzondering voor de uitgebreide collectie teekeningen en voorwerpen, betrekking hebbende op het beleg en vooral op de Leidsche ramp van 1807. Een reeks van afbeeldingen van de Ruïne, voor zij de Ruïne was, en dadelijk daarna, en van koning Lodewijk goeddoende, en allerlei dingen teruggevonden zooveel meter ver of zooveel voeten diep in den grond geslagen en eindelijk - groote brokken van het onheilsschip zelf, een stuk van den mast, een fragment van den achtersteven, zwaar met ijzer beslagen. Het doet goed al die levende waarheden te beschouwen en te betasten en te gevoelen, dat al die verhalen voor de jeugd geen sproken zijn, maar dat zij hier voor U liggen, de stomme getuigen, om U te zeggen dat het alles werkelijkheid was en dat zij er bij geweest zijn. Hier en daar Napoleontische herinneringen - maar ondanks mijn Heiniaansch gevoel voor ‘le grand usurpateur’ zie ik ze liever niet in onze musea; zij doen mij al te veel denken aan gekromde vroedschapsruggen en eerbiedig ontbloote patriottenpruiken. Dan bekijk ik liever de ijzeren potten, waaruit de hutspot verslonden werd ‘na swarte hongers noot,’ en ik zweer er een duren eed bij, dat ik den 3den October hutspot zal eten, ieder jaar, zoolang de goede God mij het leven laat. In die stemming klim ik nog een trap op en vind daar een groot schilderij, waarop van der Werff staat afgebeeld, die met den blooten degen in de hand | |
[pagina 536]
| |
Gezicht op de Hoogstraat.
| |
[pagina 537]
| |
zijn lijf biedt aan zijn hongerige burgers. Deze omgeven hem in de meest grillige houdingen en hunne aangezichten zijn van de meest verschillende doodverven overtogen: blauw, grijs, groen en geel. Zij liggen in hoopjes bijeen op den voorgrond, deels dood, deels levend en velen schijnen dit een merkwaardig oogenblik geacht te hebben om juist nu en op deze plaats den laatsten snik te geven. Magere moeders bieden wonderlijk welgevulde borsten aan uitgehongerde zuigelingen en vormen een schril contrast met de buitengemeen welgedane krijgsknechten rondom den dapperen burgemeester. Het is een allerzonderlingst tafereel - gelukkig, dat de bezoeker zijn historie kent want.... als je 't niet wist, dan zou je 't niet zeggen. Maar wij weten het en willen er niet al te lang meer naar kijken, wij zien liever de kunstig geschilderde ruiten op de trap met de portretten van oude graven en gravinnen van Holland. Wij vergelijken met een soort van schaamtegevoel onzen wandelstok met de geweldige tweehandszwaarden onzer voorouders - zij zwaaiden die als wij onze badinetjes, gelijk Odysseus den reuzenboog zijner vaderen spande als tokkelde hij de lier. Met die gedachten gewapend gaan wij naar buiten, de lier doet ons nog een vluchtigen blik slaan op den Schouwburg aan den overkant (Oude Vest), waarin en waarmee al heel veel is voorgevallen, maar waarvan ik U niets zal vertellen, omdat een ander het al deed.Ga naar voetnoot1) Nu laat ik u (in overleg met onzen teekenaar) een kijkje op de markten nemen, wij zochten samen het punt uit, vanwaar men het fraaiste uitzicht kan genieten. Gij staat dus op de brug bij de Hoogstraat, die evenveel van een straat heeft als.... vul zelf maar twee dingen in, die niets van elkander hebben. Op den hoek van die Hoogstraat en van den Nieuwen Rijn staat een huis; op de bovenlijst leest men aan den Hoogstraatkant: ‘De trouw der burgerij heeft hier 'tgeen door geweld’ en aan den Nieuwen Rijnkant: ‘der vlammen wierd gesloopt in betren staat hersteld. Anno MDCCLXVII’, welke afgebroken zinnen aan beide zijden een vreemd effect maken. Maar let hier nu eens op het bijzonder schoone stadsgezicht: de met zware boomen bezette markten - grachten zouden zij beter heeten - de inspringende hoek van de Vischmarkt, de fontein, die springt op den 1sten Mei, het torentje van het stadhuis zijn spitsen gekroonden top boven de huizen opstekend, en de aardige marktdrukte, die er op sommige dagen der week heerscht. Het geheel wordt - jammer genoeg! - wat bedorven door de overdekte houten Korenbeursbrug; als u die hindert, kijk er dan maar niet meer naar en zie even naar de Waag, een mooi oud gebouw met marmeren beeldhouwwerk in den voorgevel, maar waarvan ik niet geloof dat zij de vergelijking met de vele beroemde Hollandsche wagen van den eersten rang doorstaan kan. En als gij dan daaraan ten slotte het hart hebt opgehaald, dan daal ik met u de zeer hooge Hoogstraatbrug af en voer u langs de schaduwrijke Vischmarkt naar de houten Korenbeurs. En vandaar laat ik u rechtuit loopen | |
[pagina 538]
| |
de Burchtsteeg in, en de naam dezer straat doet u reeds vermoeden, wat thans het doel van onze wandeling is. Het is het Leidsche schibboleth, het palladium onzer Leidsche vrijheid, het brandpunt, zij het dan thans ook uitgedoofd, onzer stad. Klinkenberg schilderde een tooneel uit het beleg, te zien in het Rijksmuseum, ongeveer hetzelfde voorstellende als de groote kleurenprent
Gezicht op de Hoogstraatbrug.
in de Lakenhal; dat tooneel speelt op den Burcht. Reeds lang voor het beleg bestond hij: de legende vermeldt, dat Germaansche stammen, onder Engistus, die met zijnen broeder Horsa Engeland aantastten, in 449 uit Engeland wedergekeerd in ‘dat wilde wout sonder ghenaden’ eenen burg stichtten, lang voor de stichting der stad; ‘doch wat daervan zij is Gode | |
[pagina 539]
| |
bekent’, zegt Orlers. Deze laatste in zijne Beschrijving der stad Leyden (1641) haalt verder den schrijver Marcus Zuerius Boxhornius aan, die in zijn ‘Hollandsch Tonneel’ het volgende stichtingsverhaal opdischt: ‘De Saxesche Vriesen en Sclavensche, dat is Hollanders.... zijn t'samen verreijst naer een woest Bosch, met stercke handt, ende hebben daer gefondeert een groot Casteel bij den Rijnstroom. Sij hebben dan in dat Casteel van Leyden geordineert den Raet der Ouderlinghen ende hebben gestelt voor de behoudenisse des Boschs eenen Burch-grave, ofte Casteleyn, eenDe Burcht.
clouc Helt, met eenige Couragieuse mannen, omdat den Casteleyn ofte Burch-grave zoude met die selve beschermen ende soude seeckerlick geleyden de Cooplieden gaende ende keerende van dat Casteel tot het Casteel Wittenburch ende Slavenburch, ende daerom wert dit Slot geseijt Leyden, omdat het de menschen geleijde (!): dese plaetse dan is naer veel iaren also vervult geweest met menschen ende Huysen, dat het een groote ende schoone Stadt geworden is.’ Naar alle waarschijnlijkheid bestond de Burcht voor het jaar 1000; zijn vorm wijst naar den stijl der Noormannen en wellicht werd hij tot heffing van tollen gesticht. Hij staat, waar Rijn en Ley tesamen vloeien; de Ley is | |
[pagina 540]
| |
In den Burcht.
| |
[pagina 541]
| |
het riviertje de Mare, verderop ook Leede geheeten, en daaraan dankt Leiden zijn naam. Dat de Burcht een Romeinsche stichting zou zijn, schijnt inderdaad onwaar te wezen; tal van bewijzen worden door verschillende schrijvers tegen die bewering aangehaald. Ten tijde van Gravin Ada werd het ‘Casteel’, zooals het toen heette, belegerd door ‘dat onghetemde Volck van Kenemerlandt myt Her Wouter van Egmonde, hueren Hoeftman ende dat Volck van Rynlandt myt Heren Philips van Wassenaer, hueren Leydsman. (Zij) stormden dat Casteel vanLeidsch wapen boven de groote Burchtpoort.
Leyden myt scutte ende myt slingeren, ende myt andere instrumenten, aen den tynnen ende aen den toerne, soe dat de Ridders mosten hem van node opgheven dat Casteel, want sy nyet en hadden t'eten, ende gaven dat Casteel op in der Kenemer macht, daer worden sy gevangen ende gespannen, sonder die dochter Ada, daer ging men heuschelic mede omme.’Ga naar voetnoot1) Het is dus een woning van de burggraven van Leiden geweest, leenmannen van den graaf van Holland. Een vrijwel onbeperkte macht werd door | |
[pagina 542]
| |
die heeren uitgeoefend, hun rechtsgebied was zeer uitgebreid en zij hadden de vrije beschikking over hetgeen op hun grond, onder hun bijzonder gebied of binnen hun grachten gelegen was. Door krijg en twisten verminderde hun macht en veranderde ook hun zetel van uiterlijk. Frans van Mieris houdt het tegenwoordig gebouw voor ‘een ronde muuraadje, door eenen der Burggraven uit de oude en verwoeste overblijfselen van den eersten vervallen Burg tot vermaak, boven op de puinhoop of aardeheuvel gebouwd.’ Hij grondt deze conjectuur op het feit, dat het gebouw uit zeer verschillende brokken steen is opgetrokken en de fundamenten nauwelijks drie voet diep onder den grond liggen. In hoeverre dat waar is, doet te dezer plaatse minder ter zake af, daarom moge ik hier volstaan met de vermelding. Den 17den April 1651 werd eindelijk de Burcht, het Burggraafschap, het recht van de Gruite en van den Marktol, voor zeventig duizend guldens eigendom der stad Leiden, zooals thans nog uit een oud Latijnsch en Hollandsch opschrift blijkt. Uit vreugde over dit heugelijk feit werd de Burcht opgesierd en tegen de heuvelhelling een doolhof aangelegd, van een ‘aangenaam prieel’ bekroond, van al welke fraaiigheden thans niets meer is te zien. Klikspaan en Nicolaas Beets verhalen ons nog van feesten, bijeenkomsten, vergaderingen op den Burcht. Na dien tijd wordt hij al meer en meer beschouwd als een archaeologische bijzonderheid zonder levend belang, een mooie oude haard, waarvan de schoorsteen is dichtgestopt. Een jaar of vijf geleden was hier nog de verzamelplaats der groenen, daar hielden zij sociëteit, maar werden in die uitspanning vaak geducht gehinderd, als men hen dansen liet uitvoeren, quadrilles, hurdle-races en wedloopen. Het was voor den eigenaar van het Café - want o eeuw! tegen den voet van den Burchtheuvel staat een koffiehuis - geen kwade zaak, dunkt mij; toch sloot hij zonder waarschuwing eensklaps de poort en men kon zien dat men een andere verzamelplaats vond. De verontwaardiging ontlokte aan de Minerva van 3 October 1889 een gedicht, waarin zij eenige groote Leidsche gebouwen bezong en de Burcht werd toegesproken in de volgende verzen: O Burcht hoe zijt gij thans ontaard,
Der burgren veilig toevluchtsoord
Bij 't dreigen van den Spaanschen moord,
Wat hebt gij slecht Uw roem bewaard!
Der burgren veilig toevluchtsoord,
Het steenen monument der faam,
Toen zegevierend 't eerst de naam
Der Academie werd gehoord.
| |
[pagina 543]
| |
Groote poort van den Burcht.
| |
[pagina 544]
| |
Bij 't dreigen van den Spaanschen moord
Waart gij hun troost, hun kracht in nood,
En straks bij feest of maaltijd sloot
Gij voor studenten nooit uw poort.
Wat hebt gij slecht uw roem bewaard!
Thans sluit gij 't hek met grendels hecht,
Thans is uw consumabel slecht.
O Burcht, hoe zijt gij thans ontaard!
Kleine poort van den Burcht.
| |
[pagina 545]
| |
bezichtiging wel waard, al vraagt men dan ook, waarom men in vroeger tijd zoo'n stevig gevaarte in het midden der stad heeft laten staan. Het ijzeren hek, dat tot den heuvel toegang geeft is bezet met wapens van oud-Leidsche familiën; bovenop de twee steenen stijlen zitten twee merkwaardig leelijke gebeeldhouwde rammen, de voorpooten op schilden rustende. Voor dat hek is een ruim binnenplein, behoorend bij het bovenvermeld café en naar ik meen ook sociëteit, vooral om zijne kegelconcoursen vermaard. De poort, die van de straat naar dat binnenplein leidt is een prachtstuk van oude bouwkunst, bovenop houdt een fiere leeuw het sleutelwapen in denIn den Burcht.
eenen klauw en een opgeheven zwaard in den anderen met het krijgshaftig onderschrift: pugno pro patria.Ga naar voetnoot1) Aan weerszijden van den leeuw verrijzen twee aardige kleine vestingtorentjes; daaronder het jaartal 1650 met zeer veel omvattende inscriptiën. Ik herinner mij op den Burcht eens een avondfeest der roeivereeniging Njord te hebben bijgewoond, een prijsuitdeeling, welke plaats had binnen den ringmuur boven op den heuvel. Fakkels wierpen een rossig flikkerlicht | |
[pagina 546]
| |
op de wakkere roeiers, die hier hoog en droog hunne prijzen in ontvangst kwamen nemen en de tonen van Mann's vroolijke kapel weerklonken luide, waar eens het weegeklaag van hongerende burgers om uitkomst smeekte. Er werd veel gesproken, vergelijkingen tusschen voorheen en thans ontbraken niet en een gevaarlijke klimpartij langs de glibberige helling besloot het festijn. Dat is mijn laatste herinnering aan den Burcht; ik mag misschien nog eenen diës noemen, wanneer de groepen gecostumeerden op deze plaats
Hek van den Burcht.
ontvangen worden, maar dan speelt zich toch meestal het voornaamste deel beneden af. En ziedaar dan de plaats, die door iederen vreemdeling bezichtigd wordt, waarvan de Leidenaar den mond vol heeft, maar waar hij nooit verschijnt en waar de student zich eveneens slechts bij een hoogst exceptioneele gelegenheid vertoont. Het is oud en het is mooi en het is eerbiedwaardig - maar het is dood.
En nu gaan wij afscheid nemen. Ik mag er mij niet op beroemen U alles te hebben laten zien, ja zelfs sloeg ik misschien wel wat over, dat de moeite | |
[pagina 547]
| |
der beschrijving overwaardig is. Er zijn nog vele musea, die gij kunt binnentreden, zoo gij wilt, maar waarin ik het niet mijn taak achtte U binnen te leiden. Er zijn eenige merkwaardige kerken, maar gij kunt er mooiere en even interessante zien in onze andere steden. Er zijn vele fabrieken - en daaraan verbonden een gansche arbeidersstand, die zich lang niet in weelde baadt, die van den studentenstand gewoonlijk niet meer dan het feestvieren ziet, dat op straat gebeurt, maar wien de arbeid en de toewijding van het grootste deel dier jongelingschap een geheim is, aan welks bestaan men zelfs niet gelooft. Dat kweekt geen vertrouwen, maar afgunst; en zoo is hier de verhouding tusschen hooger en lager deel der maatschappij verre van gunstig, zoo heet het Leidsch gepeupel berucht kwaadaardig. Maar dit alleen om Uw kijkje in de stad te completeeren; overigens laat de gezindheid van burgers en studenten jegens elkander weinig te wenschen over. Er is eens een conflict - maar slechts om bijgelegd te worden; er was wel eens een tijd van wederzijdsch negeeren - maar om door een hernieuwde belangstelling te worden gevolgd. En zóó - door samenwerking en sympathie, maar ook niet minder door de hoop en het vertrouwen van den lande, door het levendig besef der Leidsche faculteiten en van hare kweekelingen van wat er van hen verwacht en geëischt wordt; maar ook niet minder door het duurzaam gevoel van solidariteit tusschen allen in het vaderland, die de illustre Academie ooit als leermeester of leerling binnen hare eerwaarde wanden sloot - zóó beware de eerste Universiteit van Nederland, en met haar Leiden, de plaats die zij sinds eeuwen met zooveel recht bekleedde. En zoo ik u ten slotte vaarwel zeg en gij u wellicht mocht beklagen, dat ik u veel meer nog had kunnen toonen, ik hoop, dat gij er niet schamper zult bijvoegen, dat ik er mij afmaakte.... met een Jantje van Leiden.
Leiden, Maart 1893. |
|