| |
| |
| |
Nalatenschap.
Door Liane.
Wijd-breed-uit opent de knecht van den Bankier van Leuven de rijk met ijzerornamenten versierde voordeur, den laatsten belangstellenden bezoeker uitlatend en een breeden bundel goudgeelmiddag-zonlicht binnenscheppend.
Dan sluit hij weer de deur met korten, harden slag en verdwijnt, al kijkend naar den grond, lui-loopend, vaag-denkend, in een linker-achterzijvertrek.
Daarna wordt het er overal stil.
Moedeloos-stil.
De meubelen schijnen soezig intedommelen en zich zacht-welbehagelijk te gevoelen in hunne ongestoorde rust. Het opgebouwde haardvuur is langzaam, na volbrachten diensttijd, in-elkaar gezakt, en ligt nu roerloos-stil in blondaschgrauwe sluimering verstorven. Als langwerpig-dun-geslepen kralen, snoeren zich de eindeloos tikkende minuten tot volle uren saam, en roepen in de stilneerdalende duisternis de lange, sombere schaduwen naar-binnen, die met grauw-spookachtige geheimzinnigheid het groote woonhuis dicht omlegeren.
Zij laten zich niet bidden. In donkere scherpe lijnen trekken zij langs meubels en gordijnen, en nestelen zich met lauwe welgevalligheid in wolligdonkere plooien. Dan is 't, alsof zij zich herscheppen in flets-onduidelijke gedaanten, los-zich-scheidend, onhoorbaar-glijdend door 't ruime leege huis, om háár te zoeken, de mooie, bleeke vrouw die kort geleên hier nog bezieling bracht en licht-schoon leven....
Had zij niet menig, menigmaal hier blij getoefd? Had men niet overal haar elastisch-lichten tred, haar slepend-lang gewaad, haar zachte lieve stem nog kunnen hooren?...
Nu drukt iets hards en zwaars neer op de woning, als de grofgespierde arm eens moordenaars, die ruw omklemt het weerloos-blanke lichaam van een stervend-roggelend mensch.
Naast 't donkere boudoir, dat slechts door breede draperieën van 't studeervertrek gescheiden is, hoort men van tijd tot tijd een smartelijk dof gesnik, waarop een hartverscheurend lang geween, als van een kind.
In grooten stoel gedoken, zit daar de echtgenoot, alléén, de beide armen onder 't rood-en-nat geweend gelaat.
Een noodlotsslag is bliksemend voor zijn voeten neergekomen - snel en onverwacht - een diep gat borend in de zwarte aarde... Wáárom liet het hèm ongedeerd? Wáárom kwetste 't hèm niet doodelijk in één alles-ver- | |
| |
nietigenden stoot? Nù heeft hij met volle zien het oogenblik doorleefd waarop zijn liefste levensschat vóór hem werd uitgedragen naar de allerlaatste rustplaats heen... Met wijd-opengesperden blik heeft hij de rijkversierde notenhouten kist kunnen zien zinken in de grauwe diepte, juist toen, toen een langschuin-wegglijdend zonnelicht een laatsten groet haar wilde brengen.... Veel wit, veel groen heeft hij daarin zien werpen en grauw-verdwijnen.... En om-zich-heen heeft hij zijn vrienden hooren spreken, hem zachtbeklagend, met fluisterend-diepe stem... Hij heeft zijn eigen stem gehoord, onvast, met hakkelend gezoek naar woorden, dankende voor de laatste eer zijn lieve jonge vrouw bewezen....
En nu dat alles reeds voorbij is, nu komt 't hem vóór dat hij het heeft gedroomd, dat hij dat alles heeft gezien in een benauwd-hijgende akelige droom, vèr weg, maar niet in werkelijkheid. Hoe zou hij, zonder in-elkaar te zakken van doodende, gevoelloos-makende ellende, zijn eenige schat aan de aarde hebben kùnnen geven?.... Zijn dierbare Suzanne, zijn éénige, onvergetelijk geliefde vrouw!....
Zij was hem alles op de wereld! Slechts háár aanbad hij en bezat hij, háár alleen had hij groot-innig lief voor heel zijn leven.
Zonder Suzanne.... zonder Suzanne....
't Is of die woorden in schrille toonen rondom hem fluiten, dàn eens spottend-honend en dàn weer klagend-zuchtend. In angstig luisteren strijkt hij het klamgeworden haar van op het voorhoofd weg..... Zonder Suzanne....! Was 't niet om stapelgek te worden? En, als om die jammerstemmen te ontvlieden, springt hij driftig uit zijn stoel, de handen diep gedoken in zijn zakken, het vertrek door-stappend met zwaar en bonsend-hard gedreun, zoodat de mollig-dik-geplooide lampenkap, die als een vol-ontloken bloem een recht-hoogstaande lamp versiert, zacht-schokkend trilt en siddert.
Dan blijft hij staan voor het zwaar-néérhangend gordijn. Voorzichtig schuift hij de afzonderlijke deelen van elkander weg, en werpt met voorgebogen hals een langen verren blik in het diep-donkere vertrek. Een fletse geur van moê-verwelkte bloemen streelt hem zacht 't bleek gezicht, terwijl een dunne zilvervale streep door 't open van 't gordijn naar binnen sluipt, en dan juist dáár blijft hangen waar gisteren nog de lijkbaar heeft gestaan.
Gisteren! Toen had zij hem nog toebehoord! Maar heden heeft een grootere macht haar voor zich opgeëischt, een macht, die schaterlacht om al zijn stapels rijkdom en geluk....
En hij wordt 't zich maar al-te-wêl bewust dat zij van hem is heengegaan voor eeuwig en altijd.
Vol grillig schaduw-donker is 't vertrek. Grauw-zwart getint is alles wat verder ligt dan de vale lichtstreep in het midden: een goed-trouw beeld van zijn verwoeste leven, dat overal versomberd is, alleen dáár lichtend waar zij bestaan heeft....
En tusschen al dat donker in, ziet hij haar was-bleek-fijn gelaat, stil-roerloos slapend in den onwekbaren slaap des doods.
| |
| |
Haar sluimer was zoo vredig, haar aangezicht zoo jong en vriendelijk! Om den gesloten kleinen mond had zelfs een sprekend-dankbaar glimlachje gezweefd, als had zij nog op 't allerlaatst den somberen bezoeker blij-welkom toegeknikt. Blij-welkom....! Neen, dàt was toch niet goed mogelijk geweest en onvereenigbaar met 't helder kort bestaan van hun rijk-mooi samenzijn. Was 't geen tweejarig ongestoord geluk geweest? Had hij haar niet gedragen op de handen, hoog, hoog, in zielsverrukte aanbidding van al haar schoon en lief? Had 't haar wel ooit aan iets ontbroken?.... O ja! o ja! Dat ééne mooie had haar ontbroken, dat ééne heilig-groote, dat, toèn 't haar gegeven werd, eensklaps weer weggenomen werd....
Haar krachten schoten veel te kort. Met iederen dag werd zij meer stil en bleek.... Tot zelfs de dokter begon te vreezen dat er iets kwijnde, kwijnde....
Eens had hij al zijn wee vol-uitgeschreid, ééns, toen zij zóó moe, zóó mat, zóó weg was...
Maar toen de dokter kwam, sprak hij op nieuw van hoop.
't Was een leugen-hoop....
En onwillekeurig buigt hij zich vèrdiep voorover in het sombere vertrek, als luisterend zoekend naar haar stem. Hij wil de plaats nog weder naderen waar hij voor 't laatst haar heeft gezien, voor 't laatst haar heeft gekust den kouden marmerbleeken mond... Koud huiverend blikt hij in de zwarte ruimte.
‘En werpt een langen verren blik.’
| |
| |
't Is weg, voorbij, 't geluk en 't bezit. 't Is weggevaagd, verdreven, als 't mastloos zeilend luchtschip, heen-reizend naar 't mystieke vaderland, hoog tusschen ijle, witte wolken, geen enkel spoor meer achterlatend... Ach, kon hij haar stem nog éénmaal, éénmaal hooren! Hij zou nu àl zijn schatten willen geven om elke zucht, elk woord verstaan te hebben dat zij in koortsig denken heeft gezegd. Haar bang onrustig klagen, vol onbegrepen woordenzin - wien golden zij?... Het volle eigen-leven, dat haar ging verlaten, of wel haar liefste lief, dat met haar sterven ging... haar kind... 't Doodend ziekbed was zóó onbegrijpelijk snel gekomen en had zóó kort geduurd! Een dag van hoop en spannend angstig zijn, nà felle, woeste koortsen, - een tweede dag van schreiend bangen voor háár en voor 't dierbaar kind... en toen... o God! toen was het stil geworden als in een leeg-verlaten huis...
Uit! Uit was het met àl zijn zonnig-warme wenschen en verlangens...
En zijn geheele verder-leven donkerde volkomen weg, als een helderbrandend licht, dat door één enkele handbeweging op-eens wordt uitgewaaid.
Een snikkende wanhoopskreet dringt luid uit zijn gespannen borst wanneer hij zich bedenkt dat Noodlot niet alleen zijn vrouw, maar ook zijn kind heeft opgeëischt - zijn kind, zijn vrouw, dus àlles - àlles...
En langzaam, krom-zich-plooiend, sleurt hij zich naar 't midden van 't vertrek, juist dáár waar nog van-morgen de lijkkist heeft gestaan. Als wezenloos-krankzinnig, kust hij den grond, liefkoozend-teeder, elk plekje streelend, zijn vingers rusteloos glijden-latend over enkele vertrapte bloemen en uitgevallen rozenblâren... En in zijn volle lengte strekt hij zich uit en drukt het schreiend aangezicht tegen den grond...
Zoo blijft hij liggen, uren lang.
Met korten, drogen slag slaat dan de klok haar heele en haar halve slagen.
Hij hoort het niet.
Alleen de wind, hol-klagend, waakt.
Hij doet hem met z'n gieren, ontwaken uit zijn droomen. Zijn hoofd is moe en zwaar: een knellend drukken op den schedel, dat hem als een te nauw-gesloten helm bezwaart.
Een steunpunt zoekend, richt hij zich op, zwaar-moeielijk. Met vaag-betasten zoekt hij naar lucifers, vindt eindelijk iets, en ontsteekt de lamp. Met toegeknepen oogen ziet hij schuw-vragend om-zich-heen. Vindt eindelijk langzaam alles weer. Platgetrapt-bruingele bloemen op den grond. Schuin - achter een fauteuil, een daarvan afgegleden, bedroefd verlepte krans van asters en violen, waarschijnlijk arm vergeten. Meubeltjes verschoven, om plaats te maken voor de lijkkist... ja, alles is wèl zoo gebleven, zooals 't van morgen nog geweest was, alleen dáár, in 't midden, dat brééde leêge open, dat hij als een wijd-open wond voelt pijnen in zijn hart met knagende, onstilbre weëen....
Zou hij niet zweren haar te zien, rondloopend, van de eene kamer naar de andere gaande, telkens wanneer zij iets te vragen had? En dáár, voor 't geopende bureau, waarop een bruin-verstorven bundel lelies droogt - zijn
| |
| |
laatst geschenk - méér nog dan vaag, meent hij haar lief gelaat te zien, door 't witte morgenkleed zoo bleek getint. Dáár zat zij zoo heel dikwijls te lezen of te schrijven. Den laatsten dag nog, zat zij daar stil-gedoken, te turen naar 't verschiet, misschien denkende aan haar kind... Of wellicht, met stilschreienden angst te vreezen dat alles sterven zou, sterven kòn, wanneer zij niet gezondde... wie weet?...
Toen zag zij reeds zoo droevig-droevig bleek, zooals een afgeknipte bloem in een glas water ras verbleekt en zacht vertint...
Hij had zich moê-gedacht wat haar op-nieuw zou kunnen béter, stèrker maken. Toen was het bij hem opgekomen voor maanden-lang naar 't Zuiden heen te gaan, zoodra zij reizen mocht. Naar 't Zuiden! Naar 't lachend Zonneland! Dáár zou zij weer spoedig kleuren, zijn fijne, bleeke, mooie bloem! En haar gezichtje had gestraald bij dit vertellen. Ach, dat lachje was een vreugde!
Zat zij daar te turen naar 't verschiet.
Ja, voor 't bureau, dáár had zij veel gezeten... En, om geheel zich de illusie weer-te-geven, zet hij zich op haar stoel en voor haar tafel en in haar zelfde houding neer. Hij schrijft op een klein stuk papier onsamenhangende letters, woorden, neer. En toen haar naam, wel honderd-maal haar lieve naam, lang-en-wijd, en groot-voluit. Hij schrijft, maar zonder goed te weten wàt hij doet of schrijft. Als hij 't gewaar wordt, houdt hij op, vaag-doelloos kijkend naar 't zwart gekrabbel. Toch komt 't bewustzijn bij hem op dat hij dáár 't best en 't rustigst zit, 't dichtst bij háár... Hier wil hij voortaan blijven zitten, uren lang, den ganschen dag! In schuwe haast haalt hij van zijn bureau onmisbare stukken weg. Dit verplaatsen lacht hem toe: 't is zelfs, als ondervindt hij reeds een zekere rust, dezelfde heer- | |
| |
lijk-ongestoorde rust van weer bij háár te wezen... Hier, waar zij, vooral na 't zeker worden van haar groot-blij verwachten, zoo huiselijk-lief-gezellig geworden was. Want vroeger was 't wel gebeurd dat zij te veel was uitgegaan. Comedies, bals, concerten en diners, 't was elken avond wàt geweest. Maar dàt was grootendeels zijn eigen schuld. Toen hij genoeg had van 't onrustig vrijgezellen leven, naar wat huiselijkheid gesmacht had, en zich een mooi jong vrouwtje koos, toèn had hij zijn geluk en trots wat meer verborgen moeten houden, in plaats van haar juist in die kringen rond-te-leiden die hij zelf wel veel en graag bezocht had, maar die hij toch niet zeer goed gekeurd had, omdat men er tè veel de uiterlijke schoonheid en praalzucht eerde. Toch vergaf hij zich zijn vreemde inconsequentie zeer gemakkelijk, omdat die het gevolg was van zijn breed-uitgezet gevoel van trots. Met zijn reeds grijze haren en bepaald prozaïsch leven zien, had hij een mooi lief vrouwtje weten te veroveren. Door iedereen werd zìj bewonderd en
hìj benijd, en zulks had zijn slapende ijdelheid - van welk bestaan hij zich te voren nauw bewust was - zacht gestreeld.
En machinaal - nog steeds denkend aan dat vroegere vele uitgaan - bindt hij verward-verspreid liggende papieren en geschriften tot een pak bijeen: er moest wat plaats worden gemaakt voor al zijn eigen zaken. Zoo ging hem 't eene-na-'t-andere voorzichtig door de vingers, nimmer ook maar flauwen moed bezittend om door háár gebruikte voorwerpen of klein-beschreven blaadjes te vernietigen of te verscheuren. En als de nu gewonnen ruimte hem nog niet voldoende blijkt, dan opent hij de hard-gesloten lade onder het bureau. Even zuchtend overziet hij de keurig-net gebonden pakjes die in korte dikke stapels rustig naast elkaar zijn ingeslapen. Klaarblijkelijk bewaarde zij dus hier al haar oud-en-lief herinneren aan haar jeugd en aan haar vroeg-gestorven ouders. Goede, eenig-lieve vrouw! Zijn pakje minnebrieven, lagen die hier ook te droomen?... Zij waren niet heel lang verloofd geweest en hadden toen elkaar nog al geschreven. Wat had hij met háár brieven sinds gedaan?...
Bij deze vraag gevoelt hij iets als nieuwe pijn in zijn wond binnenste. Van al zijn rijkdom bestond nog slechts een klein gedeelte, en dit werd niet op zulk een lieve trouwe wijze bewaard. De minnebrieven gelijken allen op elkaar, zij hadden toen voor hem zoo héél veel waarde niet gehad. Maar nu, speet 't hem wel innig, innig diep, dat hij ze allen niet bewaard had.
Met in elkaar geslagen handen blijft hij soezig-droomerig voor zich uitzien, de witte pakjes streelend. Alles, alles komt hem weer te binnen, van 't begin af hunner kennismaking tot den trouwdag toe.
't Is of hij zachte, bleeke tinten ziet opgaan uit al hetgeen hij vóór zich ziet, tinten, die zich samensmelten met weeke, zoete geuren, en zich weer scheppen tot nieuw-ontluikende bloemenknoppen... En dan - o, dat àlles overtreffend gelukkig-makend denken een kind te zullen hebben, een jongen - want dàt had 't moeten zijn - een heerlijk-flink-gezonden jongen, waarop hij trotsch had kunnen zijn en die hij later in de zaken had genomen... God! God!
| |
| |
En met een korten doffen snik staat hij al waggelende op, zich stootend tegen 't bureau, zoodat de kleine ornamenten, huiverend als van angst, op-zijde tuimelen, en de lang-ver-uitgetrokken laâ met al haar inhoud schreiend op den grond ploft.
Maar 't laat hem onverschillig. Het klare weten dat alles nu voorbij is, dat hij nu al zijn wenschen kan zien sterven, als uitgerukte planten kan zien verwelken, geeft zulk een diepe pijn, dat 't hem wordt, als sneed men een trillend-weeke plek wèg uit zijn hart. Met loomen, zwaren stap keert hij terug naar de verlaten plaats. Al die verward-dooréén-liggende papieren konden zóó niet blijven.
En langzaam, moe, als voelt hij lood in al de ledematen, draait hij het licht hoog-op en knielt zwaar-neer voor al dat wit gepak.
Droomend, en als nauw bewust van zijn nieuw bezig-zijn, stapelt hij weer alles op elkaar, en eindelijk, als hij meent niets meer te vinden, valt eerst zijn oog op een klein zwart boek. Hij neemt het in de hand en wil 't er tusschen-schuiven, maar, daar dit niet gaat, legt hij 't terug op tafel, en ziet dat 't boek gesloten is. Langzaam herkent hij dan het ouden zilveren bijbelslot, dat van zijn moeder eens afkomstig was en dat hij later aan Suzanne gaf. 't Is vast gesloten, maar door wringen aan de knip is 't gemakkelijk weer te openen. Hij beproeft 't, en na èven, springt 't met een kort getik terug. Toch aarzelt hij het verder nog te openen. Hij twijfelt haast geen oogenblik of 't is een boek voor denken en gepeinzen, een soort klein biechtgeschrift, dat trouw-geduldig al de indrukken van hart en geest in zich heeft opgenomen, en al het ideaal verwachten van leven en van toekomst... En wèlk een toekomst! Zilver-witte droomen, eer Noodlot zwarte lijnen daardoor trok... Zijn vingers trillen koud bij dit gedenken. 't Geeft een nieuwe pijn aan de over-volle smart, als werd een bijtend vocht gegoten over de open wond.
Ach, hij, armzalige egoïst, had steeds aan eigen leed, aan zijn gebroken ik-heid, aan zijn verwoest geluk gedacht. Aan alles, alles toch wat zìj moest geven en verlaten en verliezen, had hij niet gedacht. En uit zijn oogen vallen tranen, een-voor-een, als om vergeving vragend, op het sombere boek.
Toch knipt hij 't harde slot weer dicht en legt het voor zich neer.
Nu niet, nu niet! Misschien wel later!
Maar telkens toch strekt hij begeerig er de hand naar uit. Hij kan niet laten 't boek te streelen en 't vastgeklemd te houden tusschen zijn verkleumde vingers. Waarom eerst later?
Nù, ja nù, wil hij, en heeft hij wreeden moed al haar gedood geluk te stapelen op zijn eigen weê. Mèt haar wil hij jubelen, en met haar wil hij schreien....
Eerbiedig-teeder opent hij het zwarte boek.
De eerste bladen schijnen ruw en haastig uitgescheurd. De binnenkant vertoont een fijn-beschreven strook papier.
Op 't andere leest hij 't volgende:
| |
| |
5 Maart. Ik ben bang dat 't een onzinnig idee van me was om, niettegenstaande alle geldige bezwaren van Henk, toch naar het bal te zijn gegaan. Na de tweede wals voelde ik me reeds loom en mat. Maar ik wilde 't niemand toonen en allerminst wel Henk, wiens lief-bezorgden blik ik menigmaal op mij zag rusten. Vroeg ik hem om naar huis te gaan, dan zou hij zijn opvatting over 't drukke leven, dat we sinds ons huwelijk voeren, volkomen gerechtvaardigd vinden, en het mij voor 't vervolg moeielijker maken om mijn zin te krijgen. Want dáárop komt 't toch meestal neer.... Ik jaag dergelijke
Dáár een weggevluchte illusie terug te vinden!....
verstrooiingen zóó ijverig na, alsof ik een verdwenen, voortvluchtige illusie moet trachten wéér te vinden... Bittere ironie! De waarheid is dat ik mijzelf er tracht te ontvlieden. Dáár is men niet aan-zich zelf overgelaten. Dáár lacht en schertst en spot men alles weg - met hoeveel pijn zoo menigmaal! Dáár wordt waarheid en ernst alleen op waarde geschat wanneer zij licht en luchtig-doorschijnend is. Alles schijn en schuim, in woorden als in gedachten. Een schitterend vuurwerk van bont-kleurige vonken dat men er voor elkaar afsteekt alleen om zichzelf en anderen te verblinden.... Dáár een weggevluchte illusie terug te vinden!... 't Gaat daarmede als met een sneeuwvlok: eenmaal van uit haar reine hoogte naar beneden getuimeld, is haar reinheid reddeloos verloren en moet zij in een poel van slijk en modder verdwijnen..
| |
| |
7 Maart. Ik voel me nog altijd moe, afgemat, dood-zwaar-moe. En bijna voor de heele week was er nog 't een en ander bestemd! Maar Henk is nu onverbiddelijk geworden. Hij beweert eenstemmig met Jeanne dat mijn rusteloos verlangen en behagen scheppen in uitgaan, eindigen zou met een ongezonde gewoonte te worden. Daarbij kan hij zich deze week niet voor elken avond vrij-maken, daar op 't kantoor reeds wat achterstallig werk is, dat ik eigenlijk op mijn geweten heb... Voortaan dus lange, eenzame dagen en avonden zonder vooruitzicht op genoegzame afleiding! Henk werkt veel en graag en wordt daarbij 't liefst niet gestoord. Toch moet de deur, die onze beide vertrekken van elkander scheidt, open blijven staan om hem en mij zoodoende de illusie te geven dat we niet alleen zijn....!
's Avonds komt Jeanne dikwijls bij me, nu ze niet meer met de kinderen uitwandelen gaat, en zich voor de menschen wat schuilhoudt. Over een maand zal 't daar groote vreugde zijn in huis! Alles is reeds klaar voor de welkome ontvangst der kleine....
Het goede trouwe beest!
En Herman vèr van haar - op zee!....
9 Maart. Henk lacht mij hartelijk uit om mijn gehechtheid aan Hector, vooral nu die wat overdreven schijnt door mijn verpleging. Maar hij is sinds dagen zóó stil, hij blijft zóó roerloos voor mijn voeten in-elkaar-gedoken liggen, dat ik vrees er iets aan scheelt. Het goede, trouwe beest! Henk heeft geen vaag vermoeden met hoeveel herinneringen ik aan hem gehecht ben, en welk stuk levenslijden hij mij altijd weer te binnen brengt... Max's laatste geschenk... Eenige weken later was alles uit tusschen ons, voorbij... Menschenhanden hebben 't gedaan. Uitgerukt en weggegooid hebben zij 't....
22 Maart. Ik dacht wel dat ik ziek zou worden. 't Kon niet langer uitblijven, dat voelde ik. Maar 't is van weinig beteekenis geweest: wat hard- | |
| |
nekkige koortsen, die mijne krachten afnamen en mij te bed hielden.
Henk heeft mij opgepast met een niet-te-beschrijven geduld en toewijding. Hij was nooit langer dan een enkel uur uit de ziekenkamer te verwijderen, zulk een angst had hij dat mij juist in zijne afwezigheid iets zou kunnen overkomen... Die groote liefde maakt mij soms zoo bang. 't Is alsof ik 't vóór mij zie staan als een zwaar vierkant stuk, dat eer verpletteren zou, dan zich uit den weg te laten schuiven... Gisteren avond, toen ik op eens in een zenuwachtige bui, zonder reden, begon te schreien en te snikken, alsof mij bij het oude nog een nieuw groot leed was toegevoegd, werd hij geheel van streek en zag ik duidelijk aan zijn angst dat hij bevreesd was dat mij nieuwe koortsen naar het hoofd waren gestegen... Tot dusver heeft hij mij nog nooit zien schreien... Tranen, - dat komt niet goed overeen met de benijde positie van de rijke Mevrouw van Leuven! Mijn dood zou hem krankzinnig kunnen maken, beweerde hij. God! Henk krankzinnig om mìj!.. Dat zou gelijk staan met het feit dat een warmbloedig toeschouwer zich om den tooneeldood eener geliefde actrice zelf van kant ging maken... Want in Henk's leven vervul ik niet veel meer dan de rol eener aangebedene actrice, die zich laat vereeren, bewierooken, behangen met goud en edelsteen... Ach, wat is er toch van mij geworden sinds Max de dikwijls zóó tegenstrijdige neigingen in mijn diep-diep binnenste niet meer kan opkweeken of uitrukken! Ik voel me altijd als door een triestig grauw omgeven, als drong de zon nooit meer door op het plekje grond waar mijn bestaan is overgeplant. Alles stuit op mij af; niets dringt goed-diep in mij door. Henk's liefde is voor mij een mooi massief kostbaar voorwerp... maar och, 't laat me zoo koud, zoo koud!...
O, dat zalig-rustige gevoel wanneer ik heel alleen ben, zoo heel-mij-zelf-alleen! Ik druk mijn moewe hoofd dan diep in zachte kussens en denk de werkelijkheid ver-weg van hier. Kleine dagelijksche vervelingen zie ik verbleeken, alsof zij nooit hadden bestaan. Vergeten is de moeielijk doorgemaakte dag, vergeten is de band die mij verbindt, vergeten het niet uittewisschen feit dat ik Henk's vrouw ben... Iets fluweelig-liefelijks voel ik dan in-mij komen, iets streelend-kozends langs mij gaan, als werd ik, levend-doode, gehuld in een ondoordringbaar-wit gewolk en vèr, vèr-weggedragen, terug, naar het verleden. Dààr gekomen, voel ik mij zacht ontwaken in een lief, groot lief land vol oude droomen en gedachten. Niet geloovend mijn eigen oogen, zie ik langzaam om-mij-heen, en vind ze àllen, àllen weer... Een-voor-een zie ik ze wuivend tot mij komen, in herkenning innig, innig-blij! En uit al mijn denken, hun gewijd, zie ik vroolijk-roodgetinte bloemen rijzen uit den grond: òm mij, vóór mij, àchter mij - overal zie ik ze knikkend lachend luiken en mij roepen: Pluk me!... Neem me!... Dan pluk ik ze àllen af, en tooi daarmee mijn lieve doode beelden op, droomend dat ze weer levend worden onder mijn getooi...
26 Maart. Henk moest vandaag naar Amsterdam en heeft Jeanne verzocht mij gezelschap te komen houden. Hij laat mij zoo min mogelijk meer alleen. Waarom?... Mijn liefste Jeanne is mij altijd hartelijk welkom, maar na mijne
| |
| |
ziekte is 't weinigje opgewektheid, dat door 't aanhoudend uitgaan als een helder-vlammend lichtje van-zelf brandde, haast heel-en-al verdwenen. En tegenover Jeanne moet ik, om geen achterdocht te wekken, méér schijnen dan ik ben, en véél meer onwaardig comedie spelen dan mij lief is!..
Van-morgen nog, vóór Henk heenging, kwam hij naar mij toe, nam mij in zijn groote armen, en, met iets als angst in zijn stem: zeg, kindje, is 't nog niet heelemaal in orde? Me dunkt, je bent nog zoo stil! En dan, half fluisterend weer 't oude: Je hebt toch heusch wel àlles wat je wilt? Je bent toch wel gelukkig...?
We zagen elkander lachend aan, ofschoon 't hart mij klopte tot in de keel...
Dacht je heusch van niet? vroeg ik heel zacht.
Hij keek mij lang en innig aan met zijn trouwe grijs-blauwe oogen... Toen was 't op eens, alsof ik door dien glans van trouw heen, heel vèr, diep in zijn blik, iets sprakeloos verwijtends las, gehuld als in een waas van weemoed...
Ik kon dien blik niet lang weerstaan, schuilde mijn hoofd weg aan zijn borst.
Natuurlijk, natuurlijk Henk! Je bent zóó goed!
En Henk, gerustgesteld, ging stralend heen...
Zoo jok ik telkens en telkens op nieuw en zie ik de muur al hooger en hooger zich optrekken tusschen hem en mij. Waarom kan ik mij niet verzoenen met mijn leven?
Soms heb ik een niet in-te houden verlangen hem alles te zeggen, alles te biechten, hem mij te laten zien zooals ik wèrkelijk ben, ontdaan van dat glanzende licht dat alleen zijn liefde mij om het hoofd tooit, hem te smeeken mij mijn duurverkochte vrijheid weer te-geven, hem mijn schuld te zeggen dat ik mijn krachten overschat heb, dat ik hem niet zóó innig kan liefhebben als hij dat verlangt... en dat ik de wanhopige smart die telkens, en telkensweer in mijn ziel komt weenen, nièt onderdrukken, nièt verjagen kan...
Tot zulk een wreedheid voel ik mij soms in staat!
5 April. Ik zat nog te soezen toen Jeanne binnentrad, en een breede stroom gezonde frissche vroolijkheid met zich medebracht. Alleen daardoor gevoelde ik mij reeds heerlijk kalm. Op haar opgewekt gezicht staat het volbloeiende geluk zóó duidelijk te lezen, dat het reeds een genot op zich zelf is haar aan te zien, en een tweede genot haar te kennen en lieftehebben. Ik kon mijn oogen niet van haar afhouden. Telkens en telkens moest ik haar stralend gelaat weer aanzien. Welk een gaping bestaat er tusschen háár leven en het mìjne, tusschen háár groot-helderlichtend geluk en mijn stil-weenende smart... Iets pijnlijk-knagends voel ik in mijn diep-binnen, wanneer ik bedenk dat Henk juist hùn zonnig-blij intérieurtje altijd als iets hoog idealisch beschouwde. In hun midden leerde hij mij als Jeanne's vriendin kennen, dáár schikte hij mij op met Jeanne's goede eigenschappen, en dáár vroeg hij mij om hem die groote illusie tot werkelijkheid te maken... God, hoe heb ik toch ooit, niettegenstaande alles, jà kunnen zeggen! Was toen 't besef dan in mij gestorven dat ik méér beloofde dan ik ooit geven kon? Wanneer 't
| |
| |
dood was op dàt oogenblik, waarom is 't dan niet dood in mij gebleven, waarom moest het weer ontwaken?...
En Jeanne, die alles van mijn leven afwist, heeft met den heiligsten ernst mijn hardnekkig weigeren als iets absurds kunnen bestrijden! Met diepe overtuiging van goed-te-handelen heeft zij zonder mededoogen het monument van mijn mooie liefde stukgeslagen, verbrijzeld, verbrokkeld als iets dat niet blijvend kon bestaan... Het baatte niet, of ik er de armen radeloos beschermend om-heen sloeg. Dag en nacht werkte zij voort aan haar vernielingswerk en met gelijkmatig volhouden liet zij de hamerslagen vallen tot de stukken in splinters om mij heen vlogen... Zonder ouders, zonder fortuin, met dertig levensjaren - moest men dan niet het verstand tot een scherp wapen slijpen? Want waarom anders, zweeg hij zoo maanden lang, wanneer hij zelf de toekomst niet duister inzag?
Daarbij een aanzoek als dat van den hooggeachten bankier Hendrik van Leuven....! En in de weegschaal, waarin 't aardsch geluk wordt afgewogen, werden rijkdom, naam en positie geplaatst tegenover vage meisjesidealen en een wellicht reeds wankelende groote liefde... Want Max, Max, zoo leerde men mij aan je twijfelen...
En in plompe zwaarte helde de schaal over...
Terwijl dit denken met horten en stooten in mijn ziel opdeinde, hoorde ik Jeanne's lief-blijde stem vertellen van Herman's kaatsten brief uit 't Oosten, van de vlugheid harer beide kinderen, van haar te verwachten schat, van haar innigst, innigst-gelukkig-zijn...
En 't was als voerde zij mij, geblinddoekt, langs frischgroene, openzonnige velden en weiden...
Zou Henk wel eens vergelijkingen hebben gemaakt? En Jeanne en Herman? Zouden zij ook....? Toch zullen zij nooit kunnen vermoeden wat er in mij omgaat, Goddank! Ik weet mijn lief leed zóó diep te begraven, dat niemand het heimelijk leven en voortwoekeren daarvan raden of volgen kan.
Wanneer de zon over het kabbelend watervlak haar speelsche zonnestralen laat glijden, dan schijnt alles goud en glanzend. Denkt er iemand aan den donkeren modderachtigen bodem?
16 April. Er is iets in Hector's trouwen diepen blik dat mij aan Henk doet denken: datzelfde vragende, soms onverklaarbaar verwijtende... En dan voel ik dat telkens op zij-geschoven verlangen, om Henk alles te zeggen, weer bruischend in mij opkomen. Maar waartoe?... Hij zou mij zwak en slecht zien en mijn leed toch niet begrijpen... Zijn gezonde, krachtige natuur kan zich geen rekenschap geven van immer-pijnende smarten... Gelukkig Henk, gelukkig dat je deze overgevoeligheid mist, en in volkomen onbewustheid daarvan leven kunt! Neen, neen, dat wreede zeggen van mijn liefde voor een ander, zal mij nóóit over de lippen komen. Je moogt nooit weten dat zij in mij bestaat Henk... nóóit, nóóit!
23 April. Jeanne heeft een meisje! Een engelachtig kind met donkerblonde lokjes en kleine fijne trekjes! De gelukkige, benijdbare moeder! Onbeschrijflijk- | |
| |
groot moet haar gevoel van geluk zijn - als een zee-wijdte van niets dan zon, overal zon - -
En Henk! Ik zag hem nooit in zóó zacht en teeder-weeke verrukking! Die groote breed geschouderde figuur bukte en kromde zich telkens over het diepsluimerende wichtje heen, als in afwachting van een ontwakende herkenning. En Jeanne sloeg hem vol trots gade, wees hem mij stralend van ingehouden genot aan, er fluisterend vermanend bijvoegend, dat ik nù toch lang genoeg gewacht had...
26 April. Dat engelachtig kinderkopje, en Henk, innig, groot-gelukkig daarover heengebogen - 't laat mij niet met rust en telkens zie ik 't weer. Een kind!... God, zou dàt mij genezing aanbrengen? Zou, door het bezit van een kind, mijn diep-begraven leed verstikt kunnen worden? Gedood... Zou het mijn blind-zijn voor een mogelijk toekomstig geluk, kunnen genezen in helderziendheid?...
Henk's geluk zou het blij vergrooten en volmaken. Ons kind zou àlles zijn, àlles omvatten, àlles vereffenen en misschien... in zijn onschuldige omarming het slechte in mij dooden en uitwisschen...
2 Mei. Zou het steeds meer en meer licht uitstralend visioen van een kind te bezitten ooit de kracht hebben om als een scherpe naald door mijn herinneringen heen-te-boren, en ze allen weg-te dringen in de schaduw van dat licht...? Vèr, vèr-weg, opdat ze verkleuren en zwijgen en sterven...? Telkens wanneer ik ontwaak, voel ik een vage smart woelen in mijn borst, als een zacht-weenend berouw over het geluk dat ik droomend weervond in mijn lief oud verledenland...
19 Mei. Alles vermoeit me, en ik voel me niet sterker worden. De dokter heeft de striktste rust voorgeschreven en Henk, schijnbaar bang voor een niet-opvolgen van dokter's raad, en een aanstaande hervatting van mijn druk woelig uitgaan, heeft een groot buiten gehuurd, geheel buiten de stad, een goed half uur rijdens van hier. Hij vertelt wonderen van de mooie bezitting die door sterfgeval vrij is gekomen, en alles in zich vereenigt, bosch en weiland. Jeanne komt ook in onze buurt, waar nog iets liefs en landelijks voor haar te krijgen is. Ach, dat is een heerlijk vooruitzicht! En Baby altoos in ons midden!...
24 Mei. Henk heeft het voorschrift van den dokter zóó woordelijk opgenomen, dat ik mij letterlijks in niets mag mengen, en nu reeds van een onbegrensde rust genieten moet. Ik smachtte zóó naar een flink bezig-zijn, dat heerlijke afleiding zou zijn voor mijn woelige gedachten... En nu dit niets-doen! Als Henk eens wist welk geneesmiddel hij mij onthield! Deze rust kan alleen hen goed doen die geen rustelooze onvoldane begeerten met zich omdragen, verlangens, die altijd als één hoog-klinkend lied al de andere stemmen overzingen... Om niet met de handen in den schoot te zitten houd ik mij met allerlei voor Baby bezig. Alles overtollig natuurlijk, daar 't kind meer dan 't noodige bezit, maar toch - dat doet mij den geheelen dag aan 't kind denken....
26 Mei Wanneer ik uitga, dan is 't om nergens anders heen te gaan dan
| |
| |
naar Jeanne, en zelfs voor dat kleine eind moet het coupetje voorkomen. Blij als een kind breng ik dan mede hetgeen ik afgewerkt heb, en als Baby wakker is mag ik haar dadelijk mijn sokjes en kousjes om de voetjes wikkelen... Jeanne laat mij stil begaan en ziet mij innig-gelukkig aan, met een lachende trek van bevredigde voldoening op het lief gelaat. Ik ben overtuigd dat zij in 't diepste van haar ziel de band zegent die zij heeft helpen toeknoopen... Wij spreken haast over niets anders dan over Baby of over Herman, of Henk, dus altijd, altijd over 't geluk... En niettegenstaande mijn oplettend toeluisteren en volmondig toestemmen, niettegenstaande mijne heilige voornemens en strenge beloften, dwaalt mijn denken telkens weer terug naar lang vervlogen illusies, die ik als doorzichtige rookwolken langzaam en moe omhoog zie stijgen... En in plaats van Henk zie ik dan Max, Max met zijn flinke regelmatige trekken, en zijn donkere, zielvolle oogen vol energie en wilskracht... Hij moest, hij zou er komen, de artiest-schilder die zich een nieuwen eigen weg wilde banen in de kunst... Met ijzere oprechte volharding was alles te bereiken, wanneer ik hem slechts trouw beloofde en wilde wachten, wachten... Wat was er nu van hem geworden?...
Waarom, waarom schreef hij zoo zelden?...
Jeanne moest mij tweemaal 't zelfde vragen, zoo weg was weer mijn denken...
Ach, naar buiten, naar buiten! Die sehnsucht wordt hoe langer hoe grooter.
Nog tien dagen.
9 Juni. Eindelijk! Eindelijk! Goddank!
Deze verrukkelijke omgeving! Deze heerlijke natuur! Reeds de eerste dag, toen Henk, als zelfvoldaan gastheer, mij in de keurige en volmaakt op-orde-zijnde-vertrekken rondleidde, telkens vragend of ik niet tevreden, en of voor comfort nu wel iets vergeten of verzuimd was, gluurde ik onophoudelijk naar buiten, en kon haast geen onverdeelde aandacht meer schenken aan 't geen binnenshuis was bijeengebracht... Door de wijd-opengeslagen vensterdeuren zag ik perken en lanen, en verder-op, hoog-geboomte... Dáár, o dáár, heb ik naar verlangd! En Henk op het mooi ver uitzicht wijzend: Is dat óók alles van ons, Henk? Ja zeker, daar loopt een uitgestrektheid boschgrond achter het aangelegde gedeelte - en dáár, links-af, komt men op een stuk weiland! In verrukkende blijdschap sloeg ik mijn armen dankbaar om zijn hals. Wat héérlijk, héérlijk, Henk! En ik vloog als een uitgelaten schoolkind, door Hector luidblaffend gevolgd, de lanen door...
Mij omkeerend zag ik Henk, lachend wuiven, blij-gestemd door mijn in lang niet bijgewoonde vroolijkheid. Onvermoeid liep ik steeds door, al dat mooie, verrassend-nieuwe bewonderende, den weg zoekend naar het lommerrijke bosch, waar ik mij voornam heele dagen met Baby door te brengen...
Eindelijk vonden we het goede pad, en langzaam stappend, de warme gekruide boschgeur met volle teugen inademend, liepen we voort, tot we bij een koepelvormig, met glas afgesloten kamer bleven stilstaan. Een kleine vijver met stille waterplanten begroeid, lag rustig te droomen onder de koele schaduw van breedgetakte eiken.
| |
| |
Door Hector, luid blaffend gevolgd.
| |
| |
Telkens en telkens zag ik om mij heen. Deze stilte, deze onverstoorbare kalmte!...
Alles scheen, als in een omarming van vrede en harmonie, glimlachend mij aan-te zien en mij, rusteloos, ongedurig stadsmensch, vriendelijk te vragen wat ik in hun eentonig-rustig midden wel kwam zoeken?.... Groote lichte plekken zon gleden door de takken op den grond en teekenden grillige bewegelijke figuren, terwijl een zacht windje over de boomen heen suizelde en de jong ontloken blâren licht deed trillen...
Ik zag ons leven en ons zijn in de drukke stad als door een dicht ondoorzienbaar gaas versluierd, als iets dat heel vèr achter mij lag, vreemd en onherkenbaar, terwijl in de nog vormelooze gedachten die ik voor-mij uit zag nevelen, iets doorzichtig-fijns was, iets helder klaars, iets dat mij veerkrachtig maakte en blij deed glimlachen... Ik weet niet wat het was, maar een nooit gekende vage gewaarwording van begrepen-worden, van gevondenhebben, voelde ik, zacht in-mij-opkomend, zich meer en meer vergrooten, als de steeds breeder wordende kring op een watervlak, na een harde steenworp....
Plotseling schrikte mij een ruwe stoot aan de ellebogen. 't Was Hector die, van mijn schuw stil zijn niets begrijpende, wild tegen mij was aangesprongen om mij zijn tegenwoordigheid weer in herinnering te brengen...
12 Juni. Henk's goedheid is werkelijk een onvolprezen karaktertrek en met gewetenswroeging klaag ik mij van ondankbaarheid aan. Merkte ik dan nooit op, welk een breede lichtschijn deze nobele eigenschap op zijn geheele wezen deed vallen? En zag ik nooit hoe dit licht hem omstraalt, alles bedekkend wat gewoon en alledaagsch is?... Met vrouwelijke teederheid leest hij mij de kleinste wenschen uit de oogen, nog vóór ik ze heb uitgesproken. En niet alleen tegenover mij, maar tegenover een ieder toont hij zich onzelfzuchtig en hulpvaardig. Waarom duw ik een benijdbare werkelijkheid zóó onverschillig van mij weg? En wáárom, wáárom blijf ik zoo hardnekkig mij vastklampen aan herinneringen van een verloren levensgeluk?...
13 Juni. Ik ontwaakte van morgen met een onbedwingbaar verlangen naar een piano, en zoover ik mij herinneren kon, had ik er nog geen in huis gezien.
Op mijn muzikaal talent was Max zoo trotsch en zijn meest-innig genieten daarvan was voornamelijk op de avonden wanneer ik in tante Louise's salon mocht spelen, spelen voor hem alleen... Henk heeft een onnoembaar kleine belangstelling voor pianospel of muziek in 't algemeen, en daardoor ging ook bij mij de ambitie hard achteruit. Ik speelde eerst menigmaal op soirées, later minder, verontschuldigde mij toen altijd en eindelijk sloot ik de piano voor mijzelf dicht...
Maar de behoefte die gisteren nog klein en onmerkbaar was, wordt met het uur grooter en sterker. Ik tril van verlangen mijn vingers over de toetsen te laten gaan en mijn lang-bedwongen gevoel te uiten, te laten spreken, te laten schreien...
In deze heerlijk-rustig-vredige natuur vind ik iets van mijzelf weer zooals ik vroeger was, vroeger...
| |
| |
Hier vind ik iets wéér dat ik reeds weg, reeds dood waande: een klein schuw-opkomend sprankje vertrouwen voor het leven dat mij als Henk's vrouw en aan Henk's zijde nog te wachten staat. Het leven, in al zijn vollen rijken weedom, laat zich tòch niet wegdroomen. Het stelt aan ieder mensch zijn koude eischen waaraan moet worden voldaan.
Daarom wil ik strijden, ernstig strijden, om mijn snikkend klagen tot zwijgen te brengen, ter wille van Henk's blijvend geluk.
Mijn leven zal dan een tevreden-eentonig bestaan worden. Dag aan dag, week aan week hetzelfde.
Geen strijd, geen smart, geen berouw.
Zóó zal mijn levensavond komen en mij mijn geheele bestaan doen zien als één groote, kalme helderheid, vol stille rust.
16 Juni. Gisteren avond reeds werd het zoo warm-verlangde instrument geplaatst. Ach, ik was zóó blij, zóó blij, alsof ik thuis niet maanden-lang een kostbaren Bechtstein ongeopend had gelaten. En om het verzuim goed-te-maken, dat Henk geducht hinderde, werd er een heele stapel muziek bijbezorgd! Die goede Henk!
De hartelijk-welgemeende bedoeling stel ik hoog op prijs - maar kan mij weinig verzoenen met den muzikalen smaak des zenders. 't Was dan ook, zonder eenige omschijving van hetgeen verlangd werd, een moeielijk geval.
Henk vroeg mij toen dadelijk om wat te spelen.... Dàt speet mij. De eerste maal had ik alleen willen zijn, alleen met mijn langzaam weer-ophelderende emoties en sensaties... Al tastende en zoekende en immer-zoekende, zou ik ze hebben wéérgevonden, wéérherkend en in mij opgenomen als zachtblijde naklanken van lang-verzwegen melodieën...
Maar ik mocht Henk's verzoek niet weigeren. En ik liet hem kiezen uit den nieuwen bundel, en speelde, speelde, droomend dat ik vèr weg was en dat een ander speelde in mijn plaats...
22 Juni. 's Morgens vroeg maken Henk, Hector en ik trouw onze wandelingen te samen, eerst door ons landgoed en vervolgens op den breeden lommerrijken boschweg. In de eerste dagen kostte het mij moeite reeds zoo vroeg den dag te beginnen, maar toen ik merkte dat mijn aarzeling Henk een teleurstelling was, liet ik mij dadelijk overhalen en den volgenden morgen was ik op tijd klaar.
Nu ben ik er hem dankbaar voor, want niets werkt zoo versterkend op mijn geest dan juist die frissche heerlijke morgentochten. 't Is of het krachtig gouden licht tot diep in mijn hersens heenboort, zoo doorzichtig-klaar voel ik het worden in mijn dikwijls nog zoo omsluierd brein. Soms zijn er oogenblikken waarin ik met kalmte kan terugdenken op hetgeen er eens gebeurd is in mijn leven. De zwarte vlek, die zich op het diepe blauw van mijn levenshemel al meer en meer uitbreidde, en het licht dreigend verduisterde, zie ik nu, als 't ware wegduikende, achter een speelsch gestoei van opgolvende witte wolkjes...
Maar alsof 't mij niet aanging, zie ik verstrooid toe op het dartel spel, zonder emotie en zonder zielepijn.
25 Juni. Jeanne en haar lievelingen zijn gekomen! Dat was een ware feest- | |
| |
dag, want niettegenstaande de korte afstand, hadden wij elkaar niet meer gezien. We sierden de woning op met planten en bloemen om het er bij hun binnentreden recht kwistig-vroolijk te doen uitzien. Felix en Louise straalden van genot bij 't denkbeeld zoo'n lange vacantie buiten te mogen doorbrengen. Die goede kinderen! Hun plezier en genot mede aan te-zien en in-te leven maakt op zich zelf reeds gezond en blij-te-moe. En Baby! Dit engelachtig kind, dit rein, rein-wit ontluikend knopje!... God! God! Wat een onafzienbare rijkdom van geluk, een kind te bezitten! En Moeder!... Moeder te mogen heeten! Welk een wijding aan het Vrouw zijn! Enkel bij de gedachte aan dit voorrecht trilt en schokt het in mijn binnenste alsof er zich iets opent in mijn hart, wijd-breed, vol zelfbewusten trots en zaliglachend geluk... Moeder te zijn! 't Is het grootste, schoonste, God-meest-gelijkende...
O! ik smeek! Ik smeek er om....!
18 Juli. Een heerlijk blijde rust is over mij gekomen.
Alles in mij is wit, blank, zilverglanzend. Uren rijgen zich aan uren en schakelen zich tot dagen en weken...
En diep achter witte wolken heen, heeft zich mijn droeve somberheid verscholen, als een die blind werd door te veel licht... En Baby is het licht dat mij verblind! Dagelijks wanneer het weer het toelaat, zitten wij onafgebroken uren lang in de koepelkamer, dat tot een vertrekje voor Baby is ingericht. Van den vroegen morgen af begint ons samenzijn en 't is een gejuich en gejubel...
Ik zie mij zelf soms vreemd aan, zoo wonderlijk ben ik veranderd, zoo anders ben ik nu - -
En Henk? Zou hij iets kunnen volgen van mijn bonte reeks gewaarwordingen?... Zeer zeker niet, want nooit heeft hij iets zwart gevlekts vermoed in mijn bestaan... O, dat zwart! wanneer ik dááraan denk... neen, neen, om Godswil geen terugdenken! Achter mij is alles weg, verdwenen, verzwolgen door een zee vergetelheid... Baby...! Baby...!...
En wanneer ik het kind in mijn armen wiegend in slaap sus, dan zoekt mijn oog, gelukkig-lachend, Henk. Uit zijn blik tracht ik dan te lezen wat zijn diepst-innigst verborgenste gedachten zijn, en of het aanzien van mijn geleende moedervreugd in hèm geen heimelijk groeiende verlangens doet ontwaken?... Zeg Henk?...
Maar zijn trouwe blik kent slechts één taal: die van afgodische vereering en onbegrensde liefde.
2 Aug. 't Was gisteren Henk's verjaardag.
Ik lag uitgestrekt op de sofa voor het wijd-opengeslagen vensterraam, en om mij heen zag ik verzameld die mij 't liefste waren, Henk, Jeanne, Baby.
Mijn verjaarsgeschenk?...
Ik hield 't diep-en-stil verborgen onder aan mijn hart, waar 't zachtkens klopt en ademt, angstig-schuw....
Zijn hoop, mijn steun!
En in een visioen van goud geel licht, zie ik een teedere witte bloem, waarvan de rondgebogen bladen zachtkens opengaan, en in de donzen kelk zie
| |
| |
ik een druppel schitteren, helder-zuiver, als van 't kostbaarste gesteen...
Ik sloot de oogen, verder droomend, en kon niet spreken...
Die groote zaligheid maakt mij zoo moe, zóó moe!..................................
18 Aug. Ik breid mijn armen wijd, wijd-uit, om het grenzenlooze, dat ik in mij voel, in sprakelooze taal te uiten, lucht-te-geven!
't Is zoo groot, zoo machtig, 't beklemt mij soms de borst, als was die zaligheid te veel, te veel! Mijn leven is zoo anders, zoo zonderling anders geworden. 't Is, als was het vroeger nacht, diep-duistere nacht, en nu - alsof het zacht begint te dagen in de verte... Ik vertrouw mijn oogen niet, en zie dan ginds, dan daar, In wakend-droomen zou ik willen wègijlen, terug, de duisternis te zoeken... zóó wordt mijn blik verblind door al dat gouden licht...
Maar dàn, wanneer ik niets dan licht zie, en altijd wéér dat mooie zuivere licht, dan wordt 't mij eerst klaar dat het de zon is, die 't geheimzinnig duister uit mijn ziel heeft weggevaagd, en dat die zon mijn kind is... mijn aangebeden kind!...
En wanneer ik het kind in mijn armen in slaap sus...
27 Aug. 't Is of mijn leven een heel eind ver is voortgeschoven naar een omgeving, waar niets als blanke zelf-voldane rust en vrede heerscht. 't Is alles louter licht en zonneschijn, alles klaar-doorzichtig. Men voegt en schikt en plooit zich naar mijn wenschen alsof één onvoldaanheid al dat licht zou kunnen doen verdwijnen... Ik word gehuldigd en geprezen als de rijke bezitster van het eenigst-hooge levensdoel, en Jeanne is reeds vol moederlijke zorgen en raadgevingen. Naast haar staat onafscheidelijk Henk, zich groot en breed gevoelend in zijn nieuw geluk. Zóó zag ik hem nog werkelijk nooit. Hij behandelt mij met een voorzichtigheid en behoedzaamheid alsof alles breekbaar aan mij is, alsof ik een gehypnotiseerde ben, die ieder oogenblik uit haar gedroomde
| |
| |
rust weer in de werkelijkheid terug kan vallen. Telkens ontmoet ik zijn bezorgden blik en hoor ik angstig vragen of ik mij sterk en wèl bevind?...
Physiek - nog niet geheel en al, maar moreel - ja zeker!
Toch zeg ik hem dit niet, begrijpend hoe dan zijn ongerustheid weer ontwaken zou. Maar voor mijzelf ben ik mij wel bewust, met diepe intense duidelijkheid, dat geen strijd hoe zwaar ook, mij ooit te zwaar zou vallen om het warmbegeerde doel te bereiken: een brave vrouw en moeder te worden! Ik voel mij als gewapend en gepantserd. Iets menschelijk-heiligs heb ik te volbrengen!
De toekomst, die ik mij vroeger altijd wegdroomde achter herinneringen van het verleden, zie ik nu zacht-rood zich kleurend, voor mij opengaan, opnevelend en ophelderend achter een bosch van zwart-donker-groen...
En tusschen de doorzichtig fijne wolken, zie ik niets als stralend-lachende babykopjes....
Mijn God! Wat wonderbaar geluk kan toch het leven geven!...
10 Sept. Nog ééne gedachte kwelt mij: het bestaan van Max's brieven.
Toen - toen, had ik geen moed ze hem terug te geven. Dat pakje schrift bevatte véél, alles, alles... Hij behield de mijne, ik de zijne...
Maar nu, nu is dat niet meer zoo.
Nu moet, wat ik ten doode heb gedoemd, mèt alles en in alles ook verdwijnen.
Over het wezen van mijn ongeboren kind mag geen ademtocht van een onklare gedachte glijden.
Geen zweem van vertrouwdheid met mijn vroeger leed mag het heimelijk in zich opnemen. Zuiver, krachtig, moet het innerlijk zijn dat hem draagt en voedt. Dàn alleen zal het groot-vol-rijke leven weer mij behooren, en mèt mij Henk, en hèm, ons aangebeden, afgesmeekt kind!
... Maar dit neerschrijven van mijn diepste, geheimste gevoelens?... Dit heimelijk kenbaar-maken van mijn stil-opdeinende emoties, verlangens en begeerten?... Is dit geen zonde?... Ik vréés, ik vrees van wèl!... Maar ik kàn 't mij niet ontzeggen!...
Voor niemand mag ik 't uitspreken, voor niemand, zelfs voor Jeanne niet... De zee mag klagend weenen en jubelend juichen, zooveel zij wil. Waarom niet ik? Mijn hart is aan de zee gelijk. Stemmen en zuchten, gejuich en geklaag hoor ik daarover-heen gaan met lachen en weenen - en ik moet luisteren, luisteren...
Nu is dit alles nog voor mij, geheel voor mij alleen. - Later, voor het vuur.
25 Sept. Mijn God! Dat bang-gedempte, angstige gefluister... Wàt is er met mij gebeurd?... Toen ik gisteren uit een drukkend-droomloozen slaap ontwaakte, zag ik Henk en den grijzen dokter voor mijn bed staan, beiden met strak-ernstig gelaat... Zij knikten mij vriendelijk-blij toe, maar hun lach had tòch niets blijs... Om de mondhoeken bleef de ernst vast-geplooid...
Toen bonste in mijn borst iets luids, iets hards, en in mijn binnenste schreeuwde een stem 't uit dat er iets vreeselijks was gebeurd... iets vrééselijks...
| |
| |
Maar wàt...? Wàt...?
Wat is er Henk...? vroeg ik zacht bang, hem om vergiffenis-smeekend in de oogen ziende, terwijl de dokter even wegging.
... Is 't weer voorbij?... vroeg Henk terug, mij als een zwak-ziek kind liefkozend het gelaat betastend.
Liefje, je hebt ons zóó doen schrikken...
... Schrikken, Henk...?
En plotseling schokte er iets wakker in mijn ziel met akelig-pijnlijk drukkende duidelijkheid... Ik tastte naar mijn hoofd en stootte op een verband... Ach ja... gestruikeld... lispelde ik, zwak terugdenkend, en moe mijn oogen sluitend...
Heb je ergens pijn, mijn liefje? hoorde ik Henk nog dringend-angstig vragen...
Toen zonk mijn denken wèg in een diepte van zwaren mist en nevel.
30 Sept.... Mijn God, die doodsbleek-vale trekken! Die starend donker-strenge blik... Ik wist niet wat ik zag... De gedaante kwam als uit het graf te voorschijn, zóó op-eens zag ik hem voor mij staan...
Ik was heel alleen met Hector in het bosch. Vèr achter mij hoorde ik een zacht gekraak van stappen, als van iemand die bedachtzaam en voorzichtig zijn weg moest kiezen. Plotseling werd 't stil... doodstil - en wèg rent Hector in een woeste dolle vaart...
Ik keek hem na...
In een wazig-vèr verschiet, als in een droom, zag ik iets staan... een man... en naast hem Hector, huilend-blij, als in herkenning...
...God, die man...
Iets doodelijk-kils en zwaars voelde ik in-mij komen, verpletterend op mij drukken... toen voelde ik mij verdwijnen in een duister, duister land...
En toen ik de oogen eindelijk opsloeg, moe en mat - zag ik hèm voor mij staan, met bleekversmart gelaat...
Hij wilde spreken, mij wijzend op mijn hoofd - maar met mijn blik gebood ik hem te zwijgen.
...Wat wilt ge hier...? ... Wien zoekt ge hier? Ik... ik ken u niet... ge zijt mij vreemd... golfde het met benauwden adem uit mijn borst...
En toen, o God, dat ééne, ééne woord... Su... zan... ne...!
't Klonk fluisterend zacht, maar dof gebroken.
En in mijn ziel echode 't schokkend weer..., iets innig-heiligs scheurend, brekend, wondend...
Ik zag hem aan met kouden, dooden blik...
Toen ging ik hem voorbij...
Gelogen heb ik niet!
Ik ken hem nu niet meer, ik wil hem niet meer kennen en mag hem niet meer kennen... Niet waar, mijn kind? Ik kende hem niet meer, sinds làng
| |
| |
niet meer, dat heb ik hem gezegd... Sta niet zoo dreigend tusschen hem en mij! Ik ben sterk, als een ijzeren staaf onbuigbaar! Ik ben geharnast, en geketend met duizend fijne gouden banden. Mijn denken heeft al lang dat donkere huis vernietigd waarin alles lag bewaard wat mij ééns dierbaar was, en in
Toen ging ik hem voorbij.
de plaats daarvan, bouwde ik een ander huis, vol lichten glans en jubelend geflonker...
Toch was mij ééns die somberheid wèl lief, wel héél lang-lief... toen ik U niet had, mijn kind! Dat ééns! Wat làng geleen... Maar toèn, toen ik U kreeg, toen werd die groote droeve wereld als een stip zoo klein...
| |
| |
... Maar ik ben hier bang, kleinzielig-angstig-akelig-bang... Die gedaante heeft mij zóó doen schrikken... Telkens zie ik hem weer voor mij staan, over-mij-heen gebukt, het haar wègstrijkend van mijn voorhoofd, waar enkele druppels bloed helder roode lijnen trok... En dan die stem, die oude welbekende stem... Die naam, zoo duizendmaal gefluisterd in mijn oor met lieven, lieven klank van overgroot geluk...
Ik kan hier niet langer blijven.
Ik heb Henk gesmeekt terug te gaan, naar huis. Ver weg van hier, vèr weg - vèr weg...
3 Oct. Weer thuis!... Weer thuis! O, mijn lief, nooit zóó lief gevonden thuis! Ik heradem hier!
Dat akelig-zware voel ik langzaam weggaan, verdwijnen in een grauw verschiet... Goddank! Maar Henk... ik vind hèm zoo stil, zoo weinig blij weer thuis te zijn! Ik durf hem haast niet aan-te-zien, zoo angstig bang voel ik dat hij mij volgt met elken stap. Mijn minste doen, mijn kleinste gang maakt hem bezorgd. Wat zou dat zijn?... Ik ben wel héél moe en mat en slap na die verschijning in het bosch... o, God die schrik, wanneer ik dááraan denk... maar anders is er niets meer dat mij pijnt. Mijn wond is bijna al genezen en dan... dan, zal 't ook weer vergeten zijn, niet waar mijn lieve kleine engel? Wanneer ik U niet had...!
In mijn verbeelden klamp ik me aan dit teere, kleine wichtje vast, alsof 't een onomstootbare rotsteen was die, eens verschenen, niet makkelijk meer is weg te nemen... Maar Henk? Waarom die overdreven angst?...
19 Oct. Sinds gisteren voel ik me zoo vreemd, zoo anders, zoo bang... Zoo groot-ziels-bang...
Ik heb Henk zien schreien voor mijn bed... en de dokter sprak mij toe met zachte fluisterende stem. Van wat sprak hij?... Ik geloof van hoop, van moed... en van veel rust, vooral veel ongestoorde, ongestoorde stille rust... 't Is of ik mij iets voel ontglippen, iets heel fijn-teeders... Mijn God! Zou 't mogelijk zijn... Zou 't mógelijk, mógelijk kùnnen zijn...? Is dan die schrik zóó onuitwischbaar? Is 't huis van vrede en van geluk dat ik mij bouwde in kristallen pracht, zóó broos? Is 't zóó doorzichtig dat het bonte leven van daarbuiten mijn gedachten nog altijd niet met rust kan laten?... Laat 't niet in scherven breken voor mijn voeten - - o, doe dat niet mijn God! Doe dàt toch niet!... Breek eer mijn nieuw verschenen wee, en ruk dàt uit met al zijn diepe stijve wortels... Ontneem mij àlles wat ge wilt, maar doof dàt heldere licht niet uit...
In diep gebed roep ik hem aan, mijn kind, en in 't diepste van mijn ziel smeek ik hem weenend om vergiffenis... Maar 't is of ik hem niet meer zie... ach, help mij, help mij kind, ga niet van mij... geef mij mijn stille zachte rust terug, mijn zilverwit vertrouwen in groote, reine, goddelijke macht!... Ik heb geen kracht tot strijden meer!... Ik voel iets fijn-besnaards in-mij in-twéé gebroken en verbrijzeld... Waar is uw zacht-onschuldig beeld? 't Is alles grauw en grijs wat voor mijn oog verrijst... Zijt gij ook weggevlucht...?
| |
| |
Mijn God! Red mij en red mijn kind!... Laat mij hem niet verliezen! Wij zijn zóó nauw aaneengesnoerd! Genees de wonde plek door bovenaardsch mysterie... ik wéét dat Gij dit kunt! Wie kan zoo wreed zijn een licht te doen verdwijnen dat heel een verder-leven moet verheerlijken?... Want... indien ik hem verloor... indien...! O, wees dan barmhartig in Uw lichtende rechtvaardigheid - en dood mij mèt-hem! Dood mij mèt-hem!... Ik smeek 't als een zegen van U af! Mijn vermoeid hart kan zonder hem niet leven... het aardsch bestaan wordt een te zware last... Al mijn liefde voel ik machteloos worden als een stil-verstervend vuur, volkomen stil, dood-machteloosstil... De bereiking van mijn hoog doel - zóó warm begeerd! - wordt effen-uitgewischt...
En 't vèr-verschoven leed zie ik weer langzaam voor mij rijzen... langzaam rijzen... hooger, hooger, tot 't groot en dreigend vóór mij staat... met grijze, weenenddroeve wolken de zonnig-mooie plekken dekkend van mijn huwelijksleven...
En het vergeten beeld van al mijn smart herneemt zijn vorige gedaante weer... en steekt zwart-grauwend af tegen den helverlichten achtergrond van vèrre,... vèrre droomen...
O God!... Scheur mij dit denken uit de ziel!...
Niets verder.
Hier valt het boek van Leuven uit de koud-verstijfde handen. Hij merkt 't niet. Strak-starend voor-zich-uit, ziet hij op somber-zwartenden achtergrond één groote, witte plek... Háár liefde voor een ander...
Vreemd-kalm en koud, als door de wanhoop reeds verstijfd, staat hij rechtop, en loopt met lange stappen door 't vertrek.
Zijn voet trapt plomp en zwaar op de verwelkte bloemenkrans, ruw het vermorselend met zijn stap.
Als wezenloos ziet hij ze liggen op den grond, nauw meer wetend hoe die daar komen.
Dan loopt hij door, in nevelachtig denken de figuren tellend van 't tapijt, ze volgend in hun gaan - naar links - - naar rechts...
Eèn oogenblik van heldere duidelijkheid daagt op: een zaak van groot belang voor het kantoor, waarbij hij niet gemist kan worden...
Risten cijfers schrijft hij neer, wischt ze uit, schrijft ze weer - vluchtige berekeningen makend - de mooie kansen nagaand voor de bedreigde firma...
Verfrommelend werpt hij 't weg in 't stervend haardvuur, dat licht-blauwvlammend opkijkt...
Dan valt zijn blik op 't open-neer-gevallen boek...
God! God! Dat wit - dat zwart... daar leeft 't weer op... dat groote wit, dat diepe, doode zwart... Zìj is dat wit... Hìj is dat doodend zwart... 't Zal hem volgen, overal... zijn heele leven door, dat voelt hij klaar,... dat wit... dat zwart...
| |
| |
In ademlooze haast werpt hij een dun blok hout op 't ingedommeld vuur. Hij pookt en duwt en stoot in schel gerammel alles door-elkaar, totdat 't weer oprijst en in rood-en-blauwachtig geflikker opstijgt, opstijgt, helder-hoog...
Dàn - met één enkelen greep - ploft 't kreunend-ritselend neer, te midden van de rossig gouden vlammen.
In jubelend-juichen omsluiten zij, bedekken zij het zwart...
Hij staart er op met blinden blik - hij grijpt er naar - hij werpt 't weer terug... Hij is krankzinnig van verdriet dat vuur zóó snel verteert - -
Toch wil hij 't niet behouden...
Dan is 't voorbij.
Met starren, wijden blik, en gretig-angstig luisteren, ziet hij plotseling om zich heen, alsof hij steunen hoort - een koor van dof gegons en vèr gestem, met klankeloos-heesch gespreek...
't Komt nader... nader...
Schuw-wild richt hij zich op, stuift, iets ontvliedend, weg naar 't andere vertrek...
Een driftig, luid gezoek - daarna een oogenblik van ademlooze rust-
En dan... een korten, drogen knal - - een zwaren, looden plof - - -
Een zacht gekreun en fluisterend uitgeadem van een naam.........
Dan is 't voorbij.
Den Haag, April. 1892.
|
|