| |
| |
| |
Mevrouw Jansons vriendin.
Door H.J. Schimmel.
Vervolg en Slot.
II.
Mijnheer Janson liet zich in den voormiddag maar zeer zelden in de huiskamer zien, daar hij 't dan te druk had met zijn kantoorzaken. De post, in 't vroege morgenuur aangekomen, bracht hem meestal vele brieven aan, wier inhoud niet alleen zijn hand, maar ook zijn voeten en die zijner twee klerken, tot snelle beweging verplichtte.
't Was dus zeer vreemd, dat hij, nu de klok nog niet koud was van den elfden slag, het huisvertrek als binnen stormde, en met zekere zenuwachtige haast te kennen gaf, dat zijn lieve Mimi weer gelijk had gekregen. Zijn Amsterdamsche korrespondent had eindelijk zekere gegevens verzameld, omtrent het fortuin van de overbure, die werkelijk een zeer respektabel mensch bleek te zijn. Op suffisant gebouwde huizen aan de beste grachten, had ze wel vijf eerste hypotheken, te zamen bijna een ton, rentende het ouderwetsch-goede bedrag van vijf ten honderd. Voordeelige en solide belegging dus! En daarbij kwamen dan nu nog de effekten, door Mimi, wel niet van nabij, maar toch van verre beschouwd, en.... de scherpte van Mimies oogen als die van haar verstand had hij alle reden te vertrouwen. Mimi vond het niet vreemd dat haar goede man de hoedanigheden huldigde, die zij 't óok gewoon was te doen, maar wel, dat hij op dit uur het kantoor had verlaten, om haar dat te komen zeggen. Zij trippelde ongeduldig met den voet. Die beweging werd begrepen, daar Mijnheer het fijne gouden brilletjen van den neus nam en haar vriendelijk vroeg, even naar den overkant over te wippen, en haar respektabele vriendin meê te deelen, dat hij juist de gelegenheid had, haar een prima-prima belegging van loskomende of losgekomen gelden te bezorgen. Er moest echter spoedig worden ‘toegehapt,’ anders zou hij 't anderen zijner kliënten moeten gunnen. Juffrouw Krempe gunde hij evenwel het beste, 't liefste; natuurlijk! was zij niet de vriendin zijner lieve Mimi?
‘Is er geen verdacht luchtje aan, Gee?’ vroeg ze met een blik, waarin zaakkennis en ervaring lag.
‘Zou ik er mij dan meê willen inlaten? Onthou 't goed, Mimi! Ik vraag geen gunst, maar bewijs er een. Zóo moet je de zaak dan ook aan de rijke Juffrouw voorstellen. Toon nu eens, dat je ook in de financiën den naasten weg weet te vinden.’ En nu zei hij haar met enkele woorden van welken aard de gunsten waren, Juffrouw Krempe door hem toegedacht.
Mimi maakte de opmerking, dat het beter zou zijn, dat een man van zaken
| |
| |
aan de lieve Marie ‘de zaak’ voorstelde. Vriendschap ‘was zoo iets heiligs’ en zij meende dat die hier het middel zou moeten zijn....
‘Om een gelukkige meer te maken? Juist, vrouw, als altijd goed gezien! In het aanbod dat je haar doet ligt veel sentiment en daar doen de vrouwtjens veel in. 't Is daarom in de beste handen! Adieu!’ en haastig ging hij de kamer uit.
Mimi had zelden duidelijker gevoeld wat zware plichten een eenmaal verkregen hooge pozitie oplegde. Zij zag tegen de financieele boodschap op, die haar hoog standpunt tegenover Marie Krempe in gevaar kon brengen. En dat juist, nu de vriendin, die geen bloedverwanten had, zooals ze haar in een oogenblik van groote vertrouwelijkheid verzekerd had, zoo erg respektabel bleek te zijn! Kinderachtig, dat zij eensklaps iets voelde wat naar ontzach zweemde voor de knokerige figuur met de twee brutale oogen en over wier verlepte lippen soms zoo'n ergernis-wekkende lach kon komen heenspoken. Maar 't was zeker in 't belang van haar Gee en zijn kinderen, dat de boodschap werd overgebracht, en in dat geval zou niemant beter dan zij het welslagen kunnen verzekeren.
Zij zou dadelijk gaan. Het was een ongewone tijd om een visite te brengen; maar gold het hier dan ook niet een ongewone zaak? Alles moest den schijn hebben van intimiteit. Dus werd er geen toilet gemaakt; zonder hoed zelfs en het hoofd alleen onder den tuinparasol tegen de brandende zon beschut, het hekjen van Benvenuto opengestooten, niet aan de hoofddeur aangescheld, maar naar de keuken gewandeld, waar zij Wiesjen bezig vond, die met rood bekreten oogen de gangdeur opende. Het kind had nauw een half uur geleden een straffe vermaning gehad, omdat ze niet alle nachtknippen op de buitendeur had geschoven. Het was hier eigenlijk niet meer uit te houden. 't Ging meestal subiet van de zomerhitte in de winterkou! En dan die zenuwtrekkingen, die vooral 's avonds hoe langer hoe meer kwamen! ‘Maar gaat ú maar gerust door, Mevrouw! U mag altijd komen, dat weet ik; als ú er is, dan heb ik rust.’
Mevrouw had wel in allerijl om willen keeren, maar de gangdeur was achter haar dicht gevallen.
Maak toch geen dwaas figuur, Mevrouw Janson, fluisterde zij zich zelve toe, en dat bleek voldoende.
Toch sloop ze op de teenen over den ganglooper behoedzaam voort, naar de deur der huiskamer, waaraan zij zacht tikte. Er volgde geen verlof om binnen te komen. Zij luisterde, het oor tegen de deur aangedrukt. Geenerlei beweging daar binnen! Als de respektabele eens iets vreeselijks overkomen ware! Zij draaide de deurkruk om, stak het hoofd door een reet, en zag niemant. Maar de overbekende leunstoel stond voor de tafel met het oude, verkleurde en bevlekte kleed, en daarop lag de groote staten-bijbel opengeslagen. Zij merkte met haar gewone scherpzinnigheid op, dat de stoel schuins was weggeschoven en de linnen zakdoek, die de vriendin nooit verliet, in de richting van de deur van 't kabinetjen op den grond lag; wat de haast toonde van het opstaan. Mevrouw begon te begrijpen dat haar be- | |
| |
zoek al heel ongelegen kwam. Zij zou teruggaan zooals ze gekomen was. Maar de haar geboden gelegenheid om nu eens goed op te nemen wat er in de kamer stond, die ze altijd maar in half donker had gezien, mocht waarlijk niet ongebruikt voorbij gaan. Welk gedeelte van Gods heilig woord had dezen morgen de aandacht van Marie bepaald? Ze boog zich over de echte oude uitgave heen en bespeurde, dat het linker dekblad niet vlak op de tafel rustte.... dat daar onder iets verborgen lag. Een oogenblik later wist ze wat het was. Een fransch boek... van Zola! La bête humaine. Ze had het niet gelezen. Mevrouw Janson en Zola waren als dag en nacht. Maar den inhoud juist van dat boek kende zij, daar ze de ontvangersvrouw wel had moeten aanhooren, toen die het haar onder vier oogen had verteld. Zij herinnerde zich nog daarbij vuurrood te zijn geworden, - en zij was gehuwde vrouw! En dat nu zoo'n afschuwelijk boek, beschaduwd nog wel door het heiligste van alle boeken, gevonden kon worden bij eene ongehuwde juffer, die zich nog wel deed kennen als een uitverkorene, het gaf te denken, het deed bijna rillen van afschuw! Want had zij zich
tegenover het heele dorp niet aansprakelijk gesteld voor den christelijken zin van zulk een kreatuur? Zich zoo vergist te hebben...! Maar onder dat boek lag nóg iets. ‘Misschien wel traktaatjes, voor de afwisseling!’ mompelde zij met ontzettende minachting, die echter eensklaps plaats maakte voor blijde verbazing. Daar lag toch een stapel bankbilletten, een hooge stapel, en het bovenste billet was er een van duizend gulden...
La bête humaine was vergeten om den wille van dien schat. Wat hooge
Zij boog zich over de echte oude uitgaaf heen.
| |
| |
bestiering, dat haar man geld gebruiken kon en zij juist ter plaatse gekomen was, waar het doelloos neerlag!
Ze had zich dus niet bedrogen, toen ze beweerde dat in dit huis schatten waren. Ze had... maar daar hoorde zij eenige beweging en dadelijk daarop het omdraaien van een kruk. Met een snelheid, als waartoe men zulk een rijzige en gezette vrouw niet in staat zou hebben geacht, liep zij terug naar de deur waardoor ze binnen was gekomen, met het doel zich den schijn te geven van juist haar entrée te doen. Maar de andere liet er zich niet door verschalken. Ze glimlachte sarkastiesch bij de vraag: ‘heb ik je heel lang laten wachten, Mimi?’
Mevrouw voelde haar wangen vuurrood worden, maar bleef den rug tegen de lichtzijde der kamer gekeerd houden, zoodat ze mocht aannemen haar gelaat in de schaduw te hebben geplaatst. De veelheid harer woorden evenwel en de haast, waarmee ze gesproken werden, deed de behendigheid ijdel worden. Hoe ze dat spoedig, en erg beleedigend ook, zou bespeuren! Marie toch was rustig in haar leunstoel neergegleden, had den grooten bijbel dichtgeslagen, Zolaas schepping op de tafel, naar den kant waar Mimi stond, neergelegd, en was toen de bankjens gaan tellen.
Het rijke bloed der Jansons begon op te bruischen. De mond opende zich om... blijk te geven van een niet meer te beteugelen drift en daardoor het dorre vrouwmensch te versterken in het vermoeden, dat die schatten door haar hand waren aangeraakt? Voedsel te geven aan zulk een vermoeden ware misschien de doodsteek voor beider vriendschap, en wat dit oogenblik misschien nog meer beteekende, een botte weigering uitlokken op de tedere vraag die zij op de lippen had. Lieve God, ja, die vraag!... Die boodschap van Gee! Hoe haar in te kleeden? Gelukkig dat Marie haar zelve hielp, en, na tweemaal geteld te hebben, de linkerhand over de kostbare papiertjens heen spreidde, en met een blijde uitdrukking op het gelaat, liet hooren: ‘Twintig; ja, er waren er twintig!’
‘Lieve Marie, vertrouw je zooveel baar geld op zoo'n primitieve bergplaats? En dat ligt renteloos!...’
‘Maar zeker, Mimi! Dat boek’ - en zij gebruikte haar met een zakdoek omwoelde rechterhand om 't haar toeteschuiven - ‘werd van morgen hier verkeerd bezorgd; 't was zeker voor jou bestemd.’
‘Pardon,’ klonk het scherp, maar ze hield zich weder in; waarom zij alleen nog maar volgen liet: ‘nooit komt eenig fransch werk bij mij aan huis.’
‘Dan zal de boekverkooper zich vergist hebben, want het heette “partikulier voor Mevrouw bestemd,” zooals de boodschap luidde. Als Wies niet zoo'n botterik was, dan had ze moeten begrijpen, dat het boek hier verkeerd bezorgd moest zijn.’
‘Pardon! dat zie ik nog niet in... integendeel.’
‘Hoe 't ook zij, Zola kan in dit huis niet langer blijven en daarom, Mimi, verzoek ik u het meê te nemen en uw man te laten lezen. Als die 't voor ons beiden geschikt acht, kun je 't me komen voorlezen, hoor!’
| |
| |
Hoe langer hoe fraaier! Mimi had zich met haar boodschap te haasten of... een uitbarsting zou het doen er van onmogelijk maken. 't Boek bleef dus liggen waar het lag, hoewel zij dichter bij de tafel schikte; een vriendelijke glimlach gaf haar gelaat plotseling iets innemends. Vertrouwelijk boog ze zich over naar de lieve Marie en deelde meê, dat zij iets te zeggen had wat haar genoegen zou doen, ware 't maar alleen, omdat het als vernieuwd blijk mocht gelden van de hartelijke vriendschap, die er voor zekere juffrouw in de villa tegenover haar werd gekoesterd. Nu volgde het voorstel... De lieve Marie viel haar niet in de reden en toonde door geen enkel gebaar zelfs eenige gemoedsaandoening. Toen alles was uiteen gezet en nog eens, thands met meer klem nog, de groote soliditeit der belegging was geroemd, werd er nog al koud onverschillig gevraagd, of Mimi, toen ze hier alleen was geweest, dadelijk twintig bankjens had geteld of eerst óok maar negentien.
Wat had dat te beteekenen? Werd er misschien gedacht dat een Mevrouw Janson...?
‘Beken 't maar! Je houdt van goed onderzoeken, beste Mimi! Nu, nu, laat het besef van een beetjen onbescheidenheid je maar niet te veel neerdrukken’! riep Juffrouw Krempe bijna vroolijk uit, toen ze de anders woordenrijke vriendin als verstomd en versteend tegenover zich zag. ‘Schaam je maar niet voor mij! Ik krijg je liever naarmate je minder heilig bent. Hoe grooter de zonde, des te grooter de genade, moet je maar denken, Mimi!’
‘Maar, Juffrouw Krempe, ik begrijp waarlijk niet...’
‘Schiet nu niet in eens je receptiejurk aan! Blijf nog wat en profond négligé. Zeg aan je goeden man, dat ik me van beproefde vrienden niet laat scheiden. Die bankjens zijn mijn intimi. Ze kosten me van onderhoud niets en doen me ieder oogenblik, als ik ze te voorschijn haal, een plezier, dat nooit eischt gereciproceerd te worden. Je ziet me met groote oogen aan, hè Mimi? Je man laat zijn vrienden druk rondwandelen, niet? Zijn er wel niet geweest, die verdwaalden en niet terug kwamen? Zie je, daar ben ik nu juist zoo erg bang voor!’
‘Wat mijn man solide noemt, is solide.’
‘Voor je man zeker, maar ook voor mij? De begrippen van soliditeit zijn zoo verschillend, Mimi, en met geld moet men voorzichtig zijn, heel voorzichtig, want 't is het eenige dat innerlijke waarde heeft. Geld geeft vrijheid en onafhankelijkheid tegenover den hoogmoedigste; geld is de eenige troost in de verdrukking en het beste gezelschap in de eenzaamheid. Ik scheid me niet van mijn geld; ik houd het onder me.’
‘Maar op deze manier brengt het niets op. Je dacht toch niet altijd en tegenover iedereen zoo. Je vijf groote hypotheken in stad...!
‘Weet je dat nu óok al? God, Mimi! wat heb je toch veel meê te dragen! En dan die bescheidenheid bij zooveel kennis! 't Zal Gode welbehagelijk wezen!’
‘Ik voel uw spot zeer goed, Juffrouw Krempe! Sta me toe uw eeredienst van het geld een afgoderij te noemen: een dans om het gouden kalf. Hoe dat
| |
| |
overeen te brengen met uw geloofsartikelen...? Daar is veel vreemds in u, Juffrouw Krempe. Zeker heeft het verkrijgen uwer schatten u heel veel moeite gekost...! veel druppels zweet en nog meer misschien...!’
De andere was opgestaan en leunde met de eene hand op de tafel, die begon te trillen. De oogen schoten violette vonken uit; de mond opende en sloot zich krampachtig.
Mevrouw Janson had maar even den tijd dat op te merken, want het duurde slechts enkele sekonden. De trekken verstijfden weer. Maries stem klonk ongewoon zacht, de toon had zelfs iets gemoedelijks toen ze zeide: ‘Niet knorrig wezen omdat ik weiger, beste Mimi, want dan geef je me reden tot de onderstelling, dat je vriendelijk voorstel niet alleen om mijnentwille geschiedt. Zeg je goeden man, en dat zóo, als de schranderste van al de vriendinnen die ik ooit had, het alleen zeggen kan, dat het bij mij vast staat, niets van mijn geld aan wien ook te geven tijdens mijn leven. Je noemt me zeker schriel, vrekkig... een geldwolvin... 't zij zoo. Na mijn dood zal wel wat anders blijken... ten minste aan enkelen... aan éen enkele vooral, begrepen, Mimi?’
Wat pleister op de schrijnende wonde! Mevrouw Janson was wel verplicht haar gelaat even snel als de andere 't gedaan had, vele fazes, en wel die van moeilijk verborgen toorn tot even moeielijk te verbergen blijdschap, te doen doorloopen. ‘Doel toch niet op uw dood, Marie! 't Doet me zeer aan 't hart.’
‘Dat begrijp ik,’ klonk het op den gewonen toon en met het gewone tintjen sarkasme, terwijl ze Zolaas werk Mevrouw Janson, die mede was opgestaan, in de hand drukte, en de kamerdeur opende. Zij geleidde haar tot op den buitendrempel, waar ze hartelijk afscheid nam met de woorden: ‘Je spreekt dezer dagen den notaris zeker wel. Vraag hem dan of hij eens bij me aan wil komen. Maar 't heeft geen haast, hoor, Mimi, geen de minste haast...!’
Mevrouw Janson liep, telkens omziende en knikjens gevende, het pad af, wendde zich bij het hek nog eens om en wierp haar met de forsche hand een hartelijken kus toe; dáarna betrad ze, zonder verder om te zien, maar met indrukwekkende waardigheid, haar villa Buona Speranza, waarvoor zij den naam nu zeer juist zou hebben bevonden, als ze maar italiaansch had gekend.
‘Ik zou wel durven wedden, dat ze regelrecht haar huis dóorloopt en naar den notaris holt... met Zola misschien nog wel in haar hand...! O la bête humaine!... Ik zal haar laten hunkeren naar mijn dood!... Wat lieve zorgen en teêre oplettendheden wachten me!’ Het schaterlachjen, dat er bij hoorde, stokte de oude Juffer echter ditmaal niet in de keel.
Zou ze werkelijk juist hebben geoordeeld toen ze zich haar vriendin als een ijlbode had voorgesteld?
Weinige uren later toch schelde de notaris aan de deur van Benvenuto en
| |
| |
binnen een week herhaalde hij zijn bezoek met twee personen - dagwerkers uit het dorp. 't Leed geen twijfel, dát waren de getuigen.
Er werd een akte verleden. De notaris had Juffrouw Krempe derhalve ‘compos mentis’ verklaard; dat deed Mevrouw Janson weer gelijk krijgen en vervulde haar met een hope, zóo overweldigend groot en grootsch, dat ze die aanvankelijk niet in passende beelden waagde om te zetten.
Ze was daartoe beter in staat, toen de notaris, die spoedig daarop met zijn vrouw op een bowl meiwijn werd genoodigd, haar met een veel beteekenend maar toch geheimzinnig lachjen in 't oor had gefluisterd, dat de inhoud van Juffrouw Krempes testament ook hem niet bekend was gemaakt, maar dat de testatrice toch na het vertrek der getuigen zich had laten ontvallen, dat haar eenige erfgenaam in den naasten omtrek zou worden gevonden. Nooit had hij nog een kliënt ontmoet, die zóo besluiteloos was geweest als deze. Een week lang had hij schier dagelijks een áfzegging en dan weer een áanzegging, om met de getuigen te komen, ontvangen, waarop Mevrouw Janson met een diepen zucht had geandwoord, dat haar vriendin maar al te veel gehecht was aan de aardsche goederen; het schrijven van een testament moest dus voor dezulken al een heel groot bezwaar zijn.
Mijnheer Hubèrt had de raadselachtige oude Juffer niet uit het oog verloren. De moeilijkheid om haar te naderen prikkelde zijn verlangen om haar terug te zien te meer. Herhaaldelijk aan haar woning afgewezen, bleef hij nog altijd hopen op een toevallige ontmoeting, zoo als er reeds eene had plaats gehad. Te vergeefs; de zonderlinge liet zich niet zien. Vreemde geruchten bereikten hem. De vermoedelijke toevoegselen der mondelinge overlevering van de hem opgedischte verhalen aftrekkende, dacht hij de kern op het spoor te zijn, en die kern, wat klein deel ook der hem aangebrachte substantie, scheen hem belangrijk genoeg toe om er zijn volle aandacht aan te schenken.
Een monomane! zoo luidde zijn uitspraak. Een onvruchtbaar menschenleven! wat hier te tragischer was, omdat de omstandigheden, waaronder zich dat leven vruchtbaar had kunnen ontwikkelen, zoo gunstig waren. Kennis, niet alleen aangeleerde, maar ook door eigen, zij 't ook vaak onlogiesch, denken verworven, had hij in zijn onderhoud met haar duidelijk meenen op te merken. Van betrouwbare zijde had hij verder vernomen, dat zij naar het tijdelijke zeer gezegend was, maar dat de Mammon haar had aangegrepen, haar stevig hield omvat en haar onverschillig had gemaakt voor het wel en wee van wie ook; dat haar vroolijkste lach een schaterlach was; dat zij de gezelligheid schuwde als een last, maar ook de eenzaamheid als een verschrikking. Zelve had ze hem doen gissen, dat het leven haar een hel was van zelfkwelling, dat zoo rijke, zooveel eischende, maar dan ook veel gevende menschenleven!
Wat was van dat alles de oorzaak? Was het organisme abnormaal door invloeden van buiten of van binnen? Wat belette het herstel van de eens
| |
| |
verstoorde harmonie, terwijl toch de kring, waarin deze mensch zich geplaatst zag, daarvoor zoo gunstig scheen? Hij geloofde meer aan de klare gevolgtrekkingen der logika dan aan de ongeartikuleerde klanken der intuïtie, en toch de laatste bestuurden ditmaal zijn peinzen meer dan de eerste. Hij moest trachten te ontdekken wat er in dat gemoed omging; maar hoe daarin door te dringen?
Waarom werpt zij zich niet in den strijd van het leven, in plaats van er steeds buiten te blijven? vroeg hij zich af. Is 't niet de eerste roeping der ontwikkelde en bemiddelde vrouw, om rondgaande goed te doen, om, rondom zich het lijden verzachtend en louterend, zich zelve de eenig duurzame blijdschap te verschaffen van de innerlijke tevredenheid? Vermocht zijn stem ook al niet door de deur harer woning te dringen, toch konden zijn gedachten, op het papier gekristallizeerd, niet worden geweerd. Hij schreef haar. Hij verdwaalde niet in redeneeringen; hij wees slechts op een feit - de ellende van een gezin, dat hulp behoefde, en hulp waard was, al woog ook op de fijne weegschaal der gerechtigheid eigen schuld het zwaarst.
Hij ontving geenerlei andwoord, maar vernam toch weinige dagen later, dat het aangeduid gezin de aandacht had getrokken der millioenenjuffer, zooals de bewoonster van Benvenuto in de laatste tijden vrij algemeen werd genoemd. De moeder van 't gezin was ontboden geworden; ze was teruggekeerd zonder eenige gift, wat zeer had teleurgesteld, maar toch met de boodschap, dat de Juffrouw, als 't eens mooi weer was - niet te warm en niet te guur, - zou komen kijken.
Hij dacht het een goed begin!
Mevrouw Janson wist van den gegeven raad en hoopte maar....
| |
| |
Daar werd hij verrast door een bezoek van Mevrouw Janson, die zich steeds verre van hem had gehouden en in wie hij maar al te vaak een antagoniste had meenen te zien, onmogelijk te bestrijden omdat zij steeds voor hem onzichtbaar bleef. Een zeer lief bezoek bleek het thands gebrachte! Mevrouw Janson wist van den gegeven raad en hoopte maar dat de aanval op Juffrouw Krempes beurs niet door vele andere zou worden gevolgd. Van een rijk mensch werd maar altijd veel geven gevergd. Zelden was iemant onjuister beoordeeld, dan de dame die haar intime was. Ze moest wel erkennen, dat het dorp er eenige aanleiding toe had door toedoen van die dame zelve. Was zij bijvoorbeeld niet voor zwak van hoofd beschouwd? Hoe dwaas! Marie was integendeel hoog gecivilizeerd. Wat was echter het wezen der zaak, ontdaan van den schijn? Marie was lijdende, zóo zeer zelfs, dat zij in de laatste dagen haar testament had gemaakt, en dat doet men niet als men niet aan een naderend einde gelooft. Zij hield zich alleen staande door de kracht haars geestes, zooals Mevrouw het in deze pastorie maar noemen zou - de ander accepteerde met een glimlach de verborgen hatelijkheid aan zijn adres. - Zij had vernomen welk geestelijk medikament Mijnheer Hubèrt had voorgeschreven en hoopte dat het bij deze natuur goedwerkend zou blijken te zijn. Als zij geraadpleegd ware... maar dat was ze niet... 't Was daarom ook billijk, dat degeen, die 't medikament had voorgeschreven, ook over de verdere toepassing er van had te advizeeren, en daarom deed het haar genoegen hem namens Juffrouw Krempe bij deze uit te noodigen van avond op Benvenuto te komen na het theeuurtjen.
Hoe ongelooflijk 't Mevrouw zelve ook was voorgekomen, het dienstmeisjen van Marie had eenige oogenblikken te voren die boodschap gebracht en op de vraag, waarom de bode niet rechtstreeks naar de pastorie was gegaan, geandwoord, dat de juffrouw geen oogenblik meer alleen wilde zijn; zelfs had ze in de laatste week het bed der dienstbode naast het hare doen opslaan. Het werd onder tranen verteld, want het slapen was het kind sedert onmogelijk geworden door de schrikkelijke geluiden, die de juffrouw maakte. Deze bijzonderheden, die Mevrouw Janson minder noodig vond hier mede te deelen, hadden haar de zekerheid gegeven, dat de kwaal harer vriendin steeds in heftigheid toenam, wat haar innig medelijden opwekte, een medelijden echter vergezeld van een innige bede, dat het lijden door den Heer mocht worden bekort.
Tegen het vallen van den avond stond Hubèrt op de verweerde stoeptreden. De blinden van de suite, rechts van de buitendeur, waren ditmaal opgehaald; een bijzonderheid, die op den bekenden observatiepost van Buona Speranza niet onopgemerkt was gebleven. De vriendin, de vertrouwde, was dáar nimmer ontvangen! Misschien dat in de huiskamer dit oogenblik weer de groote bijbel lag met iets er onder! Nu, voor den libertijn in de leer, als daar nu aanschelde, had Marie zich juist niet behoeven te schamen!
De aanstaande gastvrouw voelde zich als een vreemde in de rijke maar
| |
| |
niet smaakvol gestoffeerde salons. Het fraaiste meubelstuk was een notenboomhouten boekenkast, door wier glazen deuren reeksen van keurig gebonden boeken heen zagen. Het modern smyrnaasch tapijt en de zware, thands weggeschoven, gordijnen vormden evenals zooveel anders nog zeer scherpe tegenstellingen.
In den stalen haard, zooals een halve eeuw geleden, de pronk eener pronkkamer genoemd zou zijn, glommen eenige vuurkolen. Hoewel 't nog in den middenzomer was en menig gezin in de nog met rozen en kamperfoelie begroeide verandaas zat thee te drinken, had Juffrouw Krempe haar easy chair naar den haard geschoven. Zij scheen eenig toilet gemaakt te hebben, want zijde had nu het gewone katoen vervangen. Ze scheen straks geschreven te hebben, want vellen postpapier en koeverten lagen ordeloos over de tafel om den zilveren inktkoker verspreid, die zeker in langen tijd alle zorg had gemist, daar het edel metaal en de daarin gesneden letters niet meer konden worden herkend.
Ze had in de laatste oogenblikken blijken van ongerustheid gegeven. Telkens toch hadden de oogen getuurd op het uurwerk in oud saksiesch porcelein gevat en had de voet ongeduldig over de haardplaat heen en weer geschoven.
Verlangde zij dan zóo zeer naar het bezoek van den man?
Een lichte huivering liep haar door de leden toen de schel overging. Een aandoening van afkeer, een gevoel alsof de zware last, die op haar schouders lag, nog zwaarder begon te wegen, bekroop haar.
Hubèrt was binnengekomen en boog beleefd voor de gastvrouw, terwijl hij met eenige zeer vriendelijke woorden het genoegen erkende, dat voor hem in de uitnoodiging school. Aan zijn wellevendheid scheen weinig waarde te worden toegekend. Juffrouw Krempe toch knikte even, bleef op haar stoel zitten en wees hem schuins tegenover zich een plaats aan. Zij scheen koud en kalm; toch stormde 't bij haar van binnen. De vraag, die zij dien man had te doen en die haar tot deze uitnoodiging gedreven had, kwam op haar lippen, maar een thands nog niet te overwinnen schroom deed haar die daar terughouden. Er moest een geleidelijke overgang gezocht worden, maar dat zoeken viel haar moeilijk.
Zij begreep dat ze iets zeggen moest en ze zei wat ze eigenlijk niet wilde. ‘Ik deed wat u mij aanried te doen, uit beleefdheid,’ begon zij onvriendelijk. ‘Ik wist van te voren dat ik een dwaasheid beging. Idealisten moeten altijd een gek figuur maken. Ik ben bij die vuile lui geweest. Vijf kinderen en nog geen zes jaar getrouwd, op één gulden daags. Die vijf krioelden als wilde biggen in den modder, het wijf sloeg er op los als een bezetene - model van moederweelde! - en de kostwinner zat in een hoek te soezen, ik geloof haast te snorken... en waar dat van was vertelde me de jeneverlucht, die van dien kant me tegenkwam. 't Werd natuurlijk in eens stil toen ze mij zagen. Waarachtig, het wijf begon dadelijk te huilen. 'k Geloof haast me te herinneren, dat ze haar hand al begon te openen om me die bedelend toe te steken. De goedige idealist had zeker zijn portemonnaie al voor den dag gehaald, om die in de vuile hand van 't morsebelletje te leegen...’
| |
| |
‘U deed dat niet?’
Juffrouw Krempe hield bij die vraag even op en zag Hubèrt aan. Toen volgde er spottend: ‘Neen, Mijnheer, ik deed dat niet, ik deed geheel iets anders. Ik vroeg naar verleden en heden, en wist toen wat ik te doen had.
Ik ben bij die vuile lui geweest....
Het noodigst was hier water. “Jelui allen er in!” en ik wees hun de breede sloot, die geen tien stap van hen aflag en door hen nooit scheen opgemerkt. En toen bewees ik hun dat al hun misère eigen schuld was. Ze luisterden niet lang, want de onbeschofte dronken kaerel wierp mij een kluit van het vuil, dat naast en onder hem lag, in 't gezicht. Ik kwam om te helpen; dát was het loon; heel natuurlijk... want het verfoeilijkst op aarde is het menschelijk beest.’
| |
| |
‘En de door u bedoelde soort wordt alleen gevormd ín en dóor de armoede? Maar als u begonnen was het geldtaschjen te openen en geeindigd met hen op die sloot te wijzen, wie weet of u dan niet had moeten erkennen u in de klassifikatie wat vergist te hebben.’
‘Woorden... woorden! Het beest is overal.’
‘Dus ook in ú? Ik zou haast verzoend kunnen worden met uw stelling, indien u daarop bevestigend andwoordt.’
De verbazing won 't bij haar een oogenblik van den toorn. Zij sprong van haar stoel op en liep de kamer rond.
‘Word niet boos!’ vervolgde hij waardig. ‘Er schuilt toch zelfs een vleierij in mijn maar schijnbaar beleedigende woorden. Als uw veroordeelend vonnis alleen de lagere sociale lagen trof, dan zou u in uw eenzijdigheid zoo onmenschelijk zijn, dat u, niettegenstaande uw welvaart en uw beschaving, verdienen zou een plaats te worden aangewezen beneden de laagsten.’
Zij bleef zwijgen en voor zich zien. Eindelijk hoorde hij:
‘Ja, ja, hij wordt er immers voor betaald...? Broeder- en zusterliefde á zooveel honderd gulden 's jaars! ha, ha, ha!’ Luider en hem aanziende, vervolgde zij: ‘Heeft u er ooit een ontmoet, die liefhad zonder bijoogmerk? Heeft u ooit een offer zien brengen, dat den offerende niet dubbel zooveel moest opbrengen en, zoo het dat niet deed, hem niet bitter deed weeklagen, misschien nog wel in zijn oodmoedig avondgebed?’
‘U is niet waar tegenover mij! De wrevel moet bij u een heftige pijn verbergen. Wie dus kwaad spreekt van het leven en de menschheid, vindt de aanleiding daartoe in zich zelve.’
't Was of 't haar duizelde. Een schok eerst, toen een herhaald trekken in den rechter arm, terwijl ze met de linkerhand zich vastgreep aan den rug van een nabij staanden stoel; eindelijk een fluisteren met heesche stem: ‘Het licht op!’ daarbij met de steeds trillende rechterhand naar de gaskroon wijzend.
't Was een oogenblik stil. Hubèrt voelde haast spijt over zijn harde woorden. Hij had het zonderling bevel gehoorzaamd, de blinden der voorramen laten vallen en wilde nu naar haar toegaan. Hij was er bijna zeker van, een schipbreukelinge voor zich te zien en wel eene, die dat geworden was, omdat de ontdekkingstocht te gewaagd was geweest, een wanhopige, omdat ze te rein en te hoog had gehoopt.
‘Het leven, ik haat het!’ zoo hoorde hij haar bijna klagend uitbrengen. ‘Ik vroeg er niet om, waarom 't mij dan gegeven?’ mompelde zij, terwijl zij hem heftig wenkte te blijven waar hij stond. ‘Geen oogenblik, dat ik van dat leven niet walgde!’
‘En dat zegt u, terwijl de edelsten van uw geslacht, in hun beste werken u beschouwen?’ riep Hubèrt uit, terwijl hij op de sierlijke en welvoorziene boekenkast wees.
‘Mooie banden, niet waar? Ja, ik gaf de mummies een prachtige graftombe.’
‘Mummies?’
‘Wat zijn de zoogenoemde klassieken anders? Geven ze wetenschap, dan
| |
| |
lacht het heden ze triomfantelijk uit; geven ze ons kunst, lyrische of epische, dan zien we onze grootouders waar we om meesmuilen, of reeds geheele versteende lijken, waar we bang voor zijn... Op zijn best een behoorlijke aanvulling van een kamerameublement! Neen, dan nog veel liever de modernen, die men niet inbindt, maar die men leest; dan nog het liefst de modernsten onder de modernen; die hebben bloed van ons bloed, die durven ten minste.’
‘Ja, die durven zelfs de beestmenschen aan.’
‘Welnu? Aan die soort is ten minste nog iets te zien wat op vleesch en been lijkt; voor een oogenblik doodt dat de verveling. Maar ook zij zullen eens oud zijn, uitgelachen en mummies worden. Waarom ook niet? Alles leeft toch maar om te vergaan. Gelukkig! Gelukkig! Toch zou 't veel eenvoudiger geweest te zijn, dat er nooit geleefd was, want dan ware 't vergaan overbodig geweest. Wat is het noodlot - maar neen, daar mag men niet van reppen tegen over u! - nu dan, wat is God bij zijn schepping in de war geweest!’
‘En overal is nog wel dat overbodige leven!’ hernam de ander, ‘tot zelfs in den waterdruppel, tot zelfs in de cellen van uw lichaam; overal: levende schepselen, die arbeiden moeten.’
‘En wat een verheffende arbeid!’ klonk het sarkastiesch.
‘Zeker, de laagste doet het ten bate van de hoogere soort, altijd opklimmend in beteekenis en in doel tot in het oneindige; alles leeft in het eeuwige en is eeuwig, hoewel telkens wisselend van vormen.’
Zij richtte het gebogen hoofd plotseling omhoog. ‘Gelooft u dat werkelijk? riep ze met een zonderlinge uitdrukking van angst. De vraag, die ze hem reeds lang had willen doen, en waarvan de loop van het gesprek haar ver verwijderd scheen te hebben, trad haar eensklaps nader. Zij kwam een stap dichter bij en fluisterde zonder zweem van spotternij, eer bevreesd en angstig zelfs: ‘Gelooft u, dat de dooden... terug kunnen komen?’
‘De dooden zeker niet, maar er zijn geen dooden.’
‘Wie heeft u dat kunnen zeggen?’
‘De konsequenties der logika, die heerlijke dochter der goddelijke Rede; en wat nog meer beteekent, de getuigenissen van de besten onder ons.’
‘Ba! Is u waarachtig school gegaan bij de onnoozele dweepers van vroegere en van onze tijden?’
‘Ik ging school bij Spinoza, die verkondigde: wij voelen en ervaren dat wij eeuwig zijn; bij Kant en ook wel bij Emerson, die zoo ver ging het onsterfelijkheidsgeloof voor een bewijs te houden van de gezondheid des geestes.’
‘Maar dat doelt alleen op de eeuwigheid van alle materie.... op den eeuwigen cirkelloop der atomen! Dat is verre van een persoonlijk voortbestaan! Wat u me zoo deftig voorpreekt, dat is alles reeds door duizenden tot vervelens toe herhaald; dat is schoolwijsheid, waar ik niets om geef. Ik beroep mij op uw eigen ervaring, niet op de droombeelden van uw brein of dat van anderen. Zijn ze ooit persoonlijk tot u teruggekeerd, zij, die ge hebt zien sterven en begraven?’
| |
| |
‘Neen; ik houd dát voor onmogelijk; het persoonlijke is tijdelijk en voorbijgaande.’
‘Dat is het verstandigste woord dat ik van u hoorde. Wat heb ik ook aan van buiten geleerde lessen!... Neen, neen, nader mij niet! Ik weet niet wat het is, maar u jaagt me vrees aan!... Nader me niet! Vijand, vijand!’ riep ze terugdeinzend.
Hij liet zich niet weerhouden door die woorden. Toen hij vlak voor haar stond, nam hij haar beide handen, waarmeê ze haar gelaat bedekt had, in de zijne, en zei hij, haar in de oogen starende, die zich onder zijn blik eerst sloten, maar toen, als daartoe gedwongen, zich weer openden: ‘Wie en wat zijt gij toch, arme zoekende, die zooveel blijkt nagedacht te hebben en zoo weinig verworven? Hebt ge wel eerlijk gezocht en gestreefd?’
Toen hij voor haar stond, nam hij haar beide handen.
Er volgde geen andwoord. Haar oogen staarden staarden voor zich uit, haar gelaat was koud en wit als marmer. Hubèrt dacht haar bewusteloos en voerde of liever droeg haar naar den naastbijstaanden stoel. Ze bleek echter niet zonder bewustzijn te zijn; want van haar lippen vielen, schier toonloos, de woorden: ‘vijand! vijand!’ terwijl de koude, slap neerhangende rechterhand weer het gewone afwijzende gebaar maakte. Toen ze gezeten was, bleef ze een oogenblik stil als een automate tegen den rug van den stoel gedrongen. Hubèrt lei de rechterhand op haar voorhoofd en bracht de linker aan haar pols, zooals hij dat wel meer aan een ziekbed had gedaan, waarop dan dikwijls een ontspanning en een rustige slaap was gevolgd. Hier scheen het wel een tegenovergestelde werking uit te lokken. Nauwelijks toch hadden zijn handen haar aangeraakt, of zij richtte zich halverwege op, greep met groote
| |
| |
haast een vel van het op de tafel liggend papier en een potlood, waarna de linkerhand met bliksemsnelheid eenige figuren trok; daarna zonk zij in den stoel terug. Hubèrt had haar rechterpols blijven vasthouden; hij wist niet wat te doen. Moest hij hulp roepen, den dokter laten halen, of het einde der zonderlinge flauwte in alle stilte blijven afwachten? Na dit haastige schrijven of teekenen echter kon hij niet meer aan een flauwte gelooven. Maar wat had ze geschreven of geteekend? Hij boog zich over het papier heen. De figuren geleken op letters, onderst boven geschreven, en dat nog wel met de linkerhand! Hij keerde het vel papier om, zoodat de benedenzijde de bovenzijde werd en las toen met luide stem: Paula. De andere sperde de oogen eensklaps wijd open en riep met kracht: ‘Niet die naam! Niet zoo luid!’ waarna ze weder in den rug van haar stoel terugzonk, de oogen sloot en met een heel andere, thands zacht klinkende, stem vervolgde: ‘houd haar rechterhand met uw linker vast: temper het licht tot een schemer; ga naast haar zitten... schrijf neer wat ge hoort...’
Hij gehoorzaamde en keek haar daar bij ter sluiks aan. De scherpe trekken waren verdwenen, de lijnen veranderd. Wat straks een vijftigjarige scheen was nu een lijdende dertigjarige geworden. Een gants onbekende zat naast hem. 't Was een transfiguratie, als waarvan de Evangeliën gewaagden, om bij de vele mythen nog de ongerijmdste van alle te voegen. 't Werd hem te sterk, hij wilde vluchten, maar hij voelde zich aan zijn plaats geboeid.
Daar werd gesproken en hij moest schrijven.
‘Zij, die uw hand vasthoudt, was een kind van arme, maar naar het verstand, ontwikkelde ouders, die haar een goede opvoeding lieten geven; beter zelfs dan de beperkte inkomsten toelieten. Ze werd een schoonheid genoemd; ze was geestig; ze was hartstochtelijk. Een jonkman van goeden huize maakte haar het hof. Zij hing hem aan met haar geheele ziel; ze had slechts éen gedachte: dat was hij; ze kende slechts éen vereering: die van hem. Maar ze was arm, armer dan ze gedacht had te zijn, toen haar ouders haar kort na elkaâr ontvielen. Hij, dien zij aanbad, verbond zich aan een andere, en zij worstelde en worstelde met de wanhoop, tot een ziekte haar neerwierp. Toen ze hersteld heette, was ze in- en uitwendig veranderd.
Haar schoonheid was verdwenen, haar opgeruimdheid, haar levenslust evenzeer. Verdriet en eigenbelang voerde haar naar de steilste rechtzinnigheid. Ze moest in haar eigen onderhoud voorzien; ze werd pleegzuster; ze wist de zieken aan zich te binden. Eéne zelfs hechtte zich aan haar met een vertrouwen, dat geen grenzen kende. Dat was Paula, die toen nog minderjarig was, maar dat bleef, ook toen de wet haar het recht gaf persone te zijn.
Paula was zeer gefortuneerd, maar even leelijk als de tien jaar oudere vriendin was geworden, die als de meerdere naar den geest door gene steeds als meesteresse werd gevolgd en gehoorzaamd. Ze bleven bij elkander, beiden zich bewust van in het bezit te zijn der eeuwige waarheid. Ze hadden éen hart en éen beurs. Paula bad de eenige, die zij liefhad, te mogen nalaten wat ze bezat; die eenige liet zich lang bidden en eindelijk vérbidden; het laatste,
| |
| |
alleen omdat zij de oudere was en alzoo wel het eerst zou heengaan. Sedert was echter alle harmonie in het binnenste der oudere ten onder gegaan! Vreemde stemmen deden zich hooren, eerst fluisterend, weldra luider en luider, eindelijk zóo krachtig, dat ze alle andere overstemden..! Paula werd ziek, werd zwakker en zwakker... Paula stierf. Een luid snikken klonk aan haar sterfbed, een stille juichtoon echter bij de lijkbaar. De achtergeblevene liet een monument bouwen op Paulaas graf, maar keerde het portret van Paula om in haar huiskamer. Wat zij haar leven lang had ontbeerd maar begeerd, het was ten laatste het hare geworden. Zij was nu vrij, onafhankelijk, - zij zou genieten! Ze had naar goud gesmacht, en zie, het lag aan haar voet! Ze nam het in haar schoot; het groeide daarin vast, en het gewicht overweldigde haar. Ze had het zich haar slaaf gedacht, en zie, het werd haar meester. Ze had steeds een leven van weelderige rust begeerd! En overal in de rijke geerfde woning zag Paulaas portret haar aan! Ze had het in den duistersten schuilhoek gebracht; het bleef haar aanzien! Ze wierp het in het vuur; het bleef haar aanzien! Het was niet langer te dulden. Ze toog op reis, zwierf van stad tot stad, van dorp tot dorp, en dat portret volgde haar. Zij had zich een God gemaakt, en Zijn mogendheid ieder willen opdringen, en ze was geëindigd met Hem te bidden of Hij maar niet meer wou bestaan. Aan de blinde natuurwetten offerde zij de vrucht van haar kennis; en de bloesems en geuren van haar gemoed verdorden en verflensten bij dien eeredienst. Zij kon niet erkennen, dat de pijniging oprees uit het diepst van haar binnenste; dat oorzaak en gevolg in eigen boezem besloten is, en geen macht van buiten daarop kan inwerken - 't is de wet der gerechtigheid, waarin, goed begrepen, de hoogste liefde schuilt.’
De stem zweeg. Hubèrt liet het potlood uit de schier verdoofde vingers vallen en mocht den oververmoeiden armspieren de zoo dringend noodige rust geven.
‘Laat haar hand los!’ zoo klonk het weder van die oogenschijnlijk verstijfde lippen. Hij deed het en waagde haar, die nog altijd onbewegelijk in den stoel naast hem neerlag, wreder aan te zien. Het gelaat was het oude.
De meest tegenstrijdige gedachten woelden en warrelden in zijn brein. Hij voelde wat hij nooit had gevoeld: vrees. Wat hij had gehoord, wat hem nu nog omringde, voerde hem tot die onmannelijke aandoening.
Het getemperde kunstlicht was zwakker dan dat der maan, zoodat deze haar bleeke glanzen naar binnen wierp, en, de wijdgeopende deuren der veranda doorgeslopen, langs gordijn en wand heen gegleden, de gedaante bereikte, die hulpeloos neerlag en zich niet kon hoeden voor de omhelzing dier bleekdroeve stralen. Hij huiverde. Hij meende die gedaante te zien oprijzen, alle hulsels te zien wegvallen en een misvormd menschenkind te aanschouwen in algeheele naaktheid, gloeiende litteekens, kankerige wonden toonende, en op den boezem het woord: schuldig in scharlaken letters.
Hij wendde zich vol afschuw af. Wat moest hij doen? Gerechtigheid oefenen? Haar wakker schudden, het masker afrukken, tot oodmoed en boete dwin- | |
| |
gen? Daar schoten hem de laatste regels, die hij had moeten neerschrijven, te binnen: ‘de wet der gerechtigheid, waarin, goed begrepen, de hoogste liefde schuilt.’ En die gerechtigheid, ze had haar bereikt. Neen, hij zou niet veroordeelen; hij zou beklagen. Hij legde haar meêwarig de hand op het voorhoofd en hoorde zich, mat en flauw toefluisteren: ‘méer licht en dàn, ga heen!’
Toen hij het vroolijke gaslicht door de salons zag stroomen, voelde hij zich weder normaal. 't Was of hij uit een bedwelming ontwaakte. Had hij gedroomd? Maar daar lag het papier; het een door haar, het andere door hem beschreven. Hij greep er naar.... hij las. Oog en oor getuigden hetzelfde. Hij nam zijn hoed en verwijderde zich door de open veranda.
Heerlijk, heerlijk, de frissche avondlucht, die hij begeerig indronk, die hem het kloppend hoofd omsuisde en afkoelde! Wat had hij vernomen! Wat had hij bijgewoond!
De maan neeg ter kimme. Zwakker werd het licht, dat op de sluimerende aarde neerzeeg, maar verre, verre, in het oneindige, glom en glinsterde, vonkte en vonkelde het gestarnt. Hij staarde, bewonderde en stamerde, de handen deemoedig gevouwen: ‘Wat mysteriën, verholen onder dien majestueuzen mantel van het Onuitsprekelijke, van het overweldigend Groote, Onbegrijpelijke!’
Ginder bleef het nog eenige oogenblikken stil. Slechts het gonzen van het insekt werd gehoord, dat, door het licht aangetrokken, door het licht zou worden verteerd. Maar er kwam beweging in de nog altijd in den stoel geleunde gedaante. Trillend bewoog zich de eene hand, trillend openden zich de oogleden. Een diepe zucht volgde.
‘Waar ben ik?.... Heb ik geslapen?’ Zij dacht na.... ‘Was hij niet hier? Ja, ja!’ Zij zag in 't rond. Alleen! Wat was er gebeurd? Zij herinnerde zich haar laatste woorden. ‘Vijand, vijand!’ stamelde zij. Daar viel haar oog op de papierstrook, die vóor haar lag. Zij las: ‘Paula.’ Wie had dat geschreven? Wie anders als hij, dien ze van zich af had gestooten als vijand? Hoe wist hij dien naam? Zij had dien in tien jaar nooit uitgesproken, zelfs niet gepreveld in het diepst van den nacht; neen, zelfs dàn niet; want als die naam in de stilte als uit haar binnenste opwelde, dan had haar wil het brein gedwongen andere gedachten en beelden te vormen.
En nochtans, daar stond die naam!
Maar het schrift geleek het hare! Had zij dan zelve... door zijn machtigen wil overheerscht...? Die vreeselijke man met die duivelsche oogen!... Wat lag daar, iets verder van haar, maar op de plaats waar hij voorzeker gezeten had? Vellen papier, volgeschreven door... hem? ja, dat was zijn hand. Zij begon te lezen... hield op... begon weder en... en... met een snerpenden kreet wierp zij de vellen weg, sprong op en vloog ze naar den uitersten hoek der kamer, waar het licht haar niet bereiken kon. Zij rilde, sloeg de handen voor 't gezicht en 't viel haar zwaar van de lippen: ‘hij weet álles!’-
| |
| |
't Was of het merg in haar gebeente bevroor.
O, mocht dat zoo geweest zijn, want dan had zij de marteling niet gevoeld van het volgend oogenblik!... dan had zij niet de angsten gekend, die als adders beten in het lillend hart, in de trillende vezelen van het brein!
Hij wist alles en zou 't anderen óok doen weten! En zij, ze voelde 't, zou moeten erkennen: 't is waar! alles waar! Hij had haar het masker afgelicht, en - dit voelde ze ook - haar eigen hand zou weigeren, 't haar weer aan te binden!
Daar rees een andere gedachte. Hij had haar niet in de oogen wagen te zien en 't daarom geschreven... ‘Hij is laf, hij durft niet!’ Zij lachte bij die verzekering en greep al de papieren en begon te scheuren, telkens in kleinere stukken, en toch, naar zij vreesde, niet klein genoeg!
‘Wat blijft er nu over?’ riep ze zegevierend. ‘Niets! niets!’ Maar ze bleef scheuren, scheuren, tot ze niet meer kon.
Weer een nieuwe gedachte! Hoe was hij 't te weten gekomen? Had hij den zwaren zerk op dat vergeten graf opgeheven en 't daar afgeluisterd? Anderen misschien ook! Als hij 't kon, dan konden anderen 't ook. Wie weet hoe velen wel! Ze zag ze reeds op zich aanrukken, de twee, de tien, de honderden, die 't óok wisten...! Een woeste menigte, die de vuisten balde! ‘Ge zoudt gedaan hebben als ik! Ge zijt niet anders als ik!’ riep ze. Maar de grimmige horde trok voort. ‘Ik moest doen wat ik deed... Ik deed het niet, maar Satan in mij!’ schreeuwde zij. Maar de wrekers waren haar nabij en hieven hamers en mokers op om haar te verpletteren! De wanhoop gaf haar den verloren moed terug: ‘Doodt me... maar dan met één slag. Verlost me van 't denken, van 't willen... Vernietiging is verlossing...!’
Wiesje hoorde een zwaren, doffen slag. Er waren in de laatste dagen zoovele verschrikkingen in dit huis geweest, dat zij niet waagde geheel alleen te gaan onderzoeken. Het best was te wachten tot de juffer zou schellen of roepen. Maar alles bleef stil.... niemant riep haar. Haar onrust vermeerderde. Dus ook mijnheer Hubèrt zou er niet meer zijn. Zeker door de veranda-deur heen gegaan. Ze hield het in de enge keuken, zoo dicht bij die kamer waar 't zoo stil was geworden, niet meer uit. Ze sloop naar buiten, gluurde de veranda in en.... vloog toen met een roep van ‘moord! moord!’ het hek uit, om hulp te zoeken bij de altoos moedige mevrouw Janson. Deze aarzelde een oogenblik. Waarom niet den god-loochenaar geroepen, die er straks zoo vertrouwelijk had gezeten? Maar toen Wiesje met veel innigheid verzekerde, dat de juffer maar éen vriendin had, dat die hier woonde en de ander maar als een broodjager moest beschouwd worden, die meest aan de deur wordt afgewezen, werd mevrouw vermurwd.
Heilige God, wat was hier gebeurd! Als zij had kunnen vermoeden, zoo iets te zullen vinden, ze zou.... tóch gekomen zijn, maar mét den Burgemeesster en den dokter. Die arme, lieve Marie! Eerst had ze aan diefstal gedacht en daarbij - een oogenblik maar! - het beeld van Hubèrt zien opdoemen;
| |
| |
vervolgens zelfs aan diefstal en moord! Want de vriendin, de beste die ze ooit had gehad of iemant ooit kon bezitten, had ze op den grond stokstijf vinden liggen met verglaasde oogen en vertrokken mond, beiden open, en als op een bed van sneeuw, wat evenwel spoedig talloze papiersnippers bleken te zijn. Zij had het deerniswaardig slachtoffer dadelijk op willen tillen, maar alleen het niet kunnen doen, en ze was alleen, want aan het dienstmeisjen, dat maar altijd door gilde, had ze geen den minsten steun gehad. Gelukkig had ze haar tegenwoordigheid van geest geen oogenblik verloren. Ze had het meisjen stevig bij den arm gevat, om haar het wegvluchten te beletten en was toen met haar op de stoep hulp gaan roepen, die dan ook spoedig verscheen.
‘En toen de dokter er was’, zoo besloot ze haar onsamenhangend verhaal aan den Burgemeester, die haar met een degelijk ambtsgezicht aan- en uithoorde, konstateerde hij: ‘dood! beroerte!’ U kent hem, Burgemeester! Als hij 't in twee woorden kan zeggen, gebruikt hij er geen drie. Ik wist in eens alles. Dood! Beroerte! En dat zoo in eens te hooren van 't liefste schepsel dat je ooit leerde kennen, dat was hard, en kan alleen gewacht worden van zoo'n man van de snijkamer. En nu wou ik u meteen meêdeelen, Burgemeester, dat ik Juffrouw Maria Krempe in een eigen graf wil doen leggen en daarop een monument bouwen, haar tot eere en mij tot een getuigenisse!’
‘Dat is te zeggen, mevrouw....!’
‘Ik weet wat u zeggen wil, Burgemeester. Of ik daartoe wel het recht heb? Weet dan dat ik tot executrice van haar uitersten wil ben aangewezen in de akte van depôt, door onzen notaris, voor een paar weken opgemaakt, toen mijn vriendin een oleografiesch testament bij hem deponeerde. Ik heb dus het recht en de macht....
U moet het zelv weten!’
‘Juist, Burgemeester! en ik weet het ook. Het testament mag eerst na de begrafenis geopend worden. Kiesch gedacht van de testatrice! De rouw en de eerbewijzen moeten uit het hart komen! Uit onze privé-beurs wordt het monument betaald. En nu nóg iets, Burgemeester! Ik heb alles laten verzegelen. Blijkt er bij de inventarizatie dat er niets is verduisterd, - ik weet toch ten naastenbij wat er wezen moet - dan is er geen diefstal gepleegd, en heb ik geen plainte in te dienen.
‘Heeft u dan.... suspicie?’
‘God beware me, neen, Burgemeester! Nóg niet, ten minste! Landloopers en vagebonden zijn, naar ik zeker weet, dien avond niet in de nabijheid geweest. Dus.... hoort u niets van mij, dan is alles aanwezig.’
‘Die wist ook wie ze tot vriendin te kiezen had! Waarom wist mijn vrouw dat niet even goed?’ mompelde de Burgemeester, toen Mevrouw Janson met opgeheven hoofde en iets triomfantelijks in haar oogblik vertrokken was.
Deze had alle recht fier te zijn op de stelling, die zij nu innam. Al wat het dorp aanzienlijks had, haastte zich op Buona Speranza te verschijnen, om bijzonderheden te vernemen aangaande het gebeurde op Benvenuto en de waarschijnlijke gevolgen daarvan.
| |
| |
En die gevolgen? Ieder had ze reeds geschat en daarbij heel zacht erkend, dat mevrouw Janson in een zeer bijzondere belangwekkende pozitie verkeerde, haar verzekerd, niet door het toeval, maar door veel takt, ditmaal gepaard aan zeer veel slimheid.
De dag der begrafenis brak aan. Van de groote toebereidselen had men zelfs tot in de omstreken gehoord. Er was dus een groote menigte om het sterfhuis geschaard en ook om de woning van Mevrouw Janson, die, aan den arm van haar man, even als zij in diepen rouw, naar buiten trad, en in de zwarte koets stapte met twee zwarte paarden bespannen. De lijkkoets met een dubbel aantal dragers en de koets, die daarop volgde, werd omstuwd
De lijkkoets.... werd door al de opgekomenen begeleid.
door al de opgekomenen, on begeleid tot op de begraafplaats, waar de notabelen zich hadden geschaard.
Mevrouw Janson zag onder hen ook mijnheer Hubèrt. Gelukkig had ze doen weten, dat er aan het graf niet zou worden gesproken. De heiligschennis, dat zoo'n libertijn aan de open groeve der zalige spreken en haar als 't ware uitluiden zou, was alzoo voorkomen. De dorre plechtigheid werd er door bekort, wat ieder aangenaam scheen en niet het minst Hubèrt, die, aanvankelijk, naar den schijn altans, in diep gepeins verzonken, het eerst het sein gaf tot een nog al haastigen terugtocht.
Zij had een blik uit dat donker somber oog willen opvangen, maar daar- | |
| |
toe geen gelegenheid gehad, want 's mans oogleden bleven neergeslagen.
Zou er toch eenig verband bestaan tusschen zijn bezoek en de beroerte?
Zij was in zulk een weeke stemming, dat zij er niet verre van was, hem, indien dat zoo ware, zelfs te vergeven.
Terwijl er onder de domestieken der notabelen en onder de dragers groote vreugde heerschte, omdat de fooien het dubbel van het gewone bedrag hadden opgeleverd, waren Mevrouw Janson en haar man op het kantoor van den notaris onder de bekoring eener aanstaande vreugde van gelijk gehalte.
.... stel aan tot mijn universeelen erfgenaam....
In de akte van depôt had de komparante verklaard geenerlei bloedverwanten te hebben, zoodat de kantonrechter en de notaris slechts met Mijnheer en Mevrouw Janson aanwezig waren. Het verzegeld testament werd te voorschijn gebracht en, na beschouwd en ongeschonden bevonden te zijn, door den notaris geopend. De tranen sprongen mevrouw in de oogen. Een plechtige ernst, die echter geen vriendelijke uitdrukking buitensloot, vertoonde zich op het gelaat van haar echtgenoot. De notaris, na zich vergewist te hebben, dat alles eigenhandig was geschreven, begon met een trillende stem te lezen, alsof hij mede onder den indruk was van het gewichtig oogenblik.
‘Ik herroep alle vroegere uiterste willen en codicillen en stel aan tot mijn
| |
| |
universeelen erfgenaam van alles wat overblijft, na uitkeering der hierna vermelde legaten, vrij van successierecht: den WelEdelen Heer Gerrit Jan Janson, kommissionair in effekten alhier, als erkenning van de diensten, die hij mij heeft willen bewijzen.’ De notaris boog met een beminnelijk glimlachjen tegen den begunstigde, die vuurrood was geworden van verrukking en zijn vrouw teder de hand drukte.
‘Ik legateer aan de Vereeniging tot lijkenverbranding of andere Vereenigingen van gelijken aard hier te lande, en in het laatste geval als dan gelijkelijk te verdeelen: Een som van vijftig duizend gulden.’
Mijnheer Janson ging een steek door het hart; Mevrouw voelde de oogen plotseling droog worden.
Toen volgde een lange reeks van dotaties aan verschillende Inrichtingen, niet alleen van zeer twijfelachtig filantropiesch gehalte, maar zelfs met de duidelijk uitgesproken bedoeling de maatschappij, volgens de ordening Gods bestaande, omver te werpen, ja onderst boven te keeren.
‘Honderd vijf en twintig duizend gulden!’ telde mijnheer Janson, en een zweetdroppel viel van zijn voorhoofd.
‘Maar er blijft zeker nog wel genoeg over,’ fluisterde mevrouw. Mijnheer schudde driftig ontkennend.
De notaris las verder.
‘Aan het oude Mannen- en Vrouwenhuis mijn meubilair.’
‘Aan mijn dienstmeisje Louize Ketelaar mijn onder- en bovenkleederen met mijn met bont gevoerde pantoffels.
Aan mijn lieve vriendin Mimi Janson mijn byouteriën en mijn bibliotheek - niets uitgezonderd.’
‘Ik repudieer!’ fluisterde mijnheer Janson, doodsbleek geworden en op zijn stoel heen en weer schuivende.
‘Het lijkt wel een bespotting! En dat in het aanzicht van den dood! Wat een schepsel!’ mompelde mevrouw.
De kantonrechter zag even op naar het echtpaar; over het geestig gelaat zweefde een fijn glimlachjen.
‘Ik zeg, notaris, dat dit geen uiterste wil is maar een bespotting. De juffer was gek of onder de macht van den duivel, toen ze dat schreef!’ riep mevrouw ditmaal zeer luid.
‘Er volgt nog iets bij wijze van postscriptum,’ merkte de notaris aan als met een grafstem. Hij spande alle krachten in om ernstig te zijn en werd door de overdrijving komiesch: ‘Wie tegen den inhoud dezes gerechtelijk in verzet mocht willen komen, verklaar ik door die daad alleen reeds vervallen van alle voorrechten hem in deze toegekend.’
‘Dat snijdt vele processen af’ oordeelde de kantonrechter met een schuinschen blik op het verbijsterd echtpaar.
‘Maar... maar,’ stamelde de notaris, terwijl zijn wangen bloedrood werden en alles aan hem verwarring toonde ‘ik zie geen... handteekening... zie, mijnheer de kantonrechter, ze heeft er gestaan.... dat heeft me bij
| |
| |
't doorzien straks in de war gebracht. Zou u niet denken dat ze er gestaan heeft...? Zie... maar... 't is nog te lezen maar slordig geradeerd...’
‘Niets legaals te traceeren...! Alles nul en geener waarde...! Jammer van de gemaakte kosten!’ mompelde de kantonrechter! en hij dacht bij die opmerking niet meer alleen aan de twee verbijsterden tegenover zich.
Wat verbazing door het geheele dorp, toen er ruchtbaar werd wat er op het notariskantoor na de deftige en kostbare begrafenis had plaats gehad. Notaris noch kantonrechter behoefden van onbescheidenheid te worden verdacht. Mijnheer en mevrouw Janson zelven hadden tot het ruchtbaar worden het meest bijgedragen. Gene had dadelijk den zwaren rouw afgelegd en openlijk verklaard de nalatenschap wegens gemoedsbezwaren niet te willen aanvaarden.
Het werd op Buona Speranza een onmogelijke toestand.
Na ieder bezoek, en het aantal bezoekers was legio, voelde Mevrouw een deel van haar geestkracht verloren gaan en achtte Mijnheer zich in zijn krediet aangetast. Hoevele verzekeringen van innige deelneming in 't door beiden geleden verlies, welk laatste woord in de bestaande omstandigheden reeds dubbelzinnig was en dat nog meer werd door de wijze waarop het werd uitgesproken! Hoevele vriendelijke knikjens, die op spottende lachjens geleken, hoevele loftuitingen op ideale vriendschap, die wel het bijtend sarkasme der overledene schenen te evenaren! Maar 't ergste maakte 't toch de Burgemeester, die ronduit dekreteerde, dat Mevrouw Janson een diamant had weten te ontdekken in een zandwoestijn en Mijnheer Janson eenig was in het oprichten van grafmonumenten. De algemeene begraafplaats zou er werkelijk fleurig gaan uitzien!
Er werd besloten voortaan belet te geven. De voorzorgsmaatregel bleek overbodig: de voorraad van algemeene hartelijkheid was verbruikt.
Op zekeren morgen zagen alle voorbijgangers verbaasd op: de villa stond te huur.
Onder hen, die 't hadden opgemerkt, bevond zich ook Hubèrt. Deze scheen wel altijd te willen verschillen van de meerderneid. Toen er storm werd geloopen op de deur van Buona Speranza had hij zich verre gehouden; nu niemant zich meer over het bestaan der familie scheen te bekommeren, schelde hij aan.
‘Ook dát nog!’ mompelde mevrouw, toen haar het bezoek werd aangekondigd. Zij wilde een afwijzend andwoord doen geven, maar bedacht zich. Misschien kwam hij mededeelen wat er dien avond op Benvenuto was voorgevallen. Zij zou hem ontvangen, maar besloot al wat haar nog aan wapens restte, onder haar bereik te houden. Spoedig echter bleek het haar, dat geenerlei aanval bedoeld werd.
Mijnheer Hubèrt toonde zeer goed te begrijpen, dat de familie van woonplaats wilde veranderen. Steeds aan de overzijde op die villa te moeten staren Gewaarwordingen zouden gewekt worden, die voor een fijn gevoel op den duur ondragelijk moesten worden... En er school in die woorden geen zweem van ironie!
| |
| |
Toch verkoos mevrouw, om den wille van het zachte oordeel van dien door haar steeds miskenden man, geen oogenblik den schijn op zich te laden van nog langer dupe te zijn der laaghartige, schijnheilige bedriegster, die tegenover haar had gewoond. Daarom viel zij hem in de reden: ‘Niet mijn gevoel, maar mijn zin voor waarheid en zedelijkheid zou er telkens door in opstand komen! Wie daar woonde was een goddelooze; dat heeft niemant zoo zeer ontdekt als ik, want....’
De ander liet haar niet uitspreken; hij vatte even haar hand en zeide, de zielvolle oogen op haar gevestigd.... ‘Waar het zeer donker is, ga men behoedzaam; men stoot zich anders zoo licht.’
‘U is erg zacht in uw oordeel,’ zei ze met eenige schaamte, ‘maar u kende de zedelooze ook niet zooals ik....’
‘Beter.... beter dan u, mevrouw!’ Hij fluisterde bijna.
‘Dat kan niet. Zij sprak altijd kwaad van u; in haar schijnheiligheid brak zij den staf over u.’
‘Toch is haar kennismaking me weldadig geweest.’
Mevrouw zag hem met groote oogen aan en kon zich niet weerhouden te zeggen: ‘Onmogelijk! U is nóg dupe! Zij was volmaakt in 't huichelen....’
‘Stil!.... Stil! U heeft meer dan eens van mijn prediking getuigd, dat ze op een drie koningen-brood geleek zónder boon; welnu, door haar ben ik de boon machtig geworden. Ik blijf haar daarvoor dankbaar tot aan mijn uiterste ure.’
Mevrouw haalde met eenig ongeduld de schouders op en was blijde hem te zien vertrekken. 't Was haar of ze ‘op katechisatie’ was geweest en haar les niet gekend had.... Ze kwam zich zelve klein voor. De geleden neerlaag voelde ze diep, de zegepraal, die er uit geboren kon worden, lag haar dit oogenblik nog verre.
|
|