Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 3
(1893)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina t.o. 445]
| |
Een Regentenkamer 17de eeuw, naar eene schilderij. Eigendom van den Heer J.F. Metzelaar, Scheveningen.
| |
[pagina 445]
| |
[pagina 446]
| |
Een aardige dreumes van even 4 jaar liep daar dartelend aan de hand zijner moeder, eene statige dame van middelbaren leeftijd, en wat verder zag men een hupschen ouden heer, in blauwen rok met vergulde knoopen, ietwat voorover loopend met de handen op den rug. Met vriendelijk gebaar trad hij op het tweetal toe. De mama van het kereltje, den deftigen heer herkennende, maakte eene sierlijke neiging, maar Koning Willem I knikte haar welwillend gemeenzaam toe, en als tot eene goede, oude bekende sprekende, zeide de Vorst: ‘Zoo Marianne, is dat nu je jongen! Dat is een heel aardige krullebol.’ En terwijl de Koning dit zeide en een glans van moederweelde zich over het gelaat der dame verspreidde, keek de prettige oude heer met zijn gul lachende blauwe oogen het kind aan en legde de breede hand op Jan's kopje. Wij schrijven thans 1893, en twee jaar geleden (24 Nov. 1891) heeft Jan Stroebel zijn 70-jarig jubileum gevierd, bij welke gelegenheid de kunstvrienden in den lande hem den cijns brachten van vereering en bewondering van zijn talent. Er is dus wel een groote spanne tijds tusschen dien vriendelijken Meimorgen van 1825 en den levensavond van den kunstenaar. Toch herinnert Stroebel zich niets levendiger dan de ontmoeting in het Voorhout met den aardigen ouden heer met 't korte grijze haar en in den blauwen rok met glinsterende knoopen, die hem zoo vriendelijk over wang en krullebol streelde. Marianne Dehler, Stroebel's moeder, was na het herstel van Neerland's onafhankelijkheid en de terugkomst van den Souvereinen Vorst, in het gevolg van de Prinses van Oranje naar Den Haag gekomen en had daar eenige jaren later kennis gemaakt met den heer Stroebel Sr., wiens vader in 't Maliestraatje een druk beklanten smidswinkel had, waarin zijn zoon hem ijverig assisteerde. Dat de kranige jonge smid bovendien een sieraad was van de Haagsche schutterij, was in het levensbeloop van Jan Stroebel geen onverschillige bijzonderheid. Immers, als sergeant-majoor bij de burgerwacht, geviel het meermalen, dat hij met zijne onderhoorigen de wacht betrok voor het Huis ten Bosch, en het was al spoedig geen geheim voor zijne kameraads, wier dienst hij op die plek gaarne waarnam, dat hij er het hart van Marianne had veroverd. Met volkomen instemming van Hare Majesteit werd Marianne met den heer Stroebel verloofd en het duurde niet lang of er werden plannen gesmeed en weldra uitgevoerd voor eene nog inniger vereeniging. Het was in eene gezellige woning aan den Denneweg, dat de aardige krullebol het levenslicht zag, die op 4-jarigen leeftijd zoo vertrouwelijk kennis maakte met Koning Willem I. Mij dunkt, in den mooien mannelijken kop van den thans grijzen meester, die op het titelblad van dit opstel prijkt, moet men nog het schalksche kereltje van 't jaar 1825 herkennen. Johan Stroebel herinnert zich nog levendig eene tweede ontmoeting, met | |
[pagina 447]
| |
Koning Willem II, in de Gothische zaal nabij 't Koninklijk Paleis in het Noordeinde, waar de kunstlievende Vorst eene uitgebreide collectie schilderijen had hangen. De 21-jarige leerling van den in die dagen gevierden Haagschen schilder Huib van Hove had van zijn leermeester de opdracht ontvangen om eene schets te maken van het intérieur der zaal, waar den 8sten October van 't jaar 1842 het huwelijk was voltrokken van 's Konings dochter Prinses Sophie met den Erfgroothertog van Saksen. Den heer van Hove was namelijk door Willem II opgedragen die trouwplechtigheid met de beeltenissen van de doorluchtige en aanzienlijke personen, die er aan deel namen, in een geschilderd tafereel te vereeuwigen. Voorportaal 17de eeuw, naar eene schets.
Op een morgen dat Stroebel reeds vroeg ijverig aan 't schetsen was, kwam de Koning de zaal binnen en ging gemoedelijk achter den jongen artist staan om zijn werk op te nemen. Deze stond dadelijk op, maar nog vóór hij den Koning eerbiedig kon hebben gegroet, had Zijne Majesteit hem reeds vertrouwelijk op den schouder geklopt en hem uitgenoodigd weer te gaan zitten. ‘Doe me nu een pleizier en blijf aan uw werk, sprak Willem II. Ik kom maar even zien hoe ver ge reeds gevorderd zijt.’ En achter den jongen man blijvende staan, keuvelde Z.M. vertrouwelijk met den jongen man en wees hem op het een en ander, dat hij in de schets nog veranderd zou wenschen. Een paar dagen later kwam de Koning weer in de zaal en de thans bijna voltooide teekening ziende, sprak Z.M. met de hem eigene bonhomie: ‘kijk, die opmerking was toch zoo kwaad niet. Dat doet werkelijk goed?’ ‘En doet ge al iets anders dan copieeren, mijnheer Stroebel?’ ‘Wel zeker, Sire, ik schilder ook stadsgezichten.’ | |
[pagina 448]
| |
‘Zoo, zoo, mijn jongen! Welnu, dan moet ge mij eens een stadsgezicht van je laten zien.’ Niet weinig vereerd met deze opdracht, zette Stroebel zich, zoodra het werk voor den heer Van Hove voltooid was, aan 't schilderen van een stadsgezicht, en hij koos daarvoor een der schilderachtige plekjes van de stad Leiden. Hij was intusschen wel wat verlegen met het geval, want veel schilderijen had hij nog niet gemaakt en nog minder verkocht. Maar toen hij kort daarna de stoute schoenen aantrok en den Koning zijn werk mocht laten zien, was deze er zeer tevreden meê en kocht het van zijn jongen beschermeling voor een goeden prijs. Later is dit Leidsche stadsgezicht, een der primitieven van Stroebel, door Willem II aan generaal Falter ten geschenke gegeven. Nu, de jonge Stroebel heeft aan de goede verwachting, die de Koninklijke beschermer van kunst en wetenschap omtrent hem koesterde, ten volle beantwoord. Daarvan getuigt onder anderen het feit, dat zijn persoon en zijn werk bij den derden Koning uit het Huis van Oranje in hoog aanzien stonden. Meermalen was Stroebel de gast van Willem III, en toen hij de eerste maal ten Paleize in 't Noordeinde werd toegelaten en aan den Koning werd voorgesteld, hoorde Z.M. met belangstelling den schilder de beide ontmoetingen met 's Konings grootvader en vader verhalen. Stroebel was toen in de kracht van den mannelijken leeftijd en genoot den vollen bloei van zijn talent.
* * *
Tusschen deze drie gedenkwaardige episodes ligt een wereld van lief en leed, vooral van strijd. In de jeugd van Stroebel, toen hij zijn struggle for vocation doormaakte, waren de zonnige dagen den van nature vroolijken Jan slechts karig toebedeeld. Hij heeft dat later allerminst laten blijken in zijne kunst, want sedert Pieter de Hooch fonkelde er nooit warmer en gloedrijker zon in voorportalen en langs trappen en wanden van regentenkamers, keukens en deftige woonzalen, dan in Stroebel's schilderijen. Reeds in November 1831 stierf zijn vader en de familieraad besliste kortaf dat Jan timmerman zou worden, zeker een mooi vak, maar voor een jongen, die reeds van zijn 6de jaar, door zijn lust in teekenen, eene geheel andere neiging had geopenbaard, geen lachend verschiet. In Februari van 't volgende jaar, werd hij naar den timmermanswinkel van zijn oom gezonden. Die oom schijnt allesbehalve een model-leermeester te zijn geweest en van het leerling-stelsel geen flauw begrip te hebben gehad. Het debuut van Jan was reeds niet bijzonder gelukkig. Zijn moeder zond het ventje met geribde schoentjes en in een manteltje met rood kraagje naar den winkel. Deswege natuurlijk door de knechts voor den mal gehouden, kwam Jan huilende thuis en verzocht zijn moeder hem maar een buis aan te doen. Het werk op | |
[pagina 449]
| |
den winkel was ook al niet animeerend. Van den morgen tot den avond, week in week uit krullenrapen en bij de klanten rondbrengen, messen slijpen, schoenen poetsen en de kinderen naar school brengen, waren de voorname onderdeelen van Jan's vakopleiding. De jongen hield deze marteling vier jaren uit, maar liep toen ook formeel van zijn oom weg en zwoer zijn moeder bij kris en bij kras, dat hij naar den winkel niet meer zou terugkeeren. De intelligente, altijd vroolijke Jan was intusschen de lieveling van de knechts geworden. Hij had van allen de sprekende portretten geteekend, en ik durf niet bepaald ontkennen dat er ook wel eens een charge van zijn oom onder liep. Uit erkentelijkheid heeft later menig gezel voor den ‘jongenheer’, zooals men hem op den winkel altijd genoemd had, als de een of andere regent geposeerd, en Stroebel dacht dan onwillekeurig terug aan zijn messenslijpersperiode en zijn harde leerschool in de timmermanswerkplaats. Voorportaal 17de eeuw, naar eene schilderij.
Gelukkig voor zijne goede moeder, die waarlijk niet wist wat nu met Jan aan te vangen, kwam in die dagen de Haagsche rijtuigfabrikant Hubinet, een oud vriend van zijn vader, eens aanloopen. ‘Wel, laat de jongen bij mij komen; hij kan dan het wapenschilderen leeren.’ Nu, dat was koren op Jan's molen. Juichend werd de voorslag aangenomen. De kwast zou er nu dan toch aan te pas komen. Wat heerlijk vooruitzicht! Jan ging welgemoed naar de rijtuigfabriek aan den Houtweg en kwam daar bij baas Brons in de leer. | |
[pagina 450]
| |
Maar ook hier waren het niet veel meer dan de primitieve onderdeelen der kunst: het schoonmaken van rijtuigen, het plemuren van paneelen en zoo wat meer; en het zou er met den thans 14-jarigen Jan slecht hebben uitgezien, ware het niet dat hij inmiddels op de Academie was gekomen. Evenals zoo vele andere Haagsche schilders uit dien tijd, die hunne opleiding aan de Academie te danken hebben, maakte hij daar kennis met den in die dagen vermaarden kunstenaar B.J. van Hove, den vader van Huib, die er les gaf in de teekenkunst. Zijn voornaam arbeidsveld was intusschen de Haagsche Schouwburg, waar Bart van Hove stads-decoratieschilder was, en daar hij bij het ruwe gedeelte van dat werk altijd handen kon gebruiken, was zijne aandacht al spoedig op den jongen Stroebel gevallen. Op een avond van de Academie thuis komende, vertelde de 16-jarige jongeling met een air van gewicht, dat hij leerling van den heer Van Hove was geworden. Deze had in de Comedie juist de handen vol. In die dagen zou namelijk les Huguenots in Den Haag voor 't eerst worden gemonteerd. Dat was een évènement in de Haagsche muzikale tooneelwereld, en dat Van Hove de kunst verstond, bewijst thans nog na verloop van meer dan een halve eeuw het decoratief van les Huguenots, een opera die in al dien tijd nimmer van het répertoire verdween en in één seizoen soms 20 à 30 opvoeringen beleeft. Maar 't scheen, dat Jan maar niet aan 't schilderen kon komen. Ook hier was het den ganschen dag lijm koken, doeken plemuren, en vooral kwasten en potten schoonmaken in den treure, en wanneer de leerlingen eens oude schetsen van décors mochten copieeren, was dit eene bijzondere onderscheiding. Voor al dat grove en soms ook fijnere werk kreeg Jan 15 stuivers daags, met de bepaling dat hem voor elken dag verzuim het loon van dien dag werd ingehouden. Men zou zich dan ook bedriegen, als men meende dat voor Jan Stroebel de vette jaren reeds waren aangebroken. Het ging er zuinig toe op het atelier in den Stadsschouwburg; er werd hard gewerkt, en er was dikwijls gebrek aan alles, behalve aan grappen en snaaksche streken. Onze Jan voelde echter altijd den prikkel om vooruit te komen, en toen hij op een morgen de stoute schoenen aantrok en den heer Van Hove vroeg, of hij hem niet eens aan 't schilderen zou zetten, luidde het kort af uit den mond van den meester: ‘Jij loopt de schrift vooruit, mannetje!’ En daarmeê was het voor ditmaal uit. Het eerste succes kwam van de Academie. Tegelijk met David Bles, die in eene hoogere klasse de medaille behaalde voor teekenen naar 't naakt model, verwierf Jan Stroebel de medaille voor levensgroot pleister. In die dagen had de prijsuitdeeling van de Academie nog plaats in het gebouw ‘Diligentia’ in 't Voorhout. Stroebel en Bles zaten daar, keurig netjes gekleed met mooie dassen, zooals men ze in dien tijd droeg, en verder met kloppend hart op de zelfde bank naast elkaar, wachtend tot hunne namen werden afgeroepen. Jan kon een gevoel van eigenwaarde niet onderdrukken, toen hij den heer Van Hove in 't oog kreeg, die meende dat hij de ‘schrift’ | |
[pagina 451]
| |
vooruit liep, maar dan toch nu eens zag, dat hij nog iets anders kon dan lijm koken en kwasten schoonmaken. Portret van Tony Stroebel, naar eene schilderij. Eigendom van Mevrouw Stroebel-Van Essen.
Maar kort daarna kreeg Jan dan toch zijn zin. Hij mocht de zolders van den Schouwburg verlaten en werd ingelijfd in het corps leerlingen van Bart van Hove op diens atelier aan de Houtmarkt. | |
[pagina 452]
| |
Het was eene aardige verzameling vrienden in die schilderswerkplaats aan de Houtmarkt, dezelfde Haagsche buurt waar ook Stroebel later een atelier heeft gehad en een huis bewoond.Ga naar voetnoot1) Daar zaten, behalve Willem van Hove, een zoon van den ‘oude’, een aantal vrienden van Jan, zooals Piet Vertin, Reigers, Koster (de latere stads- en boschgezichtschilder, benevens custos van het Paviljoen te Haarlem) en ook de heer Hardenberg, die later het penseel verwisselde voor den handel, maar tot op den huidigen dag - hij is Eerelid van Pulchri Studio - met groote belangstelling voor de kunst en zijne vroegere kunstbroeders bleef vervuld. Het was in die dagen dat te Antwerpen het standbeeld van Rubens werd onthuld en aan Huib van Hove door de redactie van de Kunstkronijk werd opgedragen, van dat beeld eene teekening op steen te vervaardigen. Huib had dat werk toevertrouwd aan zijn jongeren broeder Willem, maar ‘Wim’ kon er niet mee op dreef komen, en toen hij reeds een paar steenen verknoeid had, vroeg Huib aan zijn vader, of hij geen anderen leerling kon aanwijzen die het werk met succes kon volbrengen. Voor den ‘ouwe’ was dit een moeielijk geval. Om ‘Wim’ niet te veel achter te stellen bij de overige leerlingen, ontweek hij een antwoord. Huib wendde zich toen tot Jan Stroebel, en hoewel deze nog nooit op steen geteekend had, nam hij het werk aan, en profiteerde zoo goed van de les in de techniek, die vriend Huib hem gaf alvorens aan 't werk te gaan, dat hij na het verloop van twee dagen den arbeid niet alleen zonder ongelukken er af gebracht had, maar de steenteekening zelfs zeer goed geslaagd mocht heeten. Op de graveerschool van Rijkevorsel in 't Westeinde werden de afdrukken gemaakt en Jan Stroebel was op eenmaal steenteekenaar geworden en kreeg voor zijn eersten welgeslaagden arbeid f 25, -. Geen succes heeft hij ooit gehad, dat hem zooveel pleizier deed als die steen met Rubens er op. De vriendschap met Huib bleef sedert bestendig van duur, het voorstel van dezen om op zijn atelier te komen werd gretig aangenomen en na eenige tribulatiën, wie het aan papa Van Hove zou mededeelen, nam Jan afscheid van den ‘ouwe’, die tot hem zeî: ‘als je denkt, mannetje, dat je bij hem beter zult leeren, dan moet je maar opd.......’ Huib had aanvankelijk zijn atelier in dezelfde straat als zijn vader, later in 't Westeinde, van waar het tweetal naar 't Hofje van Nieukoop verhuisde. De steen van Rubens was voor Jan een steen der wijzen geworden. Het copieeren naar lithographiën en schetsen was nu gedaan en voor zijn f 25, - kocht hij, op raad van Huib, penseelen en verf en begon met hart en ziel zich toe te leggen op het schilderen van stillevens. Er volgde al spoedig een stadsgezichtje, en de familie Hartman, die toen in 't Voorhout woonde, bezit een van de vroegste schilderijen van Stroebel uit zijn eerste of stadsgezichtperiode. | |
[pagina tussen 452 en 453]
| |
Kerk te Breda, naar de natuur [...]de schets, in het atelier van den meester.
| |
[pagina 453]
| |
Een vijftal jaren (1839-1844) bleven de beide schilders samenwerken en als het van Huib had afgehangen, zou deze collaboratie zeker nog langer geduurd hebben. Maar Jan Stroebel begreep, dat zijne zelfstandigheid als artist gevaar liep, en te grooter daar beiden hetzelfde genre bij voorkeur
Het Verkoophuis 17de eeuw, naar eene schilderij, vroeger behoord hebbende tot de verzameling van wijlen den Heer Baron van Brienen van de Groote Lindt, thans in een kabinet te Brussel.
beoefenden, nl. intérieur met figuren. Zooals men weet heeft Huib van Hove in dat genre een aantal chefs d'oeuvre geleverd, die voor het werk der ouden in uitvoerige penseelbehandeling en harmonie van kleur niet behoeven onder te doen. Zijne keukens en voorportalen met pikant verlichte doorkijken zijn | |
[pagina 454]
| |
te recht vermaard. De laatste jaren zijns levens vertoefde Huib in 't buitenland. Jan Stroebel vestigde zich in 1844 op den Dennenweg, niet ver van de plek waar hij geboren werd.
* * *
De 23-jarige Stroebel was in die dagen zeer gezien onder de jonge Haagsche schildersbent, en daar hij reeds vroeg de edele zangkunst beoefende en een nobel, klankrijk basgeluid bezat, was de jonge kunstenaar ook in de muzikale kringen der residentie zeer gezien. De aan de Fransche Opera verbonden vermaarde bassetaille Aubin had Stroebel eens hooren zingen en trachtte den jongen man aan te moedigen zich voor de Opera te bekwamen. Schets in de manier van Frans Hals. Eigendom van den schilder.
‘Mais vous avez une voix superbe de théâtre, mon ami. Je vous garantis une réputation extraordinaire.’ Zoo sprak Monsieur Aubin. Ook Lübeck en Verhuist hoorden gaarne de sonore stem van Stroebel. Maar deze werd zijne kunst niet ontrouw. Zingen deed hij gaarne, maar schilderen nog liever. Wel is hij gedurende eene lange reeks van jaren een der verdienstelijkste en trouwste werkende leden der Haagsche Mannenzangvereeniging Cecilia geweest, en geruimen tijd de vice-president van haar Bestuur, maar 't bleek later eene zeer verstandige ingeving van hem te zijn geweest om den raad van Aubin niet op te volgen. Er is hem toch eenige jaren geleden een ongeval overkomen, dat den schilder ongedeerd liet, maar | |
[pagina 455]
| |
den zanger noodlottig werd. In het Prinsenvinkenpark, eenmaal de groene vestibule der Scheveningsche boschjes, thans herschapen in een villapark, had Stroebel een tijd lang, na zijne woning aan de Houtmarkt verlaten te hebben, zijn buitenverblijf en atelier. Hij placht daar voor liefhebberij nù en dan te
Boogschuttersfeest 17de eeuw, schets van eene schilderij in het kabinet van den Heer I. Overvoorde te 's-Gravenhage.
schieten in het bosch dat zijne woning omgaf. En op zekeren dag het geweer in den hoek van het vertrek neerzettende, bleef de trekker haken, het schot ging af en passeerde hem rakelings voorbij een der ooren. Een enkele millimeter verschil en het schot ware hem door het hoofd gegaan. Thans waren alleen de gehoorzenuwen dermate aangedaan, dat hij nog lang suizingen bleef gevoelen, eene lichte doofheid hem bijbleef en aan het zingen een eind werd | |
[pagina 456]
| |
gemaakt, want sedert het schot hoorde hij de noten valsch. Had Stroebel dus Aubin's raad opgevolgd, dan zou hij veel te vroeg invalide zijn geweest. En wie weet, misschien ware het hem wel vergaan, als den acteur Tautin, die zich het volgend epigram moest laten welgevallen: Le temps qui détruit tout, ne t'a point respecté, * * *
Geen landschapschilder heeft ooit zoo het land doorgetrokken als Stroebel het deed in gezelschap van zijn vrienden Sam Verveer en Huib van Hove. Zij beoefenden een genre, dat telkens afwisseling eischte van schilderachtige stadsgezichten, trappen en binnenhuizen, oude poortjes en pikante voorgevels, en deze waren in hun tijd in de oud-Hollandsche steden nog in overvloed te vinden. Met het kunstboek onder den arm werd dan menige excursie gemaakt en ook menig avontuur opgedaan. Het ging niet altijd even gemakkelijk om zich toegang te verschaffen tot sommige woningen. Zoo flaneerde het drietal eens te Delft, waar toen nog een der laatste overblijfselen van de oude vesting, het kolossale steenen gevaarte de Haagpoort stond. Die poort was in die dagen ook nog bewoond, maar de vrienden die deze bijzonderheid voorbijzagen, liepen de steenen trap op en traden onaangediend de woning binnen van den poortbewaarder en diens gezin. Daar klonk een barsche stem: ‘Wat motten jullie hier!’ - ‘Een vlammetje’, riep Huib terug. - Nou, ruk maar op, hoor! het is hier geen kijkspel.’ - Stroebel overzag het critieke van het oogenblik en op Huib wijzende en meteen met welsprekend gebaar den wijsvinger aan 't voorhoofd brengende, beduidde hij den bewoners dat de aangewezene niet wel bij het hoofd was en naar binnen was geloopen om eens aan te steken. Onmiddellijk veranderde het tooneel. Het drietal werd verder ongemoeid en op behoorlijken afstand gelaten en schetste er op los dat het een aard had. Op een anderen keer deed Stroebel een kunstreisje in gezelschap van zijne Haagsche vrienden, waarbij zich ook Verveer en Hoppenbrouwers hadden aangesloten. Men had al een vrij langen marsch gemaakt en Hoppenbrouwers, die mank liep, begon zeer te verlangen naar het een of andere oord waar men zich eens verpozen kon. De vrienden bevonden zich op den weg naar Gouda, toen zij onverwachts werden aangesproken door een vrouwtje, dat hen op zij kwram: ‘Zoo, zoo vrienden, we dachten niet meer dat je komen zoudt. Nu dat zal den baas pleizier doen, dat het muziek-avondje nu toch door kan gaan.’ De anderen begrepen er niets van, maar Sam Verveer had dadelijk een flauw vermoeden, dat zij voor reizende muzikanten werden aangezien. Hij begon op staanden voet een soort Koeterwaalsch-Duitsch te spreken en vernam van de vrouw, dat zij daarginds, in een herberg, bij eene kromming van den weg, door haar man gewacht werden om afspraak te maken voor een | |
[pagina 457]
| |
muziekpartij. De jonge schilders begrepen nu spoedig, wat Sam van plan was en bij de herberg gekomen, had men stilzwijgend de rollen verdeeld van de comedie, die men daar zou opvoeren. ‘Daar zijn de muzikanten’, riep de vrouw, die met hen meegeloopen was. Sam had zich aan het hoofd van den troep opgesteld en steeds half Duitsch half Hollandsch sprekende, was hij het met den herbergier spoedig eens geworden, dat het gezelschap den volgenden zondagavond een concert zou komen geven. ‘En wat voor instrumenten hadden de mannen al zoo?’ Moeders vreugde, naar eene schilderij. Eigendom van Mevrouw Stroebel-Van Essen.
‘O, van alles’, zei Sam, ‘Turksche bellen, een groote trom, twee schuiftrompetten en drie clarinetten, benevens een contrabas.’ ‘En wat bespeelt die man?’ - vroeg de herbergier, terwijl hij op den manken Hoppenbrouwers wees. ‘O, dat is onze dansmeester!’ zei Sam. ‘Wel, dat komt deksels goed. Dan kan het volk nog een dansje maken.’ Enfin, de waard was zoo content met zijn orkest en zijn dansmeester, dat aan de heeren ververschingen ad libitum werden aangeboden. ‘Aber wie steht's mit dem Honorar’, opperde Sam te midden van een nieuw rondje. ‘Wat zegt de mof?’ vroeg de kastelein aan zijn vrouw. En Sam, verduidelijkende, vroeg ‘wie viel Geld’ ze verdienen zouden. | |
[pagina 458]
| |
Aan de heeren werd toen uitgelegd, dat er met een bakje zou worden rondgegaan en dat, als zij mooi speulden, de klanten niet ongevoelig waren. De vrienden hadden er niets op tegen; er werd afgesproken, dat men den volgenden zondagavond precies te 6 uur present zou zijn, en met veel strijkages verliet men de herberg. Op den terugweg had men natuurlijk ontzaglijk veel pret over het geval, en toen de gewichtige dag was aangebroken, werd een der vrienden, die den tocht niet had meegemaakt doch wien men het avontuur had verteld, naar de herberg gezonden om eens te zien welk effect het wegblijven van de muzikanten daar wel zou maken. Nu, dat was niet malsch. Er werd geducht afgegeven op de moffen, maar ten slotte behielp men zich met een harmonica uit de buurt en werd er dapper op losgedanst. Het incognito der Haagsche schilders bleef intusschen streng bewaard. * * *
Johan Stroebel heeft veel en ernstig gewerkt en wanneer men eene volledige lijst zijner schilderijen en teekeningen voor zich zag, zou men verbaasd staan over de vruchtbaarheid van zijn penseel. En zijne werken vereischten grondige studie en langdurigen arbeid. De meesten zijn gestoffeerd met talrijke menschelijke figuren, gegroepeerd in vestibules, deftige regentenkamers, salons, woonvertrekken en keukens, militaire wachthuizen, gelagkamers, verkoopzalen, soms ook in de open lucht, en hoe levendig en schilderachtig de stoffeering ook is, niet de minste waarde ontleenen zijne composities aan het milieu waarin hij zijne figuren plaatste, aan de fraaie architectonische intérieurs der 17de eeuw, woonvertrekken en deftige zalen met hooge eiken lambriseeringen, sierlijk gebeeldhouwde trapleuningen en stijlvolle kasten, aan de doorkijken op binnenplaatsen of straatjes met pikant verlichte gevels van poorten of huizen. Stroebel is de schilder bij uitnemendheid van de Hollandsche binnenarchitectuur der 17de eeuw, en menig fraai brokstuk van gevel of trap, van poort of vestibule, thans helaas reeds verdwenen, getuigt nog op Stroebel's schilderijen van Holland's glorie op dit gebied. Reeds om die reden zal zijne kunst duurzaam blijven en met klimmend genoegen gezien worden, vooral de werken van zijne latere periode, die ongeveer begint in het decennium 1860-1870. Zijn werk kenmerkt zich dan door een rijp coloriet en een harmonieusen toon, door veel ruimte, lucht en licht tot in de donkerste gedeelten en door eene concentratie van warm, vibreerend zonlicht op een muur, een schilderij aan den wand, langs een trap of tegen een zoldering, waartegen de in koeler licht of schaduw gehouden personen met groote natuurlijkheid uitkomen. Vooral doen Stroebel's schilderijen zich uitmuntend voor na verloop van eenige jaren, als zijne verven zich hebben geëmailleerd en de tonen zijn saamgesmolten tot een harmonieus geheel. Om een paar voorbeelden te noemen: het van eenige jaren geleden dagteekenende schilderij, dat men van Stroebel zag op de Sporttentoonstelling in den zomer van 1892, een vestibule | |
[pagina 459]
| |
van een deftig woonhuis, en zijn thans te München geëxposeerde groote Regentenkamer, vroeger behoord hebbende tot de verzameling Ledeboer te Rotterdam, hebben door den tijd reeds ontzaggelijk gewonnen in rijpheid van kleur en in harmonie van toon. Het zelfde is het geval met twee zijner uitnemendste werken: ‘Vondel voor Burgemeesteren’ (1877), thans in de collectie van Mr. J.E. Banck, en de groote ‘Regentenkamer’ (1875), in het kabinet van Mr. J.G. Patijn, beide te 's-Gravenhage. Een overzicht van Stroebel's voornaamste schilderijen is reeds elders gegevenGa naar voetnoot1). Ik zal daaromtrent dus niet in herhalingen treden, maar mag toch niet nalaten enkele werken aan te halen, die ter karakteriseering van zijnNa den maaltijd, naar eene schilderij. Eigendom van den Heer J. van Wotki te Rotterdam.
steeds hooger stijgen in de kunst, als zoo vele mijlpalen zijn. Het is lang geleden - bijna eene halve eeuw - dat de jonge Stroebel zijn ‘Smederij’ exposeerde, een kapitaal werk, herinnering aan zijn grootvader's smidse, waarin hij zich reeds waagde aan eene rembrandtieke verlichting. Een smidsbaas en een leerjongen zijn de stoffeering van dit schilderij, waarmede de jonge meester in die dagen (1849) veel succes had. Van iets later dagteekening zijn de ‘Schuttersuittocht’ en zijn ‘Boedelhuis in de 17de eeuw’: het eerste behoord hebbende tot de verzameling ‘van der Biesen’ te Amsterdam, die vermaard was om de mooie Stroebels, welke bij de veiling van het kabinet in | |
[pagina 460]
| |
1884 verspreid werden; het tweede indertijd geschilderd voor baron van Brienen van de Groote Lindt. In het 17de eeuwsche ‘Boedelhuis’ ziet men op den voorgrond een levendig gewoel van kijkers en koopers; op den achtergrond worden de voorwerpen geveild. De ‘Schuttersuittocht’ verbeeldt de ruime vestibule van een aanzienlijk huis. Op den tweeden grond bevindt zich een breede trap, waarlangs de burgerwacht afstijgt om zich naar buiten te begeven. Links op den voorgrond onder aan de trap wisselt de bevelhebber plichtplegingen met een aanzienlijk echtpaar. Rechts opent een dienstknecht de deur, waardoor een schelle zonnestraal naar binnen valt, die enkele personen verlicht. Dit schuttersdoek bevindt zich thans in het kabinet van den heer Overvoorde in Den Haag. Na afloop van het feest, voorportaal 17de eeuw, naar eene schilderij.
Zijn deze beide schilderijen uitnemende stalen van 's meesters rijpen tijd, zoo mogelijk in nog krachtiger toon sprak hij zich uit in de twee bovengenoemde werken, thans tot de verzamelingen van de hh. Patijn en Banck behoorende, en in de werken die het Rijksmuseum en het Museum van Moderne Kunst te 's-Gravenhage van Stroebel bezitten. In 1866 kocht het Rijk van Stroebel zijn ‘Keurmeesters der Saaihal te Leiden’, gezeten in een 17de eeuwsch vertrek en bezig de weefsels en het gehalte der aangeboden saaistoffen te onderzoeken. Op dit schilderij schittert een warm Stroebel-licht in een gang met kruisvenster en daarachter gelegen trap. Het pendant van dit werk in rijpheid van kleur zijn de ‘Toebereidselen tot het feest’ (1868) in het Haagsch Museum. In Stroebel's schetsboek bladerende, herinnerde ik mij nog vele andere schilderijen van vroegere tentoonstellingen, die thans wijd en zijd verspreid | |
[pagina t.o. 460]
| |
Het godsoordeel, naar van Lennep's werken. Teekening voor eene illustratie.
| |
[pagina 461]
| |
zijn, in België, Zwitserland, Oostenrijk, Engeland en ook in Amerika. Zijne meeste werken zijn wel in 't buitenland, maar toch zijn er een groot aantal ook hier te lande in particuliere collecties. Zoo bijv. ken ik hier in Den Haag, behalve de reeds genoemde, een ‘regentenkamer’ bij den heer J.F. Metzelaar (zie illustr. Frontispice), eenige kleinere werken bij generaal Netscher, een zeer fraai stilleven bij den heer Jan Vrolijk, eenige merkwaardige paneeltjes bijna een halve eeuw oud te midden van dito curieuse schilderijen van zijn oudere tijdgenooten de Van Hove's, Schelfhout, Vertin, Sam Verveer, in de verzameling van den heer L.J. Aarsse, en vooral een zeer mooi schilderij ‘Oestereters’, benevens nog eenige andere Stroebels in den Koninkl. Bazar. De tentoonstellingen, en vooral de internationale, hebben Stroebel menigen lauwer bezorgd. In Philadelphia werd hem in 1876 voor twee stukken ‘Regentenkamer’ en ‘de zilversmidsgildeproef’ de medaille toegekend. Een der hoogste onderscheidingen, de groote gouden medaille van Koning Willem III, verwierf hij op de Stedelijke tentoonstelling te Amsterdam van 1877 met zijn meergenoemd schilderij ‘Vondel voor Burgemeesteren’, en toen hij in 1882 naar de tentoonstelling te Weenen zijn schilderij ‘het Verzoekschrift’ inzond, viel hem de onderscheiding te beurt van de eenige gouden medaille, die aan de Nederlandsche kunst werd toegewezen. Dit is een zeldzaam fraai gesneden penning met de beeltenis van Keizer Frans en het randschrift ‘ob artem insignem’. Zijn te Weenen bekroond schilderij, voorstellende een voorportaal van een stadhuis, waarin aan een magistraatspersoon een smeekschrift wordt overhandigd, werd door den Koning gekocht als geschenk voor Hds. gemalin Koningin Emma. Het bevindt zich thans in Hr. Ms. verzameling op het Loo, terwijl op 't Paleis in Den Haag van Stroebel ook een ‘regentenkamer’ hangt, het eigendom van H.M. Koningin Wilhelmina. Weinig tijds nadat hem te Amsterdam door de jury de groote medaille van den Koning was toegekend, werd Stroebel door Z.M. tot ridder in de orde van de Eikenkroon benoemd en promoveerde hij in 1882, bij gelegenheid van zijn succes te Weenen, tot officier in die orde. Aan Stroebel werd ook door wijlen Z.M. den Koning de vereerende taak opgedragen om zitting te nemen in de Commissie voor het toekennen van subsidiën, namens Hunne Majesteiten den Koning en de Koningin, aan veelbelovende jonge kunstenaars, welk eervol mandaat Stroebel thans nog bekleedt op de vereerende uitnoodiging van H.M. de Koningin-Regentes. Tal van andere onderscheidingen vielen den meester ten deel, zoo van jury's van tentoonstellingen (o.a. in 1860 te Besançon en op de intern. tentoonstelling te Nizza in 1883/84 de groote medaille), als van zijne kunstbroeders te Amsterdam en Rotterdam en in zijn vaderstad, met wie hij steeds de hartelijkste betrekkingen onderhield, getuige zijn lidmaatschap van verdienste der Academie van Beeldende Kunsten te Rotterdam en zijn veeljarig correspondentschap van Arti et Amicitiae, het Kunstgenootschap te Amsterdam. Vooral in deze laatste betrekking, inderdaad geen sine cure, heeft Stroebel steeds door ijver en toewijding uitgemunt. * * * | |
[pagina 462]
| |
Als men Stroebel op zijn atelier bezoekt, krijgt men dadelijk eene voorproef van het mooie, intense licht in zijne schilderijen. Zijn tegenwoordig atelier
Voorportaal 17de eeuw, naar eene schilderij. Eigendom van Mevr. Douairière v.d. Hucht te Zandpoort.
in de Celebesstraat is niet zoo groot als zijne vroegere werkplaatsen op de Houtmarkt en in het vorstelijk Prinsenvinkenpark, maar er stroomt een prach- | |
[pagina 463]
| |
tig licht naar binnen, dat door den bewoner in brillante schittering geconcentreerd wordt op zijne modellen en in het met antieke meubels, gobelins, goudleer, glazen, kannen en ander fraai bric à brac rijk gestoffeerd vertrek. Daar hangt ook de antieke lantaarn, die menigmaal in zijne vestibules voorkomt, daar zijn de oude klok en de koperen lustres van zijne binnenhuizen, de roemers van zijne festijnen, de breedgerugde zetels van zijne regenten; daar glijdt het oog langs het toonvolle gobelin of het warme goudleer; maar vóór alles prijken daar aan den wand eenige meesterlijke olieverfstudies, bijv. die naar de kerk te Breda, die bij dezen tekst als illustratie is gevoegd, studies zoo rijp van kleur en schoon van belichting, dat zij de concentratie zijn van de knapste fragmenten uit Stroebel's werken. En toch zijn die kapitale studies in een halven dag voltooid. Aan het venster, naar eene schilderij. Eigendom van Mevrouw Stroebel-Van Essen.
In zijne schetsboeken bladerende, passeeren de meeste zijner schilderijen en teekeningen de revue. Stroebel heeft namelijk altijd de prijzenswaardige gewoonte gevolgd om van eenig werk van beteekenis, vóór het zijn atelier verliet, een schets, zij het ook slechts een omtrek, met de pen vluchtig en geestig op papier te krabbelen en deze souvenirs in een boek te bewaren. De hierboven aangehaalde en nog vele andere werken komen in dit boek voor, ook de uitmuntende waterverfstudie naar het winkeltje van het Antwerpsche Museum Plantin (zie de plaat), waarvan de fraaie teekening in het bezit is van den Minister Pierson. Ook maakte Stroebel een schilderij naar dit pikant verlicht antiek winkeltje, dat bij de Utrechtsche familie Van Boekhoven berust. | |
[pagina 464]
| |
De vraag is wel eens gedaan, van waar Stroebel toch al zijne modellen betrok, daar hij reeds heel wat regenten, weesvaders, boogschutters en staalmeesters de wereld in gestuurd heeft. Wel, dat was eenvoudig genoeg. De schilder had een ‘flair’ van belang om schilderachtige straattypen op te sporen. Toen hij aan zijn groot schilderij ‘Vondel’ bezig was, ontdekte hij op een morgen op de appelenmarkt het evenbeeld van den grijzen dichtervorst. Op en top Vondel: in wezentrekken, rond gezicht, korte grijze baard, hoofdhaar, kortom sprekend. Het model werd dadelijk besproken. Den volgenden dag wordt er gebeld en daar komt iemand het atelier binnen. Maar o groote goôn! Wat had Vondel uitgevoerd? Hij had op raad zijner vrouw zich netjes aangekleed en zich volkomen glad laten scheren en knippen. Weg was Vondel en daarmeê Stroebel's illusie. Goede raad was duur. Enfin, het geval eindigde hiermeê, dat het schilderij in een hoek werd gezet en de man een paar maanden later weer ontboden werd, toen de natuur hem het Vondelachtig uiterlijk terug had gegeven. Zoo had Stroebel meermalen een huurling met mooien ouden kop, maar de variatiën op het zelfde sujet geraakten wel eens uitgeput, hoe diep Stroebel zijn model den breedgeranden flambard ook in de oogen drukte. Nochtans was hij niet verlegen. De joviale schilder had nog al eens aanloop van zijne vrienden, en te midden van het gezellige gesprek, zei hij leukweg: ‘beste jongen, blijf zoo eens even zitten, ge moest eens weten hoe mooi belicht je kop daar is!’ - En fluks ging de schilder, het gesprek voortzettende, aan den arbeid, en had vliegensvlug met een paar krabbels de physionomie van zijn confrater op het papier. Tot eer van den meester zij gezegd, dat hij van deze portretstudies een bescheiden gebruik heeft gemaakt. In zijne regentenkamers zal men, hoewel zij er misschien menigmaal voor geposeerd hebben, met den besten wil geen onzer moderne artisten herkennen. Stroebel wist hen altijd met zijn flambard zooveel schaduw over 't gelaat te werpen, dat zij bezwaarlijk te herkennen vielen. Maar toch zijn zij het. Eindelijk heeft men revanche op vriend Stroebel genomen. Want ook zijn portret is gemaakt, hoewel eerst op 70-jarigen leeftijd. Uit alle oorden des lands sloten zich toen zijne vrienden en vereerders aan om hem, tegelijk met zijn kunstbroeder Roelofs, eene openbare hartelijke hulde te brengen. Zij ligt den tijdgenoot nog versch in 't geheugen, en wie naar 't Gemeentemuseum in Den Haag opgaat, zal daar den mooien kop van Stroebel, door zijn jongen vriend De Josselin de Jong geschilderd, in 't trouwe oog kunnen zien Eenmaal in zijn leven is het gebeurd, dat men Stroebel voor een menschenhater en zonderling heeft gehouden. Het was inderdaad een pikant geval. Stroebel woonde nog aan de Houtmarkt, toen daar op zekeren Augustusmorgen bedeesd gescheld werd. Het bleek een familie uit Zwitserland te zijn, te Scheveningen gelogeerd. Op het atelier toegelaten, maakten de vreemde heer en dame eerst op Stroebel den indruk van zonderlingen, want met een vloed van excuses dat men hem durfde lastig vallen en dat men zoo vrij- | |
[pagina 465]
| |
Museum Plantin Antwerpen, naar eene schilderij. Eigendom van den Heer F. van Boekhoven, te Utrecht.
| |
[pagina 466]
| |
postig was hem in zijn werk te storen, maakte de familie haar entrée, tegelijk met bezorgdheid informeerende naar den gezondheidstoestand van den schilder. Al spoedig waren de vreemdelingen overtuigd, dat zij met een heel normaal zelfs zeer joviaal mensch te doen hadden, wien niets aangenamer en vereerender was dan kunstvrienden uit den vreemde op zijn atelier te ontvangen. En wat bleek nu aan den gastheer? Dat men sedert eenigen tijd, uit louter egoïsme, een waar complot tegen hem aan 't smeden was geweest. Een oude zonderling, te Bazel woonachtig, had een paar jaar geleden, in een der Parijsche Salons, een schilderij van Stroebel gekocht, waarmede hij hoog was ingenomen. Nu, dat was zijn recht en ook zijn plicht. Maar ook de vrienden vonden het mooi en nu was de oude heer maar bang, dat ook zij den Hollandschen meester een schilderij zouden bestellen; om dat te voorkomen, strooide hij overal rond dat die Stroebel een raar heer was, die opvloog van kwaadheid als men hem een schilderij bestelde, een soort van ouden brombeer met wien men heel voorzichtig moest zijn en die niemand toeliet op zijn atelier. De vrienden vonden het heel jammer en erg verdrietig, want ook zij zouden zoo gaarne een mooi Hollandsch binnenhuis hebben met dat schitterende licht op den wand. Dat duurde zoo lang en het verlangen om een Stroebel te hebben werd, inzonderheid bij de familie X. zoo groot, dat zij besloot het er dan maar op te wagen. Zij waren toch reeds lang van plan geweest om Holland eens te bezoeken, en dan moest men meteen maar de stoute schoenen aantrekken en toegang trachten te krijgen tot dat geheimzinnige atelier in Den Haag. Na deze opheldering had Stroebel eenigen tijd noodig om op zijn verhaal te komen. Het avontuur was kostelijk en het mooiste er van was nog wel, dat onze schilder zeer aangename en voordeelige relatiën aanknoopte en dringend door de Zwitsersche familie werd uitgenoodigd, om de schilderijen die zij bij hem besteld had, zelf naar Zwitserland te komen brengen. Nu, Stroebel nam dat joviaal aanbod gaarne aan, en toen de tijd daar was, reisde hij naar Zwitserland en logeerde er weken lang in den aangenaamsten vriendenkring in een der prachtigste lustoorden buiten Bazel.
* * *
Toen ik dezer dagen Stroebel op zijn atelier bezocht om hem geluk te wenschen met zijne benoeming door H.M. de Koningin-Regentes tot officier in de orde van Oranje-Nassau, gaf ik mijne verbazing te kennen over de massa werk, die hij met groote opgewektheid onder handen had. Met blijmoedigen toon in de stem antwoordde mij de wakkere meester: ‘werken is het ware levensgenot; ik heb maar één verlangen, dat ik het tot het eind zal mogen doen.’
Augustus 1893. Den Haag. |
|