sueele en erotische; dien grootheidswaan; die vijandige gezindheid jegens andersdenkenden; die voorgewende of werkelijke minachting van de wetenschap; kortom, al die bijzonderheden, die Nordau en anderen aanvoeren als kenmerken van ontaarding.’
De hier opgenoemde eigenschappen onderscheiden inderdaad in hooge mate den letterkundigen arbeid onzer modernisten, maar het is zeer de vraag, of dit verschijnsel alleen langs physiologischen weg mag verklaard worden met de ontaardingstheorie van Nordau. Dat de groote nevrose onzer fin-de-siècle-dagen niet geheel onschuldig is, als het er op aankomt sommige gemoedsaandoeningen van ons jongst kunstenaarsgeslacht te verklaren, moet worden toegegeven, maar daarmee is niet alles verklaard. Men had, dunkt mij, er op moeten wijzen, dat het modernisme in de kunst bijna een algemeen verschijnsel is, dat in verschillende landen zich onder verschillende namen voordoet. In Engeland is eene eeuw van steeds bloeiend letterkundig leven voorbijgegaan. Scott, Byron, Lord Lytton, Dickens, Kingsley, Thackeray, Macaulay, Carlyle, George Eliot, Tennyson - ik wensch alleen de meest bekende te noemen - heerschten onafgebroken, gevolgd door een heirleger van volgelingen en bewonderaars. Na zulk een langdurigen bloei kwamen de dagen van achteruitgang en stilstand - de letterkundige akker lag braak. Nu was het de tijd voor de epigonen, nu namen de Praerafaëlieten het woord, en stonden dichters op, als Swinburne, Rosetti, O'Shaughnessey en William Morris. Hetzelfde verschijnsel laat zich in Frankrijk waarnemen. Zestig jaren lang schitterden de dichters der romantiek, der realistische en naturalistische scholen (1820-1880). Victor Hugo, Lamartine, de Musset, Beyle, Théophile Gautier, Alexandre Dumas, Eugène Sue, George Sand, Honoré de Balzac, Flaubert, de beide de Goncourts, Zola - om er enkelen te noemen - vormden eene phalanx van schitterende kunstenaars, allengs vervangen door jongere geslachten van epigonen; eerst door de nog altijd bewonderenswaardige Parnassiens, toen door Symbolisten, Decadentisten, Occultisten, Satanisten en Rozekruizers.
Geheel hetzelfde valt in Duitschland, en thans ook - op kleine schaal - in ons vaderland waar te nemen. En dit geschiedt niet voor het eerst. In de geschiedenis der letteren mag het eene vaste wet heeten. Telkens als eene groote periode van letterkundig leven is afgeloopen, komt een overgangstijdvak van epigonen, die zich in alles beijveren van hunne schitterende voorgangers af te wijken. In Italië ontwaakte in het begin der 17de eeuw, na het glansrijk tijdvak van Dante, Boccaccio, Petrarca, Ariosto, Tasso en Guarini, de bewondering voor de knutselarijen van Marino en de Marinisten. Nadat het groote en verhevene gegeven was, begon de belangstelling in het verwonderlijke, duistere en gezochte. In Spanje is het juist zoo gegaan. Na de groote meesters: Cervantes, Quevedo, Calderon, Aleman, Lope de Vega, werden in het begin der 17de eeuw de gedichten van Don Luis de Gongora beroemd wegens hunne duisterheid. Men gaf terstond commentaren in het licht over Gongora's hoofdgedichten. De geleerde Pellicer begon, en gedurende eene halve eeuw, volgde de eene commentator den andere op. De raadselen van Gongora werden nu een voorwerp van navolging. Graaf Villamediana, Ambrosio de la Roca, de bekende dichter van La luz del alma, Anastasio Pantaleon en vele anderen, wier namen nauwelijks bekend geworden zijn, vormden in het midden der 17de eeuw eene groep van Gongoristen, die weldra versterkt werd door prozaschrijvers als Juan Fernandez de Heredia en Antonio Ramirez. De dichters bedienden zich van den sonetvorm. Graaf Villamediana schreef een driehonderd