Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 3
(1893)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 422]
| |
[pagina 423]
| |
Ik voel mij, nu Gij niet zijt, als de mot,
die, aangelokt door 't licht, bij zomeravond
door 't open venster in de kamer dringt,
en achter haar wordt 't venster dichtgemaakt,
gedoofd de mooie vlam, en in het donker
wiegt nu het dier in 't rond, en bonst zich 't hoofdje
te pletter tegen wand en ruit en kast....
En buiten wandelt, blank, de Maneschijn,
een wonderfee, 't spinrokken in de handen,
rond in den gaard, en spint haar tullen sluiers
om boom en struik en roos en leliekelk.
Een flauwe straal dringt in het duf vertrek
en wijst der mot den weg.
o Ja, daar buiten
is 't Paradijs.... Dáar wil zij heen, dáarheen!
De boomen ziet zij wuiven. Op hun hoogen
halmdunnen stengel wiegen, of zij wenken:
‘O kom! kom! kom!’ de blanke leliën;
de rozen lijken, in den tooverluister,
als kervende granaten....
Driftig schuift nu
de mot de wazen wiekjes op; onstuimig,
snel als een kogel vliegt zij in dien straalglans
vooruit...., doch treft, helaas! 't bedrieglijk glas
en valt ten grond, gekneusd, het hoofd geborsten,
waar morgen haar een logge knechtenvoet
vertrappen zal....
Die mot is als mijn ziel....
U ná wil zij, U na in de eeuwigheid!
Almachtig spant Verlangst haar vleugels open....
Doch wát zij poogt, gevangne van mijn lijf,
zij kán niet heên; zij smacht in 't donker voort....
|
|