Een Vlokje
door Pol de Mont.
Dees passie kwam, gelijk in winternachten,
de sneeuw op 't hoog gebergte in 't Alpenland.
Eén watten wolkje, nog geen droppel zwaar,
bevrozen adem uit een kindermond,
zweeft traag, heel traag, van uit den hemel neer,
tuimelt, een dartle vlinder, door de ruimte,
en fladdert, fladdert speelziek, schuldloos, nietig,
zóo lang rond kruin bij kruin, totdat de grond
het onweerstaanbaar aantrekt, en het vlokje
vastkleeft aan plant of steen....
zoo schuldloos, zoo onnoozel als wat sneeuw?
Het kleinste vogelkeeltje slurpt het op
en is toch niet gelescht. Het duizendst deel
van slechts éen zonnegenster, en het vlokjen
is weggedampt, en 't plekje, waar het kleeft,
blijft zelf niet klam....
en verre zijn de vogels. Het is nacht,
en diep in d' oceaan slaapt nu de zonne....
En ándre vlokjes zweven, even traag,
als dartle vlinders uit den hemel neer,
en ándre weder tuinden door de ruimte,
en fladdren, zwijnden speelziek, schuldloos, nietig,
zóo lang rond kruin bij kruin, totdat de grond
hen onweerstaanbaar aantrekt, en zij alle
vastkleven aan de rots....
| |
de barre bergtop prijkt, gelijk een vorst,
in 't vlekloost hermelijn, en, als de Maan nu
plots door de wolken breekt, dan schittren duizend
en nogmaals duizend diamanten sterren,
in duizendvoudige verscheidenheid
van vorm en grootte, in dezen koningsdos....
En weder trekt de Maan den valen sluier
over haar droombleek ziekenaangezicht,
en weder vlokt en vlokt het, sneller, dichter,
dichter en sneller rond het Alpgevaart,
en ieder vlokje kleeft en zet zich vast,
en ándre vlokjes kleven vast aan de eerste,
tot straks de bergreus, als een Eskimood
rijst, ingeduffeld in het witste bont.
Dan zweeft, eens ochtends vroeg, een windjen aan,
en blaast, uit louter kortswijl, slechts éen veertje
een vuistbreed hoog óp. 't Veertje valt en rolt,
sleept, waar het rolt, een tweede veertje mede,
en rolt, rolt, rolt, door 't windje nagezweept,
steeds meerdre medesleepend, voort en voort.... -
En - zooals kindren soms, bij lentedagen,
in groene weiden, even buiten stad,
ter rei gaan hand in hand:
een paar elkaar de hand, doch spoedig snellen
tien, twintig andre bij, en altijd groeit het
getal der dansers aan, tot eindlijk allen,
die de eerste lach der zon naar buiten lokte,
een eindelooze keten, door het versche
fijngeurig gras voorthupplen, stap op stap, -
zoo kleven dra, tien, twintig vlokjes, rollend,
rollend steeds voort, te zamen tot een bol;
de bol wordt klomp, de klomp een rotsblok straks,
de rotsblok half een berg, die, met gedonder,
sleurende struik én boom meê in zijn val,
stort van den bergtop in het diepe dal,
plettrend tot gruis het schaamle herdershutje!
Zóo kwam dees passie, vlokjen in 't begin,
maar straks lawien, die geenen weerstand duldt.
|
|