| |
| |
| |
‘Wimke.’
(Een schets uit het Gooi) Door Truida Kok.
De zon scheen warm over de bloeiende boekweit- en korenvelden, een zachte, honingzoete reuk verspreidende. Geelwitte vlinders fladderden in de trillende lucht, boven de heuvelachtige heide van Gooiland.
Eenzaam lag het kleine dagloonershuisje van den arbeider Krijnsz te midden van een kleinen boomgaard, oud en bouwvallig met het rieten, bijna tot den grond afhangende dak.
't Was Zondagmorgen. De dorpsklok liet haar zwaar en dof gelui hooren, te zwaar voor dien helderen zonnedag.
Een man met een stomp, droefgeestig gelaat, kwam het krakende deurtje uit en werd bestormd door zes jonge kinderen.
‘Vader, een broertje of een zusje, gauw toch vader, wat is het?’
‘Een jongen!’ antwoordde de vader dof en keek voor zich uit naar de velden en heideheuvels, schitterend in het zonnelicht.
‘En als het een meisje was geweest, zoudt ge dan blij zijn?’ vroeg een zeer jonge man, die een schetsje maakte van het oude huisje met het dak vol mos en huisjeslook.
‘Och, mijnheer, wat zal ik u zeggen; het is en blijft nommer zeven en het is krap aan bij ons, vooral in den winter als de boeren me niet noodig hebben.’ Toen verzonk de man weer in een droef gepeins.
‘Ja, ja,’ mompelde de schilder. Hij dacht aan zijn eigen thuis en hoe verwend hij was. De kinderen lachten en trokken met een stokje figuren in het zand.
In hare bedstede lag de moeder en keek naar het kind, dat rustig sliep in de ouderwetsche wieg.
‘Arme, kleine Wimke, ge kunt er niets aan doen, stumpertje, dat ge op de wereld gekomen zijt en dat vader je liever niet heeft, omdat er al niet genoeg is voor de andere kinderen; maar moeder is toch blij met je, hoor je wel, klein Zondagskind, en moeder zal voor je zorgen, arm hartje.’
Het kind liet een tevreden gekreun hooren en zijn broertjes juichten buiten omdat de schilder hen centen liet grabbelen ter eere van Wimke.
‘Kom kinders,’ lachte hij, ‘zing maar vroolijk: ‘Lang leve Wimke!’
Toen drukte hij den vader iets in de hand en liep het mollige zandpad over, terwijl de kinderen hem vooruitholden naar een kleinen snoepwinkel in het dorp, waar Zondags na kerktijd wel verkocht werd, zingende en lachende: ‘Lang leve Wimke, lang zal hij leven in de gloria!’
| |
| |
Wimke groeide langzaam op. Hij was niet zoo sterk als de andere kinderen maar toch gezond en altijd tevreden. ‘Niemand lijkt zooveel op moeder,’ zeide Steven Krijnsz dikwijls wanneer hij met zijn grove, vereelte hand door
‘Och mijnheer, wat zal ik u zeggen...’
de bruine krullen van zijn Wimke streek en het kind, vader tevreden lachend toeknikte. Toen hij zes was, ging hij naar school en leerde heel vlug.
| |
| |
‘Gekke Wimke, waarom leer je toch altijd, speel liever met ons mee!’ riepen de broertjes en zusjes. Wimke sloeg de grijze oogen op en zeide zachtjes:
‘Bas, ik wil schoolmeester worden en een knappe ook.’
‘En ik, Wimke, wil boer worden, een rijke, machtige boer!’
Toen keek Wimke naar den hemel en sprak: ‘Ik wacht tot er een ster verschiet en als ik er een zie, dan wensch ik gauw, dat ik schoolmeester word en een mooi huisje krijg, met een bloementuintje er voor en een groententuin er achter. Dan komen vader en moeder bij me; ik zal de kinderen o, zooveel leeren en nooit valsch zijn.’
‘Maar je mocht voor ons meteen wel wenschen,’ vond Aaltje.
‘Best Aal, voor Bas, dat hij een rijke boer wordt, dat gij een mooien dienst krijgt, Mieke gauw lange rokken, Meep een timmermanswinkel en... nu ja, over Krijn en Pleun moet ik nog eens denken, laat me nu maar opletten of er geen verschiet.’
Dien avond zag Wimke geen enkele ster meer verschieten, want de hemel werd bewolkt..................................................
Wimke werd ook geen schoolmeester. Juist toen hij twaalf was, stierf vader aan zware koortsen. De andere kinderen waren goed bezorgd, ze hadden beste diensten en waren in 't Gooi goed bekend.
‘Arme Wimke, nu zal er geen schoolgeld meer voor je zijn,’ had vader nog gezegd, ‘en moet je mee helpen zorgen voor moeder.’
Dadelijk na vaders dood mocht Wimke bij een goedhartigen boer komen werken, die hem flink betaalde.
‘Die beste Wimke is toch altijd tevreden, wat had hij graag schoolmeester willen worden,’ sprak moeder en de andere kinderen waren 't met haar eens.
‘Een gemakkelijk kind, zoo gewillig,’ vond de boer en hij gebruikte den droomerigen jongen voor het lichtste werk, veel in den stal omdat hij zoo goed met dieren om kon gaan.
Toen Wimke twintig werd, stierf de oude schaapherder en kwam Wimke in zijn plaats. Hij hield er van 's morgens vroeg met de wollige schapen uit te trekken. Turk en Kees, de herdershonden, pasten goed op de dieren en Wimke las dan oude kranten of geel geworden boekjes, langzaam, heel langzaam, want hij was het lezen wel wat verleerd. Of hij keek voor zich uit naar de heuvelachtige heide vóór hem, vol kleine, roze erica's met blinkend, witte zandplekken en gonzende bijen. Prachtige vlinders, schitterend van stofgoud, fladderden van bloem tot bloem, vlak langs Wimke heen. Dan keek hij van de schapen naar zijn boek en van zijn boek naar het ruischende, sombere sparrebosch achter hem of naar de wolken, die de grilligste figuren aannamen. Nu eens schapen, een groote onafzienbare kudde, dan weer een leeuw met een grooten kop en een klein lichaam, waar de staart aan ontbrak, maar alles smolt ineen en uit een klein wolkje verschenen twee visschen, een ronde platte en een lange. Ze bleven even ver van elkaar ver- | |
| |
wijderd en gingen, naar Laren... dan was de wind ook west. Zoo droomde en tuurde Wimke voort en dacht aan andere, vreemde landen, waar hij van gelezen had, aan vader, die nooit vroolijk was en onder een rooden kastanje lag, vlak bij het lage kerkhofmuurtje. Maar 't meest van alles dacht hij aan Geerte van de ‘Heuvelhoeve’ met haar bruine krulletjes en de grappige kleine oogjes. Geerte, die altijd zoo vroolijk lachte, zulke mooie, witte tanden had en zoo'n frissche kleur. Hij treurde niet meer over het schoolmeesters-huisje met den groententuin er achter; hij dacht alleen maar aan Geerte. Eens had hij haar verteld, dat, wanneer hij het buiten zoo mooi vond, hij nog meer en beter aan haar dacht.
‘O, Wimke hoe mal, dat is goed voor den dominé als hij over de natuur preekt; maar een herdersjongen, die dat zegt, och hoe gek.’ Toen sprak Wimke er nooit meer over; maar hij dacht toch hetzelfde. Hij hield zooveel van Geerte, al was hij een beetje verlegen wanneer ze hem zoo uitlachte; maar wanneer zou hij haar vragen? Morgen begon de Hilversumsche kermis. Morgen dan? O, ze zou zeker ‘ja’ zeggen. Hoe vertrouwelijk vertelde ze hem van haar wilde broers, van het verdriet, dat vader daar over had, hoe dikwijls vroeg ze naar zijn oude moeder en dan... wat eindigde ze hun gesprekken onder het pompje op den Brink altijd prettig: ‘Nu, tot wanneer Wimke, wanneer zie ik je weer?’
O, ze zou vast en zeker ‘ja’ zeggen.........................................
't Was avond. Wimke liep in zijn best pak over de kermis, lange rijen gearmde boeren en boerinnetjes kwamen hem tegen en knikten hem vroolijk toe. Het orgel in den draaimolen speelde een mooi, bekend wijsje en hij zong hardop mede, terwijl hij den rijksdaalder in zijn zak telkens omkeerde, daarvoor zou hij haar wat koopen. Wat? O, dat mocht ze zelf kiezen. Dan zou hij haar onder het naar huis gaan van het paard vertellen, dat hij koopen zou, want hij wilde vrachtrijder op Utrecht worden. Wat zou ze er weer lief uitzien, hij kende dat halsdoekje zoo goed, wit met roode kersjes en dan het mutsje, waar de krulletjes juist bij de ooren er uit kwamen, dan de bloedkoralen, drie keer om en... stil daar kwam ze met haar moeder aan.
‘Geerte, ga je mee poffertjes eten?’ vroeg hij vroolijk.
‘Wat graag, Wimke.’ Hij zou 't doen als ze er straks uitkwamen.
Geerte was o, zoo vroolijk en ze lachte, dat de tranen haar langs de wangen liepen toen ze het kraampje uitkwamen.
Wimke keek naar den sterrenhemel, juist verschoot er een ster, boven de heide, waar hij zijne schapen hoedde, dat was een goed teeken. O, ze zou zeker ‘ja’ zeggen.
Het was donker achter het groote paardenspel.
‘Wimke, laten we liever naar den draaimolen gaan.’
‘Ja, Geerte; maar eerst wilde ik je vragen, zie je, of je met me wil trouwen, och Geert, ik denk er al zoo lang over; maar je wilt wel, he?’
‘O Wimke!’
| |
| |
‘Geerte, je wilt toch wel, zeg dan wat.’
‘Je bent maar een herdersjongen!’
‘Hou je dan niet van me, Geertje?’
‘Wel voor zoo'n avond; maar niet voor altijd, ik moet een rijken boer hebben, zegt vader.’
‘En als ik vrachtrijder op Utrecht word, dan ook niet?’ ging Wimke bevende voort, ‘wil je dan geen geduld met me hebben?’
‘Och neen, denk er maar niet over, ik doe het toch niet. Misschien ga
“Hou je dan niet van me, Geertje?”
ik wel met “roode Hannes” trouwen, je weet wel, die zooveel koeien heeft.’
‘Roode Hannes, jawel of ik hem ken,’ mompelde Wimke.
‘Daar staat moeder, ik ga nu maar naar haar toe, wees maar niet boos, Wimke.’ Ze stak haar hand uit; maar Wimke zag niets, behalve de schitterende kralen van den draaimolen.
‘O Geerte,’ steunde hij en keek naar het mooi gebloemde halsdoekje, frisch en rood en het helder witte mutsje op de kleine krullen. ‘Geertje o, waarom heb je dat gedaan?’
| |
| |
Het meisje pruilde en bromde: ‘wat jammer is dat nu, hij is zoo mooi en Hannes zoo leelijk, als hij maar geen herdersjongen was.’ En de moeder beknorde haar, omdat ze met dien armen jongen van Krijnsz wilde kermis houden, hij moest het eens wagen haar te vragen, haar het boerinnetje van de ‘Heuvelhoeve’; je kunt nooit weten, zoo'n jongen.
‘Och moeder, hij denkt er niet aan!’ antwoordde Geerte norsch en was boos op zich zelve en op Wimke omdat ze zich zoo verheugd had op dezen eersten kermisavond; maar.... er kwamen nog vijf avonden en Geerte kneep de kleine oogjes lachend dicht.
Alleen liep Wimke over de eenzame heide. Steeds flauwer en flauwer klonk de kermismuziek hem in de ooren. Het geld rammelde in zijn zak, want de rijksdaalder was niet heel meer. ‘O Geerte, nu zit ik hier morgen weer en hoor en zie alles, zonder aan je te mogen denken en dat alleen omdat ik maar een herdersjongen ben.’
Hij balde zijne vuisten, want er mochten geen tranen komen. Zacht kwam hij het kleine huisje binnen, om moeder niet wakker te maken.
‘Ben jij daar, Wimke, wat vroeg! Met welk meisje heb je kermis gehouden?’
‘Met niemand, moeder!’ Wimke lachte naar en hol.
‘Wimke, wat is er, waarom lach je zoo vreemd?’ vroeg moeder verschrikt. ‘Je hebt toch niet te veel gehad, toch niet te veel gedronken?’
‘Neen moeder, hier heb je mijn hand er op.’ Toen waggelde hij naar boven, het krakende vlieringtrapje op en bleef voor het open dakvenster staan, terwijl hij het mos van 't dak trok en in het verweerde dakgootje wierp. Telkens verschoot er een ster, want het was in het laatst van Augustus, doch Wimke sprak geen wensch uit, omdat hij er geen meer had. Opeens stond moeder achter hem. ‘Waarom ga je niet naar bed, mijn jongen, zeg kind, scheelt er iets aan, heb je soms te hoog gedobbeld, moeder heeft nog wel wat geld voor je. Of, Wimke... was een meisje ook naar tegen je? Je bent moeders jongste, mijn Zondagskind, dat weet je wel; maar was.... was een meisje....’
‘Neen, moeder, dat niet hoor!’ Wimke klemde de tanden op elkaar en zoende haar. ‘Neen, moeder, ik kon niet tegen die kermisdrukte, dat maakte me zoo draaierig. Ik hoor bij mijn schapen op de heide, daar ben ik best en hier bij jou ook, oudje!’
‘Ik kon er vroeger ook niet tegen, troost je maar kind en blijf maar gelukkig met je schaapjes op de heide, mijn tevreden Wimke en ga maar gauw slapen, dan verdwijnt de duizeligheid van zelf.’
Moeder strompelde het steile trapje af en Wimke keek nog steeds uit zijn venster naar den prachtigen sterrenhemel en de eenzame heide.
‘O Geerte, omdat ik een herdersjongen ben,’ snikte hij zacht, ‘hoe lang zal ik het nog blijven; mijn leven lang misschien, God weet hoe lang, maar wat doet het er eigenlijk toe?’ Zoo bleef hij staan, totdat hij door de flauwe schemering heen de torens van Hilversum en Laren zag. 't Werd lichter en lichter, een rosachtige gloed scheen uit het oosten door het kleine venster
| |
| |
en gaf een vreemden glans aan het vertrekje. Wimke huiverde en streek zijn haar op voor het kleine, gebarsten spiegeltje, dat een vermoeid en droevig gelaat weerkaatste. Daarna trok hij zijn Zondagsche kleeren uit, zijn verweerd herderspak aan en ging naar beneden langs moeders bedstede. Vriendelijk knikte hij het slapende oudje toe: ‘Arm, oud moedertje, denk maar dat ik je tevreden Wimke, je Zondagskind, nog ben.’ ‘'t Was dezen keer erger dan toen met het schoolmeestershuisje.’ Toen trok hij de deur zacht toe en ging de heide op, met haar kleine heuvels, waarvan de toppen gehuld waren in een zacht roze licht....................
Zoo bleef hij staan,....
De jaren gingen voorbij en Wimke werd herder voor de schapen van vier boeren.
‘Wimke,’ vroeg Bas eens, ‘wensch je nog wel eens als de sterren verschieten?’
‘Neen, want ik heb geen wenschen meer.’
‘Ben je dan zóó tevreden en zou je niet graag vrachtrijder worden, en waarom ben je toch zoo anders dan vroeger?’
‘Dat weet ik niet; ben ik anders, het kan wel zijn,’ antwoordde Wimke en keek droomerig voor zich uit.
| |
| |
Bas zuchtte; zoo iets begreep hij niet. Verdriet? Zou Wimke verdriet hebben. Wel neen, hij was met weinig tevreden. Om eer, rijkdom en aanzien gaf hij niet en om meisjes immers ook niet.
Die goede tevreden Wimke!
De dorpelingen spraken wel over den jongsten Krijnsz als de broers er niet bij waren.
‘Wimke was de minste, o ja, verreweg. Hij keek zoo vreemd, zoo in de verte, juist als zijn kindsche moeder. Alle fut was er uit, zoo'n droomer. Vroeger was hij wel een aardig jongske, och ja, maar als het er eenmaal in zit, ja, als het er in zit, dan -...............
Op zekeren schoonen Augustusavond verzamelden Turk en Kees de schapen. Zacht klonk het schelletje van den belhamel over de stille heide, die gloeide in het purper der ondergaande zonne. De blauwgroene dennen ruischten hun eentonig lied en de herder keek voor zich uit naar het huisje, waar zijn oude moeder voor de deur zat. Een oude heer met een grijs-linnen boekje onder zijn arm naderde hem: ‘Een ouderwetsche mooie zomeravond, scheper!’
‘Ja, dat is het mijnheer. Ga je schilderen?’
‘Neen, het is nu al te gauw donker. Ruim dertig jaar geleden nam ik een schetsje van uit dat kleine dagloonershuisje. Er was toen juist een kindje geboren. Wat waren die menschen arm en hoe vroolijk zongen de kinderen ter eere van hun nieuw broertje; het maakte zoo'n indruk op me. Wie woont er nu?’
‘De moeder met dien jongsten zoon!’
‘Zoo, zoo. Ben je al lang herder?’
‘Ja, mijnheer.’
‘En begint het je niet te vervelen, er is zoo weinig afwisseling voor je.’
‘Mij genoeg.’
‘Wat denk je van het weer?’
‘Bestendig, mijnheer! Goedenavond.’
De schilder verdween en dacht over het eentonige leven van dien herder met zijn stomp, droef gelaat.
Wimke keek naar de kleine wolkjes, die van zacht roze tot purper overgingen met violetkleurige randen. De ondergaande zon hulde den geheelen omtrek in een rijk warm licht, waarin de mugjes dansten en de schapen kleine, omhoogstijgende stofwolkjes maakten.
Toen ging de zon onder en liet hare laatste stralen over het sombere pijnbosch dansen. De figuur van den schilder werd langer en langer en Wimke volgde langzaam zijn schapen en het zacht geklingel van het kleine schelletje.
Droomerig liep hij voort in de richting van het dagloonershuisje, waar eens zijn broerkens zoo vroolijk gezongen hadden, dat hij lang moest leven, lang, heel lang in de gloria.............................................
Hilversum (Voorjaar).
|
|