| |
| |
| |
| |
Mevrouw Jansons vriendin.
Door H.J. Schimmel.
De spin zat in haar webbe.
Mevrouw Janson had haar geliefkoosde plaats ingenomen achter de dichtgeschoven vitrages van de zijkamer in hare villa Buona Speranza. Waren de vitrages open, dan zat zij daar in officieele qualiteit recht op in den ouderwetschen leunstoel met versleten trijp bekleed; waren zij echter dicht, zoo als thands, dan zat zij daar officieus, ongedwongen en zich geheel overgevende aan eigen indrukken en beschouwingen. Den rug zoo ver mogelijk achterover geleund, ten einde alle ledematen de meest mogelijke rust te geven, zoodat de haar inwonende geestelijke kracht zich in al haar omvang kon uiten, het scherpziend en helder blauw oogenpaar gevestigd op de tegenover haar liggende villa: Benvenuto, gaf zij zich over aan hare beschouwingen en logische gevolgtrekkingen. Zij had dat een goed deel van haar bijna vijftigjarig leven, naar haar overtuiging, met uitmuntend gevolg gedaan, was steeds spoedig door de oppervlakte van het waargenomene heengedrongen, had dan de kern bereikt, deze met snelheid onderzocht en geproefd, om dan bijna altijd met den uitroep te eindigen, die van teleurstelling tuigde: ‘'t Loont eigenlijk de moeite niet!’
Maar, mevrouw Janson, getroostte ge u die dan niet, om door het bestudeeren van anderen u zelve beter te leeren kennen? om u te spiegelen aan de tallooze eigenaardigheden van uw evennaasten en daardoor op de uwe een helderder licht te werpen? Zeker, zeker! Zij was toch zelden beter gestemd, opgewekter, krachtiger en strijdvaardiger, dan na de gewone konkluzie, steunende op de afgesloten reeks harer waarnemingen.
Maar thands waren deze nauw begonnen, al duurde ze ook reeds weken. De weg, voor haar meest zóo zeer gebaand, dat bij den aanvang reeds het einde kon worden vermoed, was hier zoo kronkelend, zoo vol struikgewas, hoogten en holten, dat het haar ditmaal waarlijk moeilijk viel dien te meten.
De bewoonster toch van Benvenuto was haar meer en meer een sfynx geworden. Was 't wonder, dat de zucht tot onderzoek daardoor nog was geprikkeld? Hoe minder zij had kunnen te weten komen, des te meer was ze er van overtuigd geworden, dat het ‘weten’ hier een ruime winst zou opleveren.
In de eerste dagen van Mei had een groote verhuiswagen voor het zeer vervallen huis van de villa Benvenuto stilgehouden.
Dát was de eerste verrassing voor Mevrouw Janson geweest, die in haar uitgebreiden kring van kennissen maanden lang had beweerd en staande
| |
| |
gehouden, dat de villa tegenover de hare nimmer meer zou worden betrokken door eenige familie van rang en stand. ‘Vies, in allen deele vies’ was alles door den vorigen bewoner achtergelaten en vies was alles na diens vertrek gebleven, wat weinig voor het doorzicht van den eigenaar getuigde. De tweede nog grootere verrassing was: de inhoud van den wagen.
.... niet meer zou worden betrokken door eenige familie van rang en stand.
‘Het eene groote meubelstuk voor, het andere na,’ zoo verhaalde ze haar kennissen; ‘maar oud bij nieuw als op een boêlhuis en alles bestoven, bekrast, niet onderhouden, kortom of 't geen eigen goed was!’ En na dien eersten wagen volgde nog een tweede, maar veel kleiner, met eenige manden; en
| |
| |
toen een vigilante, waaruit een boerenvrouw stapte, gevolgd door een juffrouw, neen maar, met een hoed, als er voor vijftig jaar door Mevrouw Janson werd gedragen en een châle, zooals door haar mama steeds in eere was gehouden. In één woord: een soort van mummie, van achteren ten minste, want van voren had ze haar niet te zien kunnen krijgen. En die mummie had bij 't uitklimmen een langwerpig, blijkbaar zeer wichtig, kistje van gegalvanizeerd ijzer uit de hand laten glijden, en de boerenvrouw had haar willen helpen, maar daarbij de mand, die ze droeg, laten vallen, waardoor er lepels en vorken, twee trekpotten en dito melkkan en nog heel veel meer glimmends op de straatklinkers voor de vervallen stoep waren komen neerkletteren. Dat was alles zeker zilver! Waarom zou 't anders zoo zorgvuldig van 't overig huisraad zijn afgescheiden gehouden en zoo zorgvuldig bewaard? Ja, 't wás zilver, en dan hield het kistjen, dat de mummie zelve droeg, zeker nog iets kostelijkers in - effekten... stapels effekten!...
En sedert mocht er in dat huis veel zijn gebeurd, daar buiten was er niets van gebleken. Al de neringdoenden uit het dorp hadden zich gehaast aan te schellen, en waren te woord gestaan door de boerenvrouw, die Geldersch sprak en van Deutichem afkomstig was. Ieder hunner had de kleinst mogelijke hoeveelheid waren moeten leveren en telkens moeten hooren, dat het hier wel een streek geleek waar ieder ‘het paling-stroopen best kende.’ Van de juffrouw zelve wist evenwel niemand iets te vertellen. Alleen een klein loopmeisje, een deern van nog geen tien, die de school verzuimde om boodschappen te doen voor een stuiver, had haar gezien, en van dat dom gansje, had Mevrouw Janson de eerste iets afdoende inlichtingen ontvangen. 't Was daar juist geschied; een oogenblik voor dat Mevrouw haar observatiepost had betrokken. O, 't zag er binnen zoo mooi uit! had de kleine, die aangeroepen was, verklaard. Aan den muur hingen schilderijtjens, 't leken wel dominees, maar veel meer mans dan de bleeke magere hier uit het dorp. En dan hing er nog: wat vader en moeder ook hadden maar in veel zuiniger lijst: ‘de reis naar de eeuwigheid.’ En de juffrouw zag er geel bleek en erg beenig en heel strak uit, en ze had bijna groene oogen, en, zoo waar! een snor, zoo wat grijze stoppels, en ze had bijna haar boodschap niet kunnen doen, zoo had het ouwe mensch haar aangezien en daarbij haar bleeke dunne lippen als opgegeten. Wat dan haar boodschap was geweest? had Mevrouw natuurlijk gevraagd. Dat de nieuwe dienstbô met den volgenden trein uit Uitert zou komen.
Daar kwam dan ook een half uur later een jong, net gekleed meisjen, - zeker beneden de 19 jaar vanwege de personeele belasting! - met de kleine loopgans aan en een kwartier daarna vertrok de boerenvrouw, van wie men alleen maar wist, dat ze plat Geldersch sprak en uit Deutichem afkomstig was.
De dienstbode, die meê had helpen verhuizen, werd teruggezonden en door eene, uit een geheel andere buurt, vervangen! 't Gaf op nieuws te gissen... te peinzen, en naar meer licht te verlangen!
| |
| |
Daar hield 't bekende doktersrijtuig voor de villa Benvenuto stil en bleet er wel een kwartier staan. Mevrouw scheen 't een uur toe. Zij was steeds gewoon naar den duur van 's mans bezoek den ziektegraad der patiënten te berekenen en naar dien maatstaf vreesde zij het ergste voor de nieuwe bewoonster. Zou ze den dokter straks binnen roepen? Maar dan liep ze gevaar
‘Maar, dokter... dokter... ik heb niets noodig!’
de jaarrekening met éen vizite verhoogd te zien. En ze was door en door gezond en haar dochters waren de blozendste rozen en haar man de stoerste eik van 't heele dorp. Maar zij zou 't wel zóo weten aanteleggen dat hij, hoe gauw ook in 't opteekenen, zijn gouden potlood en zijn receptenboekjen wel in den zak moest houden.
‘Dokter!’ riep ze van het venster naar de buitendeur gesneld, toen ze hem het huis van Benvenuto zag uitkomen. De aangeroepene knikte, gaf zijn koetsier een wenk, waarop het rijtuig wendde, en stapte op haar af. Zij haastte
| |
| |
zich van de stoeptreden neer te dalen, om hem op te vangen en buiten te houden, maar hij stevende, haar even goeden dag zeggende voorbij, de open huisdeur in, naar de binnenkamer, waarheen zij hem haastig volgde en hem in 't rond ziende vond staan.
‘O, u is de patiënte merk ik,’ en hij nam haar rechter pols.
‘Dokter, ik wou u vragen....’
‘Jawel, 't is 't voorjaar - irritatie in 't bloed... gestellen als 't uwe kunnen soms te gezond zijn,’ en hij greep naar 't receptenboekje en het gouden potlood.
‘Ik dacht in 't geheel niet aan mij, maar aan de arme zieke van hier over... Toch niet ernstig?’
‘Lichte bloedvergiftiging.... heeft niets te beteekenen.... vroeger aan malaria geleden....’
‘En de burgemeester zei me, dat juffrouw Krempe... heet ze niet zoo? - de ander knikte toestemmend - van Vorden kwam, uit den achterhoek, waar 't kurkdroog is evenals hier. Hoe oud zou ze zijn? Rijk, niet waar, maar gierig? Of zou ze de goede dagen gehad hebben?’
‘Ze zei me in 't Noorder-kwartier te hebben gewoond... te Schagen.’
‘Schagen... Schagen... Daar woont een van mijn oudste vriendinnen, die veel aan rheumatiek lijdt.’
‘Adieu, Mevrouw!’ De dokter stond al in de gang. ‘Ik moet toch den aptheek voorbij. Ik laat u wat bloed-zuiverends bezorgen...’
‘Maar, dokter... dokter... ik heb niets noodig!’
Hij hoorde 't niet meer; hij was met haastigen groet het huis uit en zijn rijtuig ingestapt en wuifde met een gul lachjen haar een hartelijk vaarwel toe.
‘Inhalige vent!’ mompelde ze verontwaardigd. ‘Toch weet ik nu iets.’
't Was haar eenige troost!
Een oogenblik later was zij den inhaligen vent vergeten en bezig met te schrijven aan haar oude vriendin, Mevrouw van Dissel, te Schagen, over zekere juffrouw Krempe, die daar een tijd lang moest hebben gewoond.
In een klein benedenvertrek op het zuiden zat Mejuffrouw Krempe, slechts een klein deel innemend van een sierlijk gesneden leunstoel, aan de ovale tafel van noteboomhout. De blinden waren half neergelaten; het eenige venster stond op een kier.
Binnen tintelde het zonlicht op het jonge groen van iep en beuk en goot zijn vollen gloed op de fijne grasprietjens van het kleine gazon voor het venster, stoofde de veertjens warm van musch en vink en joeg er de laatste kilte uit, die de winter er in gestrooid en het voorjaar er in had gehouden. Wat weelde voor het oog, wat verrukking voor het oog! De kevers snorden, de hommels zomden, de vinken tjilpten, de musschen piepten, maar bij tusschenpoozen, alsof 't nog maar een oefening gold voor later te geven uitvoeringen met vol orkest.
| |
| |
Buiten was gloed, was bezieling! En binnen? Gedempt licht en getemperde warmte. 't Scheen zelfs, dat beiden nog meer gedempt en getemperd werden verlangd, want de blinden werden nog iets lager neergelaten en het vensterraam nog wat hooger opgeschoven. En de arbeid, die juffrouw Krempe thans bezig hield, scheen toch meer licht te vorderen en meer warmte dan zij bereid was zich te geven, daar ze telkens het boekjen, waarin zij tal van cijfers had opgeteekend, dichter bij de oogen bracht om zich beter van hun juistheid te vergewissen, en haar telkens daarbij een lichte huivering door de leden voer. Ze was gewoon wat ze nu deed ieder dag te doen. Een langwerpig ijzeren kistje stond vlak naast haar open op de tafel; een kleiner, vierkant van vorm vóor haar; in het eerste weidde de starre blik, in het tweede tastte de bevende hand, die er telkens en telkens goudstukken uit te voorschijn bracht, waarna ze de glinsterende schijfjens langzaam langs de vingerspitsen weer liet neer glijden: ‘Wat glimt dat! wat vonkt dat!... Goud! allemaal goud!’ mompelde zij met innig zelfbehagen.
Schaamde zij zich niet over den aard van haar bezigheid en den hartstocht waarmeê die verricht werd, tegenover de vele portretten aan den wand van Weleerwaarden, in wier ernstigen oogblik zooveel straffe vermaning scheen te liggen? tegenover de leelijke schilderij, vooral merkwaardig om haar naïef brutale verzinnelijking van Bunyans geestelijke reize, die juist de geldgierigheid beschreef als een der moeilijkste te overwinnen hinderpalen naar den top van den hemelschen berg?
Ze zag er niet naar om. Het half duister achtte ze misschien een voldoende beschutting. Ze bleef verdiept in haar tellen, rekenen. Als op dit oogenblik de blinden waren opgetrokken en 't de zon ware vergund haar stralen naar binnen te zenden, hoe de lichtvonken misschien geaarzeld zouden hebben die gestalte te omwemelen en te besprenkelen! Bij het tellen en hertellen en het thans vinden van twee goudstukken meer dan gister, scheen een glimlach leven te storten in de straks als versteende trekken. Die glimlach! 't Leek wel of over de weinige minuten gaans van haar woning verwijderde heide, waaruit hier en daar klippen van oer de rossig zwarte koppen even omhoog beurden, een mat licht heen gleed als een zonne-schemerschijn, glurend door loodgrijze wolken!
Er werd gescheld, driftig gescheld! Het valsch geluid van het slecht geallieerd metaal snerpte door het kleine portaal en de enge gang naar de keuken, waar Wiesjen zich nog maar langzaam gereed maakte den wachtenden bezoeker tevreden te stellen. Door een kier van de deur der huiskamer beet een nog valscher geluid de dienstbode toe: ‘doe toch open, en zeg den kinkel dat er niets noodig is; laat hem niet in huis!’ Wiesjen had het bevel, voor zooveel mogelijk, uitgevoerd, maar kwam zonder kloppen binnen met een quitantie voor geleverde goederen, waarop dezelfde stem van straks het kind toegrauwde, dat men hier maar eenmaal 's weeks betaalde en 't van daag de dag niet was. Driftig sloeg Wiesjen, die door den hoog rooden blos, dien de schrik en de ergernis op de blanke wangen had getooverd, er nog aardiger
| |
| |
dan anders uitzag, de kamerdeur dicht; het huis dreunde, toen zij 't de buitendeur óok deed.
‘Wiesjen’ klonk het toen op een geheel anderen toon uit het huisvertrek. ‘Kom eens binnen, kind!’
Toen de aangeroepene voor de tafel stond, zag zij deze opgeruimd, maar het zware ijzeren kastjen dat doorging voor een bergplaats van Juffrouws tapisserie-werken, half open staan.
‘Ik was van die schel zoo geschrokken, kind! Een gebarste trompet klinkt, dáarbij vergeleken, nog als hemelmuziek. Ik heb je toch niet zeer gedaan, Wies?’
‘Eigenlijk wel, juffrouw! Ik mocht zoo denken, waar heb ik dat aan verdiend...!’ Haar oogen stonden vol tranen.
‘Heusch, kind, het spijt me wel’, klonk het fluweel zacht. Wiesjen vond de verontschuldiging zóo afdoende, dat ze met een vriendelijk knikjen de blinden ging ophalen om de jufvrouw wat vroolijker te maken. Ze vond dat die donkerte het humeur van de juffrouw geen goed deed.
Deze was opgestaan en met de woorden: ‘Geen tranen meer, hoor!’ droogde zij die af met haar fijn linnen zakdoek, dien ze haar daarna in de hand duwde met de mededeeling, dat die daar blijven mocht. ‘Zooals de Heere Heere den regenboog tot een teeken stelde, dat Hij de aarde niet weer door de wateren zou verderven, zoo belooft je deze doek dat ik niet weer tegen je toornen zal.’
Er werd gescheld, driftig gescheld.
Wiesjen begreep wel niet alles, maar toch het voornaamste, en wel dit: dat ze iets erg fijns voortaan haar eigendom mocht noemen. Haar tevredenheid keerde terug en haar erkentelijkheid gaf er een nieuw frisch tintjen aan.
Wat binnen plaats had was van buiten gezien. Mevrouw Janson had dien morgen besloten in het namiddaguur de lijn harer verkenningen vooruit te schuiven en wel tot in de vesting. Ze had toilet gemaakt. De dochters hadden daarbij moeten helpen en oogden Mama met welgevallen na, toen deze met
| |
| |
deftige houding en zeer langzamen tred den grintweg overstapte en behoedzaam, om de fijne handschoenen niet in gevaar te brengen, het hekjen van Benvenuto opende. Daar zagen ze Mama echter een oogenblik stilstaan. Wat zou dat beteekenen? Weifelde Mama? Wel neen, zie maar! Mama had haar wandeling hervat, stond op de stoep, schelde aan en boog tegelijk zeer beleefd in de richting van het openstaand raam. ‘Juffrouw Krempe kan nu Mama ten minste geen belet geven,’ merkte de oudste dochter aan, die daardoor bewees dien eeretitel waard te wezen.
Het was zoo. Juffrouw Krempe kon nu onmogelijk het haar gebracht bezoek weigeren. Zij was er wel toe gedwongen de vreemde te ontvangen, en dat deed haar norschheid nog toenemen. De vriendelijke trek, straks op haar gelaat nog merkbaar, verdween plotseling; alles scheen te verstijven; alles werd hard en koud als steen. De oogblik werd scherper; de dunne lippen waren bijna niet meer te zien; de kleine blanke hand scheen wel saamgenepen. Op den vriendelijken groet van Mevrouw Janson, die er van gewaagde, dat ze veel vroeger had willen komen, maar de vrees van te inkommodeeren haar had teruggehouden, volgde slechts een koel nauw waarneembaar knikjen en het aanbieden van een stoel vlak bij het open raam, waar de wind doorheen blies, terwijl de gastvrouw zich zoover mogelijk naar achter, aan de tafel, waar het niet meer dan schemerde, terugtrok en van daar de indringster beschouwde.
Een niet onbehagelijke figuur, die Mevrouw Janson! Dat moest ze toch erkennen.
Schoon van meer middelbare lengte miste zij geen elegantie. Waren de gelaatstrekken ook al niet regelmatig, was de neus, hoewel niet groot, toch wel wat forsch geplant, de lippen, hoewel ze een kleinen mond omzoomden, toch te breed en te week, het helder blauwe oogenpaar zonder veel uitdrukking, het geheel maakte gewoonlijk een gunstigen indruk, een indruk van distinktie, waarmeê de smaakvolle kleeding geheel in overeenstemming was.
Uit het half duister bleef nog altijd een onderzoekende blik op háar gevestigd, die als een indringster niet alleen beschouwd, maar ook behandeld werd. Een andere, als Mevrouw Janson, eene, die niet, zooals zij, ondervonden had een echte ware vriendin te Schagen te bezitten, zou zich hier bekneld en beklemd hebben gevoeld, als het vischjen in het net.
‘U is toch waarlijk geen gewone, geen vreemde buur...!’ zoo vervolgde Mevrouw, overstelpend snel en woordenrijk, wat het eenig bewijs was, dat ze zich onder den vreemden blik dier starende oogen niet geheel kalm voelde. ‘Maar al was u dat, dan zouden toch reeds de welvoegelijkheid en het stille buitenleven plichten van wellevendheid opleggen. Een zoo goede bekende als u is, had evenwel aanspraak mogen maken op een dadelijk hartelijk welkom.’
‘Goede bekende!?’ prevelde de ander wel wat verbaasd.
‘Zeker: ik miste wel het voorrecht u persoonlijk te kennen, maar mijn lieve vriendin, Mevrouw van Dissel, uit Schagen...’
‘Ah...! U heeft de goedheid gehad naar mij te informeeren...?’
| |
| |
Die enkele woorden verstoorden, voor een oogenblik althans, Mevr. Jansons kalmte. Ze zou hebben geïnformeerd....! Ja, eigenlijk was 't wel zoo, maar toch had de andere dat niet zoo cru moeten zeggen.
Zij was echter dadelijk weer zichzelve.
‘Ik had gehoopt,’ en de woorden werden nog al puntig geuit, ‘op een eenigszins andere opvatting: waarlijk, de belangstelling van mijn vriendin in u...’
‘Och kom! Ik hou veel van Boileau, en die leert dat men een kat een kat moet noemen.... En wat schreef uw vriendin dan wel over mij?’ Een lichte huivering, het leek wel een zenuwtrekking, vergezelde die vraag.
‘U is toch waarlijk geen gewone, geen vreemde buur...!’
‘Mijn hierzijn, Juffrouw Krempe, geeft een kort maar duidelijk begrip van haar brief.’
‘Was die dan zóo lief over mij? Zoo, zoo! Dat vleit me natuurlijk. Ik heb eigenlijk die Mevrouw - ik herinner mij zelfs haar naam niet meer - nooit gezien.’
Mevrouw Janson erkende, dat Mevrouw van Dissel ook iets dergelijks geschreven, maar toch overtuigende blijken had gegeven van haar bekendheid met de gewezen algemeen gehonoreerde bewoneresse van Schagen, die zij afschilderde als een steunpilaar der Kerk en een hulpe der armen, en
| |
| |
wier eigenaardigheden ook bij hen, die ze niet wilden of konden navolgen, sympathie hadden gewekt. ‘U werd in Schagen een superieure vrouw genoemd; men had daarom ook heel goed begrepen, dat u in het Limburgsche Vaals niet had kunnen aarden en daar dus niet lang had willen blijven.’
Een geluid als van een spottend lachjen kwam van den kant der tafel. Mevrouw Janson voelde zich nu zeer onrustig en had zich wel naar háar raam, waar het minder tochtte, in een oogwenk door een of andere tooverfee overgebracht wenschen te zien, toen zij de verbijsterende woorden vernam: ‘Mevrouw Janson, ik vind u een lieve nieuwsgierige vrouw en ik houd ervan lieve menschen zooveel mogelijk tevreden te stellen. Ja, ik heb veel rondgezworven. Van Amsterdam naar Rotterdam, vandaar naar Vaals over Vegchel naar Schagen, over Vorden naar hier, en van hier, als uw mooie begraafplaats me niet voor goed houdt, misschien nog wel naar het Kaffersland.’
‘Er is verscheidenheid van opvatting... gelukkig!’ voegde mevrouw er gauw aan toe. ‘Ik woon hier nu al twintig jaar in hetzelfde huis en zou vreeselijk tegen verhuizen opzien. Waar mijn kinderen zijn denk ik begraven te worden. Maar dat laatste hoop ik....’
‘Dat in lang niet gebeuren zal,’ vulde de andere aan. ‘Nu, daar is wel kans op. U ziet er gezond uit: u kan gerust zijn... zonder onvoorziene omstandigheden altoos!’
Of het die ‘onvoorziene omstandigheden’ deden, waarop Juffrouw Krempe doelde, Mevrouw Janson vond eensklaps, dat het open raam erg veel wind doorliet, waarom ze verzoekt het te mogen sluiten. Zij had het reeds gedaan voordat het gevraagd verlof verleend werd. Haar gezondheid liet niets te wenschen over, maar Mevrouw had misschien overdreven vrees voor tocht en daar ze straks had opgemerkt, dat ook de juffrouw gerild had.....
‘Kou of warmte zijn voor mij even goed,’ klonk het strakke antwoord.
‘Ik geloof haast, dat u in alles de verscheidenheid liefheeft. Dat is echt christelijk, juffrouw! Die reiziger’ Mevrouw doelde daarbij op het schilderijtje, dat ze in 't diepst van haar hart foei leelijk vond en ver beneden het slechtste, dat zij in háar salon bezat ‘die reiziger getroostte zich óok veel beweging, beweging naar het hoogere, naar den bergtop... Mijnheer Hubért noemt dat in zijn taal: ‘Streven naar het ideaal.’
‘Mijnheer Hubért? Wie is dat?’
‘De predikant van het dorp. Heeft hij u nog niet bezocht? O, ik kan 't begrijpen.... Zoo'n moderne houdt er niet van bezoeken af te leggen waar nog op de eeuwige fondamenten gebouwd wordt. Ik en de mijnen, wij willen den Heer dienen, zeg ik en zeide ik jaren al met David....’
‘Jozua!’ klonk het verbeterend van den duisteren achtergrond.
‘Niet waar, lieve juffrouw Krempe, wij zijn zusters in en door ons allerheiligst geloof?... Of vergis ik mij?....’ Die laatste vraag werd Mevrouw op de lippen gelegd door de blijvende strakheid en het voortdurend zwijgen der koude kille juffer.
Eindelijk begon deze: ‘De vreeze des Heeren is het beginsel der wijsheid.
| |
| |
Zusters zijn we, ja... als u ook eet van het Manna, het ware brood des levens. Wat doet me dat goed! Dus voelt u ook die zuiging naar den Heere Heere? Van kindsbeen voelde ik die. Dat geeft gehalte aan willen en werken door en in de genade Gods!’
Mevrouw Janson dronk de woorden met heilige vreugde in. Zij had wél gevonden wat zij, door Mevrouw van Dissel voorgelicht, had meenen te vinden. Die grimmige juffrouw was misschien zelfs een echte doleerende, en zulk een had ze in haar dorp nog niet kunnen ontdekken.
Maar wat was dat? Ze schrok heftig, want de zoo zalvend sprekende had eerst dezelfde huivering van straks getoond en toen de rechterhand driftig bewogen, eerst langs haar schoot, vervolgens over het tafelvlak en was geeindigd haar linkerhand op de oproerige rechter te drukken en deze tot rust te dwingen.
‘Wordt u onwel! Zal ik het meisje roepen?’ vroeg Mevrouw meer angstig dan medelijdend.
‘Vertel me eens van u zelve en van de uwen, Mevrouw!’ viel de Juffer in alsof er niets gebeurd ware. ‘U dacht tot dusverre alleen aan anderen. 't Beginsel is het ware, maar de toepassing er van onthoudt mij zeker veel liefs.’
Mevrouw Janson was nu eerst op haar geliefkoosd terrein. Hoe zij de deugden van haar echtgenoot, die zoo goed was veel naar haar te luisteren, in 't breede uitspon; de goede edele uitmuntende hoedanigheden harer twee zoons, veel belovende en reeds veel gevende studenten, harer drie dochters twee van haar geestige brunettes, de derde de jongste, even zeven jaar, een engelachtige blondine. Juffrouw Krempe bleek de laatste reeds opgemerkt te hebben en zich met het oordeel der moeder geheel te kunnen vereenigen.
‘Ja, op dat blondtjen mag u trotsch zijn; ze heet Lucie, niet waar? Zij lijkt veel op u. Precies uw oogen, Mevrouw!’
De laatste lieve woorden verdienden een dankbare waardeering. Mevrouw glimlachte alleen allerlieftalligst en boog het hoofd bij de verzekering, dat haar man die opmerking ook al gemaakt had. Zij kon den Heere niet dankbaar genoeg wezen voor haar schatten en hoopte maar, dat zij de haren tot even grooten zegen zou kunnen zijn als die het waren voor haar. Zij ging allen voor in 't goede, dat hoopte zij ten minste, en trachtte allen te bewaren tegen de moderne denkbeelden in kerk en maatschappij, denkbeelden, die het meest vastgewortelde dreigden te ontwortelen, en onhoorbaar, onzichtbaar, zelfs door gesloten vensters en deuren, in de huizen drongen.
‘Ja, ja,’ stemde juffrouw Krempe toe, ‘alles waar! 't Komt mij voor dat zelfs uw waakzaamheid wel eens verschalkt wordt De Sabbathsruste zag ik door úw oudsten meer dan eens geschonden.’
Dat was weder een opmerking, die Mevrouw Janson zeer misplaatst vond. Die oude juffrouw scheen wel de eigenaardigheid te hebben veel te houden van 't op een zoelen zomermiddag te laten ijzelen.
‘Rekening te houden met leeftijd en charakter behoort tot de moeilijkste
| |
| |
opvoedingsplichten van een moeder’ verklaarde zij eenigszins plechtig; het was dan ook een citaat.
Het reeds vroeger vernomen gemompel, verzeld van een zonderling schel lachjen, werd weer van den kant der tafel vernomen, maar ditmaal gevolgd door de vraag, op goedigen toon geuit: ‘U is hier zeker het middenpunt waarom alles draait? 't Kan, dunkt me, niet anders.’
Mevrouw Janson gleed in eens weer terug naar het haar lieflijk gebied van het zelfbehagen. Eerst een allerliefste glimlach! En daarop begon zij schouw te houden over haar lieve bekenden. Met de Burgemeestersche was ze zeer intiem. Zelve zonder kinderen raffoleerde deze van de haren. Een uitnemende vrouw, die maar wat te veel romannetjens verslond en juist niet altijd van het beste allooi. Maar de lieve vrouw verveelde zich ook: zij moest zich dat wel doen, omdat ze kinderloos was, en, om haar man te zien en te spreken, meest naar de sociëteit zou dienen te gaan. Een zeer aangenaam convive overigens, die man! Zeer geestig en goed van den tongriem gesneden, vooral het laatste, en daarom wekte het wel eens de vroolijkheid op, als de kwade tongen - en zulke waren er in 't dorp in menigte! - waagden te fluisteren, dat de Burgemeester altijd haperde als hij bij 't voorlezen van 't huwelijk-formulier aan 't woord ‘trouw’ kwam.
Een luid lachjen beloonde Mevrouw voor deze mededeeling.
In Juffrouw Krempes oogen kon een aanmoediging om zoo voort te gaan gelezen worden, en Mevrouw ging daarom voort. De Ontvanger, de Notaris, de Postdirekteur, met hun meestal te talrijke gezinnen, trokken als in optocht voorbij. Al te maal allerliefste menschen en toch vol interessante eigenaardigheden. Vooral de Postdirekteur had een snoesjen van een wijfjen. Beider echtelijk geluk had reeds achttien jaar geduurd, misschien nog wel langer, daar zij een dochter hadden van denzelfden leeftijd. Eigenlijk was 't wel wat onzedelijk, dat het vrouwtjen haar man zóo aanhing, want dat zou 't scheiden, wat toch eenmaal gebeuren moet, des te smartelijker maken. - Juffrouw Krempe vond dat al heel diepzinnig en wáar gedacht en knikte haar daarbij veelbeteekenend toe. - Maar aan 't gezin van den Ontvanger gaf Mevrouw den voorrang. Niet dat de man evenzeer minnaar was als de Postdirekteur, maar dat kon hij niet helpen, daar zijn vrouw hem altijd wou overschaduwen; zooals de kwade tongen zeiden was zij eigenlijk ontvanger en hij de geagreëerde klerk; mevrouw Janson geloofde daar echter niets van; wél, dat Gertrude een superieure vrouw was, die nog veel meer in aanzien zou zijn, indien ze dat minder toonen en zich andermans zaken wat minder wilde aantrekken.
Juffrouw Krempe deed weer van haar algeheele instemming, luidruchtiger nog dan vroeger, blijken. Dit deed Mevrouw plotseling ophouden, daar zij den luiden lach, hoe streelend ook voor haar eigenliefde, in dat oogenblik voor geheel ongepast hield.
‘En wat zegt u van den dominée en van den dokter?’
‘De een bakt zijn driekoningenbrood heel zoet, maar zonder boon; de ander
| |
| |
doet zijn mond alleen open als er een recept is te schrijven. Toch houdt men algemeen meer van zijn duurst recept dan van zijn geopenden mond.’
‘Aardig! almachtig aardig!’ riep de andere nu eens uit den grond van haar hart. ‘Alles hier als overal waar ik geweest ben, behalve de geestige conteuse, wier gelijke ik nergens aantrof!’
‘Mag ik het voorrecht hebben u bij de lieve vrienden te introduceeren?’
‘Wel verplicht. Ik zoek geen conversatie.... waarlijk niet!’ Dit was nu weer niet erg beleefd, daar aan het stellen van den regel geenerlei uitzondering werd toegevoegd. Misschien zou die nog wel gevolgd zijn, dacht Mevrouw, als Lucie niet zoo plotseling het blonde kopjen tegen het raam gedrukt en Mama verzocht had dadelijk thuis te komen, daar er vizite was. Mevrouw had terstond het raam opengeschoven om beter te kunnen hooren en Juffrouw Krempe in staat te stellen het lieve kind van naderbij te beschouwen. Aanvankelijk werd van die gelegenheid echter geen gebruik gemaakt. Juffrouw Krempe bleef waar ze was, oogenschijnlijk diep in gepeins en het gezelschap vergeten.
Mevrouw begreep eensklaps de vizite te harent niet langer te mogen laten wachten. Zij stond op, prevelde iets van een excuse over te lang blijven, maar vernam nu toch een verzoek om spoedig terug te komen. Ze zag zich zelfs de voordeur door de juffrouw geopend en zich door deze tot op de stoep gevolgd, waar de kleine engel wachtte, die er in haar wit jurkje met rose gegarneerd snoeperig uitzag. Juffrouw Krempe knikte en stak de hand naar haar uit, maar het kind, de klare blauwe kijkers op het versteende gelaat gevestigd, fluisterde half verscholen in de plooien van Mamaas kleed: ‘Ma, ik ben bang... zij kijkt me zoo aan!’
‘Ze is wel wat bedorven, lieve juffrouw! Altijd dwingt ze om bonbons,’ haastte zich Mevrouw te zeggen, waarna ze met een knikjen, waarin innige verstandhouding lag, afscheid nam.
‘Bang! zei dat kind!’ mompelde de achtergeblevene. Toen ze in de kamer was teruggekomen, herhaalde zij: ‘Bang!.... Ik ben óok bang,’ en bij de laatste woorden hield zij de weder trillende rechterhand met de linker vast.
De bijna onzichtbare bewoonster van Benvenuto zou reeds lang in de meeste gezinnen van de wijd verspreide huizen en villa's vergeten zijn, indien Mevrouw Janson door hare mededeelingen de belangstelling in haar niet telkens voor geheel wegsterven had behoed. De kleine en groote neringdoenden bleven de scherp toeziende grimmige juffrouw, die steeds op alles aanmerking maakte en alles op rekening liet stellen, weinig genegen. Mevrouw Janson echter, die bijna dagelijks in het namiddaguur bij de geburen aanwipte en er steeds van harte welkom was, liet nooit na in háar kringen van de vriendin te getuigen, die zij nu eens voor zich alleen bezat. Hoe welsprekend was ze in 't bestrijden van de algemeene onverschilligheid of de vrij algemeene tegen-ingenomenheid. Mevrouw gaf toe, dat Juffrouw Krempe zich meest als een
| |
| |
weinig aantrekkelijk menschjen voordeed, maar men had haar eens moeten zien, zooals zij het voorrecht gehad had het dikwijls te doen. Bij 't behandelen van meer dan alledaagsche onderwerpen, dan, ja dan kwam er licht, ja, een zeer ongewoon licht, in de oogen, leven in de fijn gevormde vleugels van het neusjen, dat der vormkracht van een groot beeldhouwer eer zou hebben aangedaan; dan vloeide
Hoe welsprekend was ze in 't bestrijden....
langs de fijne lippen een stroom van kostelijke woorden - echte paerelen in goud gevat...! Algemeene verbazing van hoorders en hoorderessen bij 't vernemen van zulke keurige uitdrukkingen! - Zij gaf óok toe, dat de oude juffer voor verre de meesten in het dorp, misschien wel voor allen op éen na, ‘een schuwen vogel’ leek, zooals de Burgemeester, ‘een kikvorsch die zoowel te water als te land heel benauwd rondsprong’
| |
| |
zooals de Ontvanger - ze erkende: zeer eigenaardig - gezegd had. Maar als Juffrouw Krempe nu eens behoorde tot het klein aantal van uitgelezen geesten, die alleen behoeften voelen om zich voor zeer enkele gelijk gestemde te ontplooien? Als ze eens behoorde tot de zoekende zielen, die alleen voor het hoogere oog hebben en zich om die reden lange zwerftochten moeten getroosten? Straatarm of gierig en daarbij een heidin! had meer dan eens het oordeel van anderen geluid. Moest Mevrouw ook erkennen, dat haar primitieve taxatie van Juffrouw Krempes bezit te hoog kon geweest zijn, toch hield zij staande, dat het laatst gevelde oordeel ten eenenmale onjuist, onbarmhartig, onchristelijk was. Aan de armen van het dorp bracht de Juffrouw wel geen offers in geld; in de kerk was ze nog niet gezien; maar waren er geen den Heere meer welbehagelijke offers te plengen op het altaar der liefdadigheid dan het blindweg uitdeelen van aalmoezen? Was er geen goddelijker Woord in de binnenkamer te lezen, dan er van den dorpskansel gehoord werd? ‘Ik houd haar niet voor compos mentis en ik zou 't een zeer lastig geval heeten als ik een akte voor haar moest passeeren,’ had de Notaris onlangs gezegd. Niet bij haar verstand? Men had, - een voorrecht dat haar dikwijls te beurt was gevallen! - de dus streng veroordeelde op hare zeldzame wandelingen over de heide en door de bosschen eens moeten vergezellen en haar dan hooren reciteeren uit Fransche en Engelsche, ja zelfs Italiaansche dichters. Dan zou men tot geheel andere gedachten komen! O, wat was dat heerlijk geweest, toen ze, 't was nog zeer kort geleden, in het dichte oerbosch zich aan Juffrouw Krempes hand eensklaps aan den ingang van de Hel verplaatst had geloofd, en de juffrouw haar daar op de donkere poort had doen lezen: ‘Gij, die hier binnen treedt laat varen alle hoop?’ O, wat een stichting! Wat had dat het christenhart goed gedaan! Neen, zij bleef 't een hooge eer noemen de vriendin van de
hoogontwikkelde echt-religieuze vrouw te zijn. Het eenige wat zij zou kunnen beamen zou twijfel zijn aan haar volkomen gezondheid en lichamelijke kracht. Wat zij soms had waargenomen zou haar doen denken...! ‘Dokter, kan men den St. Vitus dans in de armen hebben?’ En het antwoord was geweest: ‘Wel zeker, Mevrouw, in de tong ook wel!’ waarop zij, zooals in zulke omstandigheden en tegenover zoo'n lomp individu alleen paste, zich omgekeerd en aan haar pleitreden een eind had gemaakt.
Terwijl zij die hield, kon ze onmogelijk vermoeden, dat de vriendin voor 't eerst van haar gewoonte was afgeweken en geheel alleen zich voor een wandeling op weg had begeven. Wiesjen geloofde haar oogen niet, toen de juffrouw, geheel gereed voor den uittocht, met haar parasol in de hand, zich door haar liet uitlaten: ‘Niemant in huis doen komen, hoor!’ had ze als gewoonlijk gezegd, maar daaraan, wat niet gewoon was, toegevoegd: ‘laat mij het achterhekjen uit en zeg niemant wat weg ik ben ingeslagen.’
Juffrouw Krempe wilde nu eens niemand naast zich zien. Zij sloeg de iepenlaan in, die Mevrouw altijd afried te gaan, omdat men daar nooit eenig schepsel zag, drong hoe langer hoe meer de eenzaamheid in, waar geen van de smaakloos gebouwde en nog smaakloozer gedoopte villa's het oog beleedigde; en vond zich
| |
| |
....men had haar in hare wandelingen over de heide en door de bosschen eens moeten vergezellen.
| |
| |
eindelijk op de heide, volgens haar een versteende of gestremde zee. De brandingen werden haar afgebeeld in de heuvels met hun glooiingen van stuifzand, waarin de noord-wester zijn ademtocht in tallooze rimpels, golvingen en groeven als had ingedrukt. 't Was haar of de woeste baren, op het gebod van een machtigen wil, plotseling in haar wieling waren gestuit en verstijfd, en er thans over de wijde vlakte dezelfde versterkende koelten heen wuifden als ze 't eeuwen geleden deden over het wiegelende bruischende schuimende waterbed. Zij snoof de frissche bries op en de geuren tevens, die hier den luchtstroom verzelden: de geuren van de zacht bewogen dennenwouden en eikenboschjens, die den gezichteinder begrensden en daar een oogenblik de gedachte wekten aan een veraf liggende vloot met adviesjachten en booten, rijdende op haar ankers.
Een Junizon overgoot heel het landschap en deed de luchtatomen tintelen en golven langs de heuveltoppen in de ravijnen en kloven; haar stralenbundels omschitterden de magere gestalte der eenzame en besprenkelden de donkere kleuren der kleeding, de grijze en goorwitte tinten van het forsch gelaat als met een gouden weerschijn.
Zij haalde diep adem! Wat ging die nu vrij! Hoe ongestoord weidden de oogen in het rond! Nergens in de nabijheid een spiedende blik, die het bedekte zocht te ontdekken en wiens nooit sluimerende argwaan steeds naar iets verborgens te speuren had! Geen angsten meer, angsten, zooals zij alleen kende, jaren, jaren lang, meest geleden in de grauwe schemering, die huis en slaapvertrek vulde, maar toch ook gevoeld in het drukste menschengewoel, waaruit ze haar deden wegvluchten alsof er bedwelmende gassen uit opstegen!
Hoe heerlijk was het haar nu!
Ze droomde zich een woning, omgolfd van zulk een reine lucht, en zich zelve, in een van zonlicht verzadigde huiskamer, waarin Lucie, het bevallige blonde kind met de hemelsblauwe kijkers en het steeds glimlachend rose rood mondtjen naast haar zat, het krulkopjen liefkozend tegen haar aangeleund. Wat stovende warmte straalde van dat kopjen uit en drong er door tot in 't verstijfde merg harer kille beenderen! Maar ach, daar hoorde zij 't weer: ‘Ma, ik ben bang!’ God, daar voelde zij 't weer, dat vreemde afschuwelijke iets in en om haar! Het had haar ook hier vervolgd! Waar dan nu weer heen om dat kwijt te raken? Naar een eiland midden in den Oceaan! Maar daarheen zou dat kind, al was 't niet bang meer, haar niet kunnen volgen en zonder dat kind zou, dat voelde zij, de verveling, de walging van 't haar omringende haar dood martelen.
‘Heb ik niet het genoegen....’ hoorde zij achter zich.
Alsof een adder haar beet, zoo sprong zij terug. Toch had de persoon, die haar eenzaamheid verstoorde niets afstootends, in tegendeel! Een heer, in smaakvol donker zomerkostuum, groette haar beleefd. Werkelijk, een heer! De haviksneus paste uitnemend in het mannelijk gelaat, van rijk zwart hair omgolfd, bij 't hoog gewelfd voorhoofd, de ietwat afgeplatte slapen en 't
| |
| |
donkerbruin oogenpaar, waaruit schranderheid lichtte. De stem klonk melodieus en beschaafd. Een zwarte baard omkringde wang en kin, en stak voordeelig af op het matwit van de gelaatstint.
‘Mijnheer.... Hubèrt?’ Een lichte rilling paarde zich aan die woorden, gansch niet op beleefden toon geuit.
‘Stoorde ik?’ klonk het van zijn lippen. Zeer beleefd, maar toch duidelijk gaf hij door die vraag te kennen, dat hij begreep wat er door haar in dien toon gelegd was.
Geen antwoord! Juffrouw Krempe scheen, half van hem afgekeerd, in de verte te staren als nog van den reeds lang genoten aanblik niet verzadigd.
‘Wij hadden blijkbaar behoefte aan dezelfde genieting.... toch heeft het den schijn alsof de bevrediging niet naast elkaâr kan gevonden worden,’ vervolgde hij.
‘Dat kan 't ook niet,’ hernam zij, zich naar hem toekeerend, waardoor hij voor 't eerst haar ten volle kon waarnemen. Een grauwe sombere figuur, gehuld in een donkerkleurig oud-modisch toilet, zorgeloos gedragen en onachtzaam gebruikt. De breed gerande hoed, waaruit wat steil-grijswit hair bobbelde, dekte het gelaat, dat, eenmaal goed beschouwd, niet licht vergeten kon worden. De donker groene oogen, waarin thans een violette weerschijn lichtte, zouden dat verbieden, en niet minder, de scherpe lijn van den fijnen wel gevormden neus, de dunne fletsroode lippen, de strakheid der trekken, de forschheid der wangbeenderen. Dat gelaat stiet af en trok aan. Het eerste door zijn uitdrukking van onvrouwelijke kracht, het laatste door die van intelligentie, al scheen ook scherpte de hoofdtrek daarvan. En dan die oogen....! die wonderlijke blik vooral!
‘Dat kan 't ook niet’, had zij gezegd.
Het korte antwoord op zijn zeer beleefde opmerking, werd op minder stuggen toon gegeven. Zij meende, dat zijn woorden doelden op het geloofsverschil tusschen hen beiden, en zij was blijde, dat hij haar tot zulk een verklaring in staat stelde van de zonderlinge vrees, waarvan zij in zijn bijzijn had doen blijken.
‘Ik kan niet bij u in de kerk komen,’ bracht zij verder haastig uit.
‘En u zou daarom op de heide, ware 't ook maar een oogenblik, niet éen weg met me kunnen gaan?’ De glimlach, die zijn woorden begeleidde, gaf dezen een bijzondere beteekenis. ‘'t Schoone is voor mij: Johannes de Dooper, den weg bereidende voor....’
‘Mijnheer....! Neen, zelfs op de hei kunnen we niet samengaan.... geen enkelen stap zelfs! Er is voor mij godslastering in 't geen u daar zei.’
‘Dat bedoelde ik toch waarlijk niet, wil dat gelooven!’ verzekerde hij met een innigheid, die haar een oogenblik zachter stemde.
‘Ik geloof 't, Mijnheer! Maar dat we elkaar telkens misverstaan duidt aan, dat wij bouwen op zeer verscheiden fondament.’
Zij waagde hem aan te zien en ontmoette zijn blik, vurig, doordringend;
| |
| |
een blik, die haar als de oogkassen doorboorde en daar pijn wekte.
Zij wilde van hem ontslagen zijn.
‘Geen kontravers wat ik u bidden mag,’ zoo ging ze voort, terwijl ze 't hoofd van hem afkeerde, ‘U kan me tóch niet bekeeren tot uw negaties. Ik behoud mijn positief geloof wat u er ook tegen aan mag voeren. Waarlijk, Mijnheer Hubèrt, ik begrijp niet hoe personen als u, nog denken nut te kunnen stichten, niet vermoeden ergernis te geven en verdacht te worden van onoprechtheid. Vaarwel! Mijn laatste woorden mogen u zijn als die van Abraham tot Lot.’
‘Nu moet ik toch het woord vragen voor een persoonlijk feit,’ hernam hij, even de hand op haar schouder leggend, zonder eenigen hartstocht, zelfs met iets wat naar een glimlach zweemde op 't verstandig gelaat.
Die glimlach scheen haar de uitdrukking van bewuste meerderheid, en dat kwetste haar. Zij weerde hem met een driftig handgebaar af en bracht den voet in beweging.
‘Blijf en hoor mij!’ riep hij, schier gebiedend.
Zij gehoorzaamde, maar onwillig, maar wrevelig, omdat zij zich waarlijk onmachtig gevoelde anders te handelen.
‘Ik beweeg mij,’ ging hij voort, ‘midden in 't leven en ken het daarom beter dan u, die, naar ik verneem, zich afsluit en neerzet bij de leerstukken der vaderen. Ik heb het leven lief in al zijn schakeeringen. Ik zie rondom mij bij dag: drijven en jagen, streven en strijden, en ik juich dat toe, al begrijp ik ook, dat de zelfzucht de voornaamste prikkel is, ook bij de edelsten. Ik juich dat toe, omdat ik er den leergang in meen te herkennen, die tot ontwikkeling van krachten voert.’
‘Verdoemelijk wat u daar zegt!’ prevelde zij, en ze nam 't zich zelve kwalijk, dat haar stem niet luider waagde te klinken.
‘Maar bij nacht, als de uitputting is gekomen en er rust wordt gezocht na al het tobben en zwoegen, en de rust uitblijft, dan kom ik zoo zacht en stil mogelijk, en dan giet ik mijn oliekruik leeg op de wielende golven.’
‘En zag u ze werkelijk bedaren?’ vroeg zij met een heftigheid, die hem verbaasde. ‘Och, 't zijn weer van die fraaie woorden waarin jelui modernen zoo rijk zijn.’
‘Niet aanstonds en niet bij allen. Maar bij wie de rust kwam, werden er niet langer alleen indrukken van buiten naar binnen bespeurd en verwerkt, maar ook van binnen naar buiten.... en.... het geweten had dan weer zijn stem.’
‘Het geweten! Een fraze... niets meer!’
‘Wat hoor ik? Zou u, die zich heet aftesluiten achter de dogmata der rechtzinnigheid, van nabij gezien, óok behooren tot dat “dag-leven” alleen, waarop ik straks doelde?’
‘Ik begrijp u niet en ik wil ook geen moeite doen om 't wèl te doen. Het leven - 't is voor mij een slagveld...’
| |
| |
‘Dat moet het ook zijn; of zou u 't u liever willen voorstellen als een rustplaats van dooden?’
‘U is grof!’ bracht ze schier hikkend uit.
‘Hoe kunnen mijn woorden aanleiding geven tot zulk een uitval? Ik doelde alleen op iets algemeens, niet op iets bijzonders.’
‘U vermoeit me’ stamelde zij.... U ziet misschien zonlicht waar anderen 't stikduister vinden. Zeer gelukkig voor u!.... Waarlijk er schuilt veel lust, misschien zelfs joligheid in uwe oogen! Ik gun u dat heel graag. U is misschien in staat den in de fuik geloopen visch te wijzen, hoe zich door de mazen heen te wringen. Veel geluk en voorspoed met die buitengewone begaafdheid!’ Haar toon was snijdend geworden.
‘Als ik u wel begrijp is u fataliste. Emerson noemde het Fatum, een naam voor feiten, die het vuur van het denken nog niet zijn doorgegaan - een naam voor oorzaken, die nog niet zijn doorgrond. 't Is nu mode een beetje pessimist en heidensch te zijn; 't gaat door voor diepzinnigheid.’
‘Ik geloof aan de praedestinatie en met dat te doen sta ik op heiligen grond.’
‘Dat christelijk leerstuk’ - hij drukte op 't adjectief - ‘gaf duizenden berusting. Bij u echter is de berusting, naar 't mij voorkomt, er eene der wanhoop. U mist misschien de zekerheid van uitverkoren te zijn door de genade van een vrij machtig God?’
‘Spot maar! Spot maar! Dat ligt in uw richting. - Ik heb de zekerheid dat ik ben wat ik worden moest.’
‘Is u dat een troost?’
‘Kinderachtige opmerking! Troost! Wie zou er troosten? Wie getroost worden? Vleesch en bloed spreekt van troost, omdat het weet van pijn, en daarom ook soms van medelijden. Maar de eeuwige onwrikbare blinde wetten van... ja van wie?... die ons met een looden scepter regeeren...’
‘U kent die wetten van nabij? U kent ze alle! U kan ze overzien in haar geheel? Denk u de aantrekkingskracht bijvoorbeeld! Een streng logische, een eeuwig werkende, een blinde, niet waar? De lijder aan hoogmoedswaanzin tracht de kleine aarde, waarop hij geboren werd en zijn arbeidsveld moet vinden, te ontvluchten. Hij tracht zich in de lucht te verheffen. Maar hij ploft neder... hij moet de overmacht der wet gehoorzamen. En zie, de zwakste, de kleinste zelfs, overwint haar, mits zich de voet voortbewege over het aardvlak. Daar schuilt intellekt in de werking dier oogenschijnlijk blinde wet; daar is vrijheid in de gebondenheid. Och, arm menschenkind, welks leven minder dan een streep lengte heeft op de oneindige ontwikkelingsbaan van het “zijn”, welks geschiedboeken, hoewel van eeuwen van ontwikkeling getuigend, toch nog slechts gewagen van een spanne tijds, ge wilt wetten beoordeelen, die slechts een eeuwigheid verklaren, en het omvademen vorderen van de Alheid?’
Zij had zich tot hem gekeerd, terwijl hij die woorden vol bezieling uitsprak. Haar oogen begonnen te schitteren, haar gebalde vuisten zich
| |
| |
te ontsluiten, haar dicht genepen lippen zich te openen, om woorden door te laten zooals er nog nooit door haar gesproken waren. Maar er kwam spoedig een andere gedachtestrooming, te voorschijn geroepen door haar wil, die al zijn kracht saamtrok, en zich eensklaps ontrukte aan den invloed, door dien gevaarlijken toovenaar op haar geoefend: ‘Genoeg! meer dan genoeg! Paerelen zijn uw woorden misschien voor wie nog aan woorden gelooven! Wat we zijn, we moesten 't worden.... We hadden, we hebben geen keus!’
Zij stoof heen, den weg op, waarlangs zij gekomen was, zonder om te zien naar hem, die haar een tijd lang peinzend bleef naoogen, verbaasd, teleurgesteld, maar toch met een bewustzijn van meerderheid, zelfs van een aanvankelijk behaalde overwinning, en met het vaste voornemen haar terug te zien en dan verder in dat gesloten gemoed door te dringen. Wanhopig bijna was 't te strijden tegen den alledaagschen mensch, met zijn onverschilligheid voor al wat niet terstond door de vijf zintuigen viel waar te nemen; een onverschilligheid, voortgesproten uit luiheid van het brein. Waar echter zelfdenken, hoe verward, eenzijdig en onlogisch ook, bespeurd, waar onvoldaanheid gevoeld, waar geleden werd door het onvervuld blijven van diep in de ziel liggende begeerten, daar kon de strijd vruchtbaar zijn!
Ze stoof heen.... zonder om te zien naar hem die haar bleef navolgen....
En zij, ze rende meer dan zij liep. 't Was of ze iets te ontvluchten had dat haar onzichtbaar vervolgde!
Waren 't de gedachten, die de jonge man in haar had opgewekt? Was 't de geheimzinnige macht, uitgaande van die van geestdrift tintelende oogen, en gedragen door de lokkende tonen dier welluidende stem? Haar hand maakte de gewone afwerende beweging. De
| |
| |
toorn verving de bewondering; het sarkasme onderdrukte den weemoed.
‘Pedante gek’, prevelde zij ‘die bloei wil geven aan 't verdorde...! Ha, ha, ha! Idealist, die waarachtig de tranen van mededoogen in de oogen wil brengen, in oogen die ze tot dusverre alleen had van leedvermaak over al het kromme en gebulte, dat van alle zijden komt opzetten! Het leven schijnt voor hem iets heel bijzonders! Een geschenk misschien van zijn lieven Heer! Maar 't is nog niet zeker of hij er die wel op na houdt... Hij is gek... of ik!... Ware ik het maar!’ zoo trilde 't een oogenblik later door haar brein.
Haar rennen was bijna een hollen geworden. De zweetdruppels paerelden haar op het voorhoofd; de voeten weigerden haast dienst te doen. Gelukkig, dan zou ze strak in haar gemakkelijken leunstoel eenige uren ten minste van bewusteloosheid kennen. Het lichaam afmatten, zoodat de slaap wel komen moest, ja, dat was het hoogste genot!
Daar trof een welbekende kinderstem haar oor. Werktuiglijk was zij de richting naar haar woning ingeslagen. Ze stond nu op het kleine zandpad, langs het boschjen loopende, dat Mevrouw Jansons villa tegen het noord-oosten beschutte. Ze vernam wat Mevrouw Janson, haar vriendin, daar zeide, de vriendin, de eenige persoon die haar nog eens kon doen lachen en die, gelukkig, te veel aan zelfbehagen deed, om te begrijpen, dat ze meestal te gelijk het onderwerp en voorwerp was; de koddige ziel, die, al de bochels, rondom haar, zoo éenig komisch wist te beschrijven en in de verste verte niet vermoedde, dat ze zelve het grootste uitwas bezat. Neen maar, dat was een mensch naar haar hart zoo echt ‘eigengerechtigd,’ zoo vol gebreken, zonder eenig vernis, zoo goed te doorzien! een door en door amuzante zondares! En zoo'n mensch had zulk een kind! O, dat kind!
Ze moest wel aan Lucy denken, want ze hoorde haar daar juist snikken. Ze bleef staan en voelde of ze ook bonbons bij zich had. Hoe jammer, niets! Wat gilde daar het lieve kind door haar snikken heen? 't Scheen dat ze met de kat had gespeeld en dat die haar vinnig gekrabt had. ‘Ma, Ma, nu weet ik waarom ik zoo bang ben voor Juf van hierover. Die heeft óok nagels in haar vel...! En de lieve Mama liet daarop bestraffend volgen: ‘Wil je wel zwijgen! Als 't mensch 't hoorde, dan was 't uit met je lekkers!’
Het steenen masker gleed weer over Juffrouw. Krempes gelaat, en 't was haar of daar binnen iets kraakte.
(Slot volgt.)
|
|