| |
| |
| |
| |
Een Nacht aan den Wal
door Jan H. Junius.
Op onze gewone rondreis langs de eilanden in de Caraïbische Zee waren we, na ons op verschillende plaatsen meer of minder goed geamuseerd te hebben, eindelijk aan het laatste station gekomen, dat we zouden aandoen, voor we naar onze kalme ligplaats in het Schottegat op Curaçao terugkeerden.
Het begin van de reis, die zes weken had geduurd, was stormachtig geweest en het bezoek aan de ouderwetsche Spaansche steden op de Noordkust van Zuid-Amerika had, voor ons adelborsten, niet dat genoegen opgeleverd, dat we er ons van hadden voorgesteld. Wel hadden we oude forten gezien en kathedralen uit den tijd der Spaansche overheersching, maar we hadden nergens kunnen dansen en we hadden op geen dier plaatsen een pic-nic gehad of iets dergelijks. Op San-Domingo was het beter geweest; reeds den eersten avond, dat we aan den wal waren, was er een volksfeest, waarbij de menschen elkaar met bloemen en met meel gevulde eierdoppen wierpen, doch daar wij de bedoeling ervan niet dadelijk begrepen en van sommige eieren vergeten was ze leeg te blazen, was dien feestavond met een hevige kloppartij geëindigd. De volgende dagen hadden we ons daar beter geamuseerd, evenals tijdens ons verblijf op St. Thomas, een Deensche bezitting, waar we tegen Kersttijd
| |
| |
kwamen en een schitterend bal bijwoonden, dat ter onzer eere gegeven werd. De dagen na het bal gingen we met de dames, die we op de danspartij hadden leeren kennen, en die voor een groot deel ook aan boord waren geweest natuurlijk, de winkels rond om de Christmas-uitstallingen te bewonderen. Gewoonlijk eindigde zulk een winkeltocht met een prettig avondje en een paar dansen bij de eene of andere familie. Op Charlotte Amalia, de hoofdplaats van St. Thomas, hadden we flink genoten en slechts noode hadden we afscheid genomen van het eilandje, maar daar de dienst gewoonlijk geen rekening houdt met de wenschen der jonkers waren we met of zonder lust in 't einde van December op de buitenreede van St. Martin voor de hoofdplaats van het Nederlandsche gedeelte, het stadje Philipsburg, ten anker gekomen.
St. Martin behoort voor een gedeelte tot de Nederlandsche Antillen en voor het andere tot de bezittingen van Frankrijk.
Na de beschrijvingen, die we van Philipsburg en de amusementen aldaar hadden gehoord, was onze verwachting niet erg hoog gespannen, terwijl het vooruitzicht, zoowat eene week lang in de batterij te moeten staan om toezicht te houden bij de halfjaarlijksche ernst-exercitiën met het zware geschut, onze illusiën niet verhoogde.
's Avonds al vrij laat waren we in het donker ten anker gegaan en hadden toen niet veel meer van het eiland gezien, dan eenige lichtjes langs het strand, doch den volgenden morgen, toen wij om half zes aan dek kwamen, had de aanblik van de reede onze verwachtingen toch verre overtroffen en het denkbeeld bij ons doen ontstaan om, als er na het schieten nog tijd over was, eens aan den wal te gaan kijken.
Somber, maar grootsch strekte zich de ruime baai voor ons uit, ter rechterzijde afgesloten door een hoog en steil voorgebergte, terwijl aan de linkerzijde zacht glooiende, dichtbegroeide heuvels elkander als golven opvolgden, uit zee naar het binnenland.
Het vroege licht tooverde de schoonste schaduw- en lichtpartijen op de als met een groen tapijt overdekte heuvelreeks, die in de verte donkerblauw wegstierf en samensmolt met de bergen midden op het eiland. Van den voorsten heuvel liep een smalle kam van grauwe klippen, waartegen de golven met woest geweld uiteenspatten, tot ver in zee uit, en beschermde van die zijde de binnenreede tegen de wild aanschietende zeeën. In 't midden, tusschen de steile rotsen en de heuvels ingesloten, strekte het dal zich uit met het stadje, waarvan we de stroohutten langs het strand konden onderscheiden, terwijl de betere huizen en het spitse kerktorentje boven het weelderige groen der tropische gewassen uitstaken. Op den achtergrond tegen de berghelling hier en daar een wit landhuis, terwijl op den voorgrond op de binnenreede en het grauwe strand een menigte vaartuigen van allerlei vorm en grootte in de meest schilderachtige wanorde verspreid lag. Maar het meest verheffende van het panorama, dat zich voor ons ontrolde, was zeker wel dat kleine witte gebouwtje met zijn bastions en schietgaten, waarboven, aan een langen vlaggestok, de Nederlandsche driekleur vroolijk haar banen ontplooide in het
| |
| |
frissche morgenkoeltje en helder afstak tegen den donkergroenen achtergrond. Trotsch op zijn ongenaakbaarheid, ziet het fort Amsterdam, fier over de baai heen als om den vermetele te tarten, die het zou wagen het stadje aan zijn voet, waarover het de zorg is toevertrouwd, aan te randen.
Na het vrij sobere ontbijt, waarvan de hoofdschotel bestond uit gort ‘van den Koning’ (nl. rantsoen) daar alle overbodige luxe, als jam, sardines en dergelijke reeds lang van de tafel verbannen was, weerklonk al vrij gauw het appel in de batterij en begon voor ons jonkers een toestand, waarin de eenige afleiding was een of ander, naar ons idee onverdiend standje, van den batterijcommandant, die ons meer beschouwde als een noodzakelijk kwaad aan boord dan wel als steun voor hem, zooals wij ons zelf zoo graag beschouwden. Bedoelde batterijcommandant, een luitenant ter zee 1e klasse, was een norsch mensch met een vervaarlijk lange snor, en een paar doordringende zwarte oogen, die elk kattekwaad, dat we hadden uitgehaald, onmiddellijk doorzagen. Behalve zijn weinige voorkomendheid scheen hij ook een slecht memorie te hebben. Ik voor mij geloof ten minste niet, dat hij zich kon herinneren ooit zelf adelborst te zijn geweest, want het minste vergrijp of de geringste tekortkoming, waaraan wij ons schuldig maakten, werd onverbiddelijk streng, niet alleen gegispt maar ook gestraft.
Toen de reglementair voorgeschreven schoten zonder ernstige gevolgen voor onze vrijheid waren afgeloopen, zouden we nog een dag op de reede blijven en van dien tijd maakten we gebruik, om een bezoek aan het plaatsje te brengen, De batterij-chef, dien we eerst om toestemming moesten vragen, verleende die met het welwillende ‘Hoepel maar op, de geheele week heb ik niets dan last van jelui gehad en vandaag kan ik je ook niet gebruiken.’ De overste was vriendelijker en gaf ons bij de vergunning om van boord te gaan tevens den raad, om eten en drinken mee te nemen, daar op het eiland niet veel te krijgen zou zijn. ‘Ik begrijp niet wat jelui op dat doode eiland willen zoeken, maar je moogt gaan, als je maar zorgt om 12 uur bij de sloep te zijn.’ ‘Veel pleizier op je tocht’ voegde hij er eenigszins spottend bij, maar wij hadden besloten te gaan en gingen. Den goeden raad om mondvoorraad mee te nemen, sloegen we echter in den wind, overtuigd dat we wel wat zouden vinden. Het was drie uur en snikheet toen we van boord gingen en na bijna een uur in de sloep te hebben gezeten, stapten we af aan eene kleine in zee uitstekende pier, waarop eenige luie negers lagen te slapen of over de leuning gebogen, kringetjes in het water spogen. Langs het strand was het overigens als uitgestorven. Hier en daar huppelde een smerige stinkvogel over een hoop vuilnis of vluchtten op onze komst, eenige hagedissen onder de bladeren der struiken weg. De hemel was eentonig blauw en boven de huizen trilde de heete lucht. De warmte was bijna ondragelijk en de geheele natuur onder den invloed ervan. Slechts de golven verbraken de drukkende stilte, als ze het vlakke strand op liepen en daar omkrulden en uiteen spatten. De weinig welriekende koraalgeur en de uitwaseming van de verzamelingen vuilnis maakten den indruk niet prettiger. Bovendien viel
| |
| |
het stadje ons verschrikkelijk tegen. De rieten hutten waren voor 't meerendeel stijf gesloten en nergens was een mensch te zien in de stoffige bedompte straten. Winkels of koffiehuizen zochten we te vergeefs en zelfs de huizen der meergegoeden, boden niet de minste afwisseling, daar ze er in het heldere zonlicht zoo verveloos en verwaarloosd uitzagen, en zoo dicht gesloten waren, dat ze eer voor onbewoond konden doorgaan, dan voor woningen van Europeanen. Bij de zoutmeertjes zagen we groote bergen zout, bruinwit, vies, en eenzaam, ongeveer de voorstelling, die ik me in mijn jeugd had gemaakt van de doode zee uit Palestina, volgens de verhalen van den dominée. Reeds een vol uur hadden we rondgezwoegd en niets gezien en het bleef maar even warm en drukkend. Bij 't begin van onze wandeling hadden we een kroegje gezien, maar dat zag er zoo onoogelijk uit, dat we er niet binnen dorsten te gaan. Nu we echter niets beters vonden moesten we wel van den nood een deugd maken en er binnengaan. We zouden er in allen gevalle beschut
Bij de zoutmeertjes.
zijn tegen de brandende zonnestralen en allicht konden we er eenige verfrissching voor ons uitgedroogd gehemelte bekomen. Het inwendige van de inrichting beantwoordde volkomen aan het uitwendige. Het buffet was zelfs van plaggen samengesteld, maar de consumptie viel erg mee. Daar we er echter moeielijk middernacht konden afwachten, gingen we maar weer naar het strand terug in de hoop daar wel een bootverhuurder te zullen vinden, die ons naar boord terug wilde brengen.
We zouden waarschijnlijk aan boord wel hartelijk worden uitgelachen, maar dat was toch nog altijd beter dan met een hongerige maag in Philipsburg te moeten blijven rondloopen tot twaalf uur.
| |
| |
Na eenigen tijd vruchteloos te hebben gezocht, kwamen we een der officieren van ons schip tegen, die sedert den vorigen dag bij een familie in het binnenland logeerde. Hij hield ons staande en noodigde ons op een groote partij, die ter eere van het Hollandsche fregat gegeven werd door een der rijke rhumstokers, doch daar we meer dan genoeg van deze schoone Hollandsche bezitting hadden, meenden we te moeten bedanken voor de eer, maar dat mocht niet: ‘Gaat maar mee, je zult zien dat je je goed zult amuseeren. Je kunt nu met mijn sloep mee naar boord en dan gaan we om 8 uur gezamenlijk terug. Onze gastheer zal voor rijtuigen zorgen, heerlijke lichte americaines of als je den tocht te paard wilt doen? er zijn uitstekende rijpaarden, echt ras! Er komen een massa jonge meisjes en je zult je hart flink aan dansen kunnen ophalen. Gezwegen nog van de fijne rum en de havanna-sigaren!!’
Van den geheelen woordenvloed had ons alleen getroffen: ‘Jelui kunt met mijn sloep mee’ en dat namen we dan ook dankbaar aan met de belofte erbij over de invitatie te zullen nadenken. Toen we ons bij den overste terugmelden, begon hij hartelijk te lachen, zeggende, ‘Dat dacht ik wel, ik had al besloten jelui om zeven uur een sloep te sturen.’ In de voorlongroom werden we door de collega's ook duchtig bespot over onze zucht naar avonturen en zelfs de adjunct verstoutte zich een aardigheid op ons ten beste te geven door heel schuchter te vragen of we ook tijgers hadden gezien, welke ongepaste grap hij echter moest boeten, door nog voor 't eten in een vuillinnenzak te worden gesloten, een straf waartoe zijn lichaamsbouw zich bijzonder leende en die dan ook alleen op hem werd toegepast.
Na het eten was een der drie tochtgenooten van den morgen zich aan 't kleeden. Hij had zich laten overhalen om toch naar de partij te gaan, en nu er toch een heenging besloot ik ook maar mee te doen. Men kon nooit weten of het niet aardig zou zijn en in alle geval zou de tocht er heen wel iets romantisch opleveren. Een rijtuigje, dat brak, vlak bij een zoutmeertje, jonge dames met vurige zwarte oogen te water, die we zouden kunnen redden. Het maantje was opgekomen en scheen met tropischen glans, het was nu heerlijk koel geworden en dan we waren nog zoo jong en zoo belust op avontuur. Toilet behoefden we niet veel te maken, we mochten met witte pantalon komen. Als het erg vervelend was zouden we ons met elkander, de rum en de havanna-sigaren amuseeren. Het roeitochtje over de reede, die met de goed bemande whaleboot een vol half uur duurde, was eigenlijk alleen de moeite wel waard.
Behalve wij beiden, adelborsten, was een der officieren ook nog op zijn besluit teruggekomen, zoodat we met ons vieren den tocht aanvaarden, eerst in de volle overtuiging dat we eigenlijk alleen ter opluistering zouden dienen van een half Creoolsch, half Europeesch feest, maar al spoedig begonnen we ons in den toestand in te denken en meer pleizier te krijgen in de partij. Voor een klein geruchtje waren we trouwens niet vervaard en al was het nu misschien zoo'n soort hondenbruiloft dan was dat nog zoo erg niet, ervan bederven zouden we wel niet en wie weet wat voor vermakelijke avonturen
| |
| |
we nog konden beleven met jaloersche halfbruine minnaars en al te opgewonden schoone Creoolschen. De omgeving werkte ook sterk mee om ons in een aangename stemming te brengen. De zee was spiegelglad en het water zóo helder, dat we de visschen konden zien wegvluchten onder ons, op de nadering van het vaartuigje, dat met groote vaart voortspoedde, gedreven door de gespierde armen van de Caraïbische roeiers, terwijl het buiswater, dat voor den boeg opspatte, prachtig phosphoriseerde en achter het roer als een lange lichtende streep den koers van het sloepje aangaf.
Het briesje, door de snelle vaart ontstaan, koelde onze slapen af en deed de hitte vergeten, die we in de benauwde voorlongroom onder het eten hadden uitgestaan. Het maantje wierp hier en daar een geheele streep licht over de zee, waar die door een zuchtje of een school visschen in lichte beweging werd gebracht. In de verte zagen we de lichtjes van Philipsburg en het roode en groene lantaarntje van de pier. Het was zoo goddelijk rustig op het water, geen barsche commando's van den batterij-commandant, geen geschreeuw en gefluit van de onderofficieren aan boord, rust en een oogenblikje vrijheid, dat hadden we in ieder geval er toch van.
Maar aan alles komt een einde en zoo ook aan onze overpeinzingen over het genot vrij te zijn van het scheepsleven, toen we langs den steiger schoten en aan den wal stapten. We wandelden over de pier, waar hier en daar een luie neger lag te ronken, in de hoop aan het einde ervan de rijtuigen te zullen vinden. Maar tot onze teleurstelling was daar geen spoor van te ontdekken, wel een heer, die zich aan ons voorstelde als de ingenieur der zoutpannen en ons uitnoodigde voorloopig bij hem en zijn vrouw een kop thee te komen drinken.
Angstige vermoedens rezen bij ons op. Zouden we bedrogen zijn, in plaats van te dansen den geheelen avond bij een meneer moeten zitten, die waarschijnlijk niet veel meer conversatie had dan zout en zoutpannen, waarvan we al genoeg gezien hadden, en een mevrouw, die naar alle waarschijnlijkheid wel zoo uit de bosschen zou zijn gekapt en wel niet eens Hollandsch kon spreken, maar de eene of andere apentaal brabbelde?
We konden echter moeilijk anders handelen dan meegaan en o schrik! onderweg begon onze geleider al over de zoutmeeren. Piet, zoo werd algemeen de luitenant genoemd, die ons had verleid, kreeg van zijn collega, achter den rug van den ingenieur om, een geduchte por in zijn zijde met de woorden: ‘Zeg wat is dat nu voor flauwe mop? Waar zijn nu je schoone West-Indischen en de americaines en racepaarden. Waar is nu de haciendo, opsnijder! 't Is wat moois!’ en zoo mopperende, strompelden we met ons vijven voort, door onwelriekende stegen met mul zand of over hobbelige keien, afgewisseld door mestbultjes en groote plassen vuil modderwater, tot we eindelijk stil hielden vóór een houten huis met een hooge stoep. Onze gastheer was met zijn verhaal over de zoutmeertjes op dat oogenblik al gekomen tot de pakking van het zout en van de verdere avondconversatie konden we dus niet veel meer verwachten dan de beschrijving hoe het ge- | |
| |
pakte zout naar de schepen werd gebracht. Het vooruitzicht was schoon!
De zoutman brak zijn verhaal af en noodigde ons uit hem te volgen, naar een vrij groote kamer, helder verlicht met lustres in de hoeken, maar het middenlicht boven de tafel, gedempt door een sierlijke roode lampekap, die blijkbaar het werk van dameshanden was, misschien wel van de kleine blanke handjes van de bekoorlijke
Tot wij stilhielden voor een houten-huis met een hooge stoep.
gastvrouw, waaraan we werden voorgesteld. Eerst waren we wel wat beteuterd. In plaats van een halve wilde, zooals wij hadden gefantaseerd, was Mevrouw een van de liefste verschijningen die men zich kan denken, met een stem zoo melodieus en vriendelijk, dat we ons dadelijk thuis voelden in de gezellige en met veel smaak ingerichte kamer. Een oogenblikje na ons kwam een jong meisje, een Engelsche, met prachtig blond krullend haar en groote diepblauwe kijkers, door een andere deur, de kamer binnen. Wij werden voorgesteld en in zeer korten
| |
| |
tijd waren we in een alleraangenaamst gesprek gewikkeld rond de theetafel met de beide dames en den gastheer, die een zeer beschaafd en ontwikkeld man niet alleen, maar ook een prettige causeur bleek te zijn.
Wat waren we voorbarig geweest met ons oordeel en dit bleek nog meer, toen langzamerhand meerdere gasten aankwamen; weliswaar waren de heeren wat bruiner van gelaatskleur dan wij en ook de dames meerendeels donkerder dan onze zusters maar haar vroolijkheid en lieve gezichtjes deden dit dadelijk vergeten en weldra waren alle Hollandsche officieren in de gelukkigste stemming der wereld en had niemand meer berouw aan wal te zijn gegaan.
Tegen negen uur maakte de ingenieur een einde aan de reeds zeer levendige conversatie door de mededeeling, dat de rijtuigen voor waren!
Piet, keek triomfantelijk, maar wij hadden geen lust en tijd ons te schamen over de verwijten, die wij hem hadden gedaan en boden de toen reeds uitverkorene voor den avond onzen arm, om ze naar de rijtuigjes te brengen. De meeste jonge dames verkozen echter een zitplaats in een zadel en daar ik voor mij wel hoop had, het op het zeer kleine paardje, dat mij aangeboden werd, vol te houden, maar liever niet door onhandigheid een rijtuigje te water wilde sturen, nam ik den voor mij bestemden viervoeter dankbaar aan.
Weldra waren we op weg, eerst het stadje met zijn muffe negerlucht door en dan in Gods vrije natuur over een breeden weg, aan weerskanten omzoomd met heerlijk geurende amandelboomen, terwijl aan de eene zijde de maan haar schoonste lichtjes tooverde op de door het doorkomende nachtwindje zacht bewogen zoutmeertjes en aan de andere zijde de hooge heuvels scherp afstaken tegen de zwartblauwe lucht, met duizende sterren bezaaid. Welk een heerlijke poëtische tocht, wat genoot ik voortdravend naast het mooie West-Indische meisje, dat reeds opgewonden was door de voorpret en overvloeide van geest en vroolijkheid. Wat een zalig gevoel doortintelde mij, toen aan een kromming van den weg mijn elleboog even haar arm raakte! De geheele wereld buiten ons was vergeten en ik geloof, dat ik het voor de zooveelste maal weer eens leelijk te pakken had.
Gelukkig voor mijn gemoedsrust kwamen we toen spoedig voor een groot helder verlicht huis, waar verscheidene bedienden heen en weer liepen om de paarden en rijtuigjes in ontvangst te nemen en die in de stallen te brengen.
Een lange, statige man met een eerbiedwaardigen, witten baard, heette ons welkom en nadat wij door Piet aan hem waren voorgesteld, verzocht hij ons hem met onze dames te willen volgen in de hacienda.
Piet keek ons weer uitdagend aan.
Eerst gingen we een steenen trap op, met tropische bloemen en gewassen rijk begroeid, en kwamen toen in een ruime voorzaal, waar een twintigtal dames en heeren links en rechts reeds met de oude, deftige vrouw van den feestgever thee hadden gedronken. Over en weer werden de gasten aan elk- | |
| |
ander gepresenteerd en daarna ging de geheele stoet van uit de voorzaal naar een nog veel ruimere binnenzaal, waar in de rondte stoelen en knaapjes stonden, terwijl in een hoek achter groene potplanten een piano en misschien nog andere muziekinstrumenten met hun bespelers verborgen waren.
Spoedig was het gesprek algemeen, eerst over de politie, toen over rhum en de accijnsen. Mijn verliefdheid, die zich eerst tot mijn buurmeisje beperkt had, nam later grooter omvang aan. Er waren zooveel aardige meisjeskopjes
Voortdravend naast het mooie West-Indische meisje.
dat het moeilijk was dadelijk een definitieve keuze te doen. Reeds spoedig na onze zitplaatsen te hebben ingenomen, begon het verlangen naar den dans al, eerst wel bij de dames, maar bij ons toch ook al zeer gauw. De muziek begon en daar draaiden we rond, zalig, sleepend, enkel walzen, zoo verrukkelijk langzaam, zoo.... echt West-Indisch.
Opeens werd de betoovering verbroken. Op een groote koperen klok, die ik tot nu toe niet had opgemerkt, werd door een der bedienden een dreunenden slag gegeven, die niet alleen de muziek deed verstommen midden in den dans, maar ook nog geheel andere uitwerkingen deed ontstaan. Als ik het
| |
| |
nog zoo gauw niet had gezien met mijn oogen, zou mijn danseuse het mij wel duidelijk maken door het trekken aan mijn arm. Ik kon echter zoo spoedig niet tot de werkelijkheid terugkeeren en hield haar arm wat stijver in den mijne, volstrekt niet geneigd zoo spoedig het genot op te geven, doch toen ik alle heeren hunne dames zag terugbrengen, begreep ik wel dat die slag op de klok het eene of andere sein was, waaraan gehoorzaamd moest worden. Ik bracht dan ook mijn dame naar haar plaats en wilde
‘Your health!’
bedanken toen ze mij in de rede viel met een ‘O straks dansen we verder.’
De heeren verdwenen intusschen, voorafgegaan door den gastheer, naar een derde kamer, waar ik hen volgde en voor 't eerst kennis maakte met een hoogst eigenaardige gewoonte van die luitjes.
Tot nog toe was er niets rondgediend, maar in de zaal, waar wij heeren der schepping nu alleen waren, kregen we van mulatinnen ieder een groote tumbler, waarna andere bedienden met rum-, whisky- en arakflesschen rondgingen. Ieder bediende zich naar eigen keuze en smaak. Intusschen ging nog een bruine broeder rond met een groote koelkan met ijskoud water, waarmee we de spiritualiën verdunden. - Op het ‘Your health’ van den gast- | |
| |
heer werden alle tumblers opgeheven en in een lange plechtige teug tot op den bodem geledigd. Daarna ging het geheele heerenpersoneel weer terug naar de danszaal, waar onze danseuses al dadelijk haar arm in den onze legden. De muziek begon weer te spelen; mijn dame babbelde nog vroolijker dan te voren en met kleine tusschenpoozen werd weer voortgewalsd alsof het aangenomen werk was, tot de bediende na verloop van een half uur weer op de klok sloeg. Dezelfde verschijnselen, als den vorigen keer, deden zich weer voor, weer tumblers, arak, water, weer het ‘your health’. Alleen bij terugkomst was mijn dame, we schenen vrij wel gedwongen den geheelen avond met hetzelfde meisje te moeten dansen, alweer vroolijker dan den vorigen keer. Ik begreep er niets van; want tot nog toe had ik haar, n.l. de dames niets zien gebruiken en had al bepaald medelijden opgevat voor de aanwezige leden der schoone sekse, overwegende hoe ik mij zelf te moede zou gevoelen, als men mij zulk een avond op een droogje liet zitten.
Toen voor de derde maal de klok geslagen werd, besloot ik, daar ik het zaakje wel wat duister vond, toch eens te zien of de dames in onze afwezigheid ook wat kregen. Nauwelijks was ik dan ook in het groglokaal, of ik keerde terug, voorgevende mijn zakdoek te hebben laten liggen, en jawel hoor, daar zaten alle dames, oud en jong, met hoogroode gezichten, terwijl ze vergeefs trachten een glaasje ‘dulci’ (likeur) achter de kleine handjes te verbergen voor het oog van den indringer. Nu begreep ik waarom mijn danseuse zoo spraakzaam werd. Maar het waren niet alleen de dames, de heeren brachten ook na elk bezoek aan het zijzaaltje een aangroeiende hoeveelheid spraakwater mee, en werden na herhaalde tochten voor een groot deel al vrij opgewonden.
We amuseerden ons echter te goed, dan dat we om die reden weg zouden willen en bovendien het zou jammer zijn den afloop van het feest niet bij te wonen. De rit naar huis zou waarschijnlijk hoogst interressant zijn. Maar helaas het werd elf uur, kwart over elf en de sloep was om twaalf uur besteld. Een sloep laten wachten of zonder ‘passagiers’ laten weggaan zou in hooge mate den toorn opwekken van den overste, die toch al niet erg gul met sloepen was, wat trouwens een algemeen heerschende kwaal is, bij eerste officieren van oorlogsschepen.
De beide officieren offerden zich op, zij zouden naar boord teruggaan en dan konden wij adelborsten wel blijven, wat we dankbaar aannamen.
Na het vertrek der beide officieren ging het feest weer zijn gewonen gang, alleen werd het gezelschap rumoeriger en vertoonde zich meer en meer den waren aard van den West-Indiër: Wein, Weib und Tanz-musik! Zang doen ze weinig aan, maar des te meer waardeeren ze het genot, dat de rum verschaft en den omgang met de andere sekse. Het dansen is een levensbehoefte voor die menschen, die in hun zonnig, tropisch land geen zorgen kennen en voor een groot deel slechts voor hun genot leven. Oud worden ze dan ook niet, zestigjarigen zijn hooge uitzonderingen. Bij een bezoek aan een kerkhof op
| |
| |
een der rumeilanden vonden we één steen waaronder iemand van boven de 50 jaar rustte.
Tegen een uur of twaalf begon ik te bemerken, dat mijn collega zich zeer goed kon schikken in de landsgewoonten en het gegeven voorbeeld trouw navolgde.
Onder ons was hij altijd bekend geweest als een ladykiller. Met zijn innemend, schoon uiterlijk en altijd geestige vroolijkheid, was hij overal de lieveling der dames geweest. Te oordeelen naar de smachtende blikken, waarmede de meeste jonge dames zijn zijdeachtig blond haar en opgewekt gelaat streelden, had hij hier zijn ouden roem ook weer flink opgehouden en vrij wat harten veroverd.
Of het een beetje naijver was òf dat mij de veroveringen te gemakkelijk toeschenen, weet ik niet, maar wel dat ik me op een gegeven oogenblik begon te gevoelen als de mentor van mijn jongeren collega. Ik besefte, dat ik de wijsheid zou moeten bewaren, of beter gezegd, ik zag in, dat, wilden we 's nachts nog aan boord komen, minstens een van ons beiden goed bij zijn positieve zou moeten zijn. Gedurende de rumexcursies had ik mij tot nog toe steeds matig van het geestrijke vocht bediend en voelde mij misschien juist daardoor, wat minder opgewonden gestemd dan de rest. Toen om twee uur aanstalten werden gemaakt om op te breken, vond ik het juist hoog tijd.
Alle gedwongenheid, die eerst nog heerschte tegenover de vreemden was verdwenen en we konden den West-Indiër nu duidelijk in zijn waren aard opmerken.
Onder luid gebabbel en gelach ging het gezelschap na het over en weer handjes geven en bedanken naar de inmiddels vóorgebrachte vervoermiddelen.
In plaats van het zachte koeltje van den vooravond, woei nu een stevige bries en de alcoholdampen en de warmte van het dansen en de opwinding waren spoedig weggewaaid. De frissche geurige nachtlucht en het ritje maakten mij weer volkomen normaal.
De dames hadden nu allen plaats genomen in de rijtuigjes, evenals de meeste heeren. Behalve mijn persoon was er nog slechts een ruiter, die echter zulk een druk gesprek voerde met een van de dames, dat hij mij geheel vergat. Ik voelde trouwens ook weinig behoefte aan conversatie; ik had dien avond al genoeg gehoord en reed dus kalm, nu eens naast dit, dan weer naast een ander rijtuigje. Overal heerschte luidruchtige vroolijkheid, die soms hier en daar plotseling verstomde om vervangen te worden door geluiden, die duidelijk bewezen, dat op dit eiland, evenals bij ons, de sympathie betuigingen tusschen de beide geslachten niet bestond in het wrijven der neuzen of het aan elkaar ruiken, zooals in Oceanië hier en daar gebruikelijk is.
Als ik langs de rijtuigjes reed kwam soms een klein handje te voorschijn, waarop ik uit beleefdheid dan wel even de lippen moest drukken, maar daar
| |
| |
bleef het dan ook bij en ik begon mij zelf al leelijke verwijten te maken, dat ik niet evenals mijn collega ook in een rijtuig met drie dames tot gezelschap had plaats genomen!
Tegen 3 uur, we reden langzaam, kwam de karavaan te Philipsburg aan. De dames werden naar huis gebracht en waar ik al in 't geheel niet meer op had gerekend, mijn danseuse, die ik gedurende den rit niet meer had gezien, maar in 't stadje weer had gevonden, stond mij op de trap harer woning toe haar eens flink te omhelzen, zoodat ik toch niet geheel ongetroost naar huis behoefde te gaan.
Tot zoover was alles nog vroolijkheid en pret geweest, maar nu kwam voor ons eigenlijk eerst het moeielijkste gedeelte van den tocht. Het St. Martinsche gezelschap was thuis, maar wij beiden zouden nog een heel eind weg moeten afleggen voor we zoover waren. Waar zouden wij een boot vinden en bootsvolk? Het was stikdonker geworden. Het mooie maantje, dat ons had thuisgebracht, ging nu voorgoed achter de heuvels onder. Straatverlichting was er niet anders dan die waarvoor de natuur zorgt, doch de sterretjes waren voor het meerendeel ook reeds opgeborgen achter de zware wolken, die zich hoe langer hoe meer in 't noorden samenpakten.
Wij strompelden met ons beiden arm in arm voort door de vieze en hobbelige straten van het plaatsje tot we eindelijk aan het strand kwamen. Eerst had mijn collega nog heel wat te vertellen van den heerlijken avond en de meisjes, waarmee hij geflirt had, maar zijn gemoedsstemming werd met elken pas droefgeestiger, gedeeltelijk door de oneffenheden van den weg, waarover hij telkens dreigde te struikelen, maar voor een groot deel ook door den alcohol, die nu in de koude nachtlucht zijn werking meer en meer deed gevoelen. Langs het strand, waar, voor onze voeten, jankende honden, katten, stinkvogels en hagedissen naar alle richtingen wegvluchtten, was geen wezen te bespeuren en de hutten waren òf leeg, of niet dicht te naderen door de benauwde lucht, die er ons uit te gemoet walmde. Eindelijk kwamen we gelukkig een menschelijke gedaante tegen, een jongen van een jaar of tien, die buiten een der hutten had liggen slapen, maar op onze nadering was wakker geworden en ons nu verbaasd stond aan te gapen. We vroegen hem om inlichtingen, doch hij verstond ons blijkbaar niet en toen we hem door gebaren duidelijk wilden maken wat we wenschten, zette hij een vervaarlijke keel op en liep een hut binnen, waaruit eenige oogenblikken later een leelijk oud negerwijf te voorschijn kwam, dat ons in een onverstaanbare taal begon uit te vloeken en zoo dreigend met armen en beenen gesticuleerde, dat we het geraden vonden maar zoo spoedig mogelijk uit deze verdachte buurt weg te komen. Maar waarheen?
We besloten naar een der feestgenooten te gaan en die op te porren. Hij moest ons dan maar helpen. Een der jongelui, waarvan we gelukkig het huis onthouden hadden, moest het ontgelden. Na eenige vruchtelooze pogingen van onzen kant, ondersteund door een paar smerige honden, die begonnen te huilen en een paar negers, die in hun slaap gestoord waren, zagen we
| |
| |
in de woning een licht ontsteken, daarna ging de deur open en zagen we het jonge mensch in vrij luchtig tenue te voorschijn komen. ‘Zoo! zijn jelui het, kon je geen boot vinden, dat dacht ik eigenlijk wel; nu je kunt hier wel slapen, laat eens zien: een op de rustbank en de ander.... op den vloêr, kom er maar gauw in.’
Doch we hadden weinig trek, om aan den wal te blijven slapen en trachtten hem te overtuigen, dat we aan boord moesten zijn en hij ons aan een boot moest helpen. Veel lust had hij er niet in, geeuwde een paar keer, liep toen naar een muurkastje terwijl hij ons stoelen aanwees en kwam terug met drie glazen, een flesch rum en wat sigaretten. Met stoïcynsche bedaardheid begon hij zijn plichten als gastheer te vervullen, babbelde wat over de partij en de dames en viel toen in zijn chaise-longue. Weldra verkondigde een luid gesnork, dat hij ons totaal vergeten was, Mijn vriend, die blijkbaar erg op had met het: ‘'s lands wijs, 's lands eer’ accompagneerde in minder dan geen tijd den gastheer. Intusschen had ik den tijd om over het geval na te denken en de kamer eens rond te zien. Langs de wanden, die van vrij ruwe planken waren opgetrokken, hingen verscheidene prenten uit de Spaansch-Amerikaansche illustratie, meest erg zuinig gekleede dames of studiekopjes.
Hier en daar tusschen de prenten in, getuigde het eene of andere handwerkje van het bezit van zusjes of vriendinnetjes. Een groote hagedis zat boven op het deksel van een stofdoekenbakje, met zijn ronde zwarte oogen mij verbaasd aan te kijken, terwijl eenige afschuwelijke nachtvlinders als bezetenen om de lamp heentolden. Over den leemen vloer wandelde allerlei gespuis, terwijl ontelbare venijnige insecten om mijn hoofd heensnorden en suisden. In het glas rum, dat ik nog niet had aangeraakt nam een duizendpoot, die van den zolder afgevallen was, een bad. Brrr! In zulk gezelschap op den vloer of in een stoel te moeten slapen, leek mij alles behalve smakelijk en bovendien ik moest naar boord, anders zou er wat opzitten, den volgenden dag bij den overste.
‘Hola vriend, word eens wakker en bezorg ons nu een sloep, we moeten weg en jij kent natuurlijk hier menschen genoeg, die voor goed geld een boot willen verhuren. Als je maar even meegaat en als tolk wilt fungeeren, want dat koeterwaalsch van die kerels verstaan wij niet.’
‘Nu in godsnaam dan, ik zal je mijn eigen barco (groote zeilsloep) geven en dan zal ik wel een paar menschen zien te krijgen, die met je mee gaan.’ ‘Hé, Kareltje - tegen mijn collega - wat denk je er van? Zou je ook meegaan?’ ‘Neen!’ zeide de aangesprokene, terwijl hij zich onwillig van 't licht afkeerde. ‘Ik blijf hier slapen, gaan jelui maar. Ik denk maar voorgoed op St. Martin te blijven, 't is hier een goede boel,’ en weldra sliep hij weer met overtuiging in, zoodat we moeite genoeg hadden hem eindelijk overeind te krijgen en hem den toestand duidelijk te maken.
Na eenige vergeefsche pogingen om negers uit vrijen wil mee te krijgen, hakte onze tolk den knoop door en gebood eenige van zijn eigen bedienden
| |
| |
ons weg te brengen. Het personeel dat slechts noode aan het bevel gehoorzaamde en slaperig en geeuwend voor ons uitstrompelde bestond uit een mesties, die bij een walvischvangst in de IJszee, zijn onderbeenen tusschen een paar ijsschotsen had laten zitten, een ouden neger en een klein negerjongetje. De mesties, volgens zijne eigene verklaring ‘a skillfull helmsman,’ zou het roer nemen en de beide negers ieder een schoot, de oude, dien van het grootzeil, de andere dien van de fok.
Met ons zessen bij de pier gekomen, bleek het dat de barco een eind ver
‘Hola vriend, word eens wakker!’
op de reede voor dreg lag maar we vonden langs hef hoofd een klein roeibootje waarmede we na voorgoed afscheid van onzen vriend en St. Martin te hebben genomen, naar de barco wrikten. Bij aankomst en nadat allen veilig over waren, kreeg het schuitje een flinken duw in de richting van het strand, waar het den volgenden morgen wel zal gevonden zijn.
Hadden we ons reeds verheugd bij het denkbeeld geheel los van het eiland te zijn, dan hadden we ons misrekend, een stevig anker hield ons nog aan
| |
| |
den wal vast en het kostte ons heel wat moeite het stuk ijzer met vereende krachten boven water te krijgen. Bovendien had de lucht, die na het ondergaan der maan een steeds dreigender aanzien had aangenomen, nu de onhebbelijkheid zich onder het ophieuwen van het anker, in een hevige tropische regenbui te ontlasten, waardoor wij dadelijk tot op de huid doornat waren.
Ten laatste hadden we het anker gelukkig binnen en konden we de zeilen hijschen en wegzeilen, maar daar ik onder het werken zeer duidelijk had bemerkt, dat er van den kant der meegegeven mannen weinig lust bestond en vooral het jongetje in het voor ons onverstaanbare neger-engelsch grappen verkocht, die op ons van toepassing moesten zijn, besloot ik aan hun onwil voor goed een eind te maken.
Karel, die op de als ballast ingenomen steenen in een vrij ongemakkelijken slaap was gevallen, kon moeilijk als werkkracht worden meegerekend, maar indien ik zelf den schoot van het groote zeil in handen nam en den ouden neger dien van het fokje liet behandelen, konden we het jongetje wel missen. Nadat deze dan ook juist toen we het zeiltje in top hadden een grap ten beste gaf, die de beide anderen in een luid gelach deed uitbarsten, pakte ik hem onverhoeds beet en voor hij het minste vermoeden had wat er eigenlijk gebeurde, lag hij al te water terwijl hij in 't Hollandsch de vermaning meekreeg maar vlug weer in zijn bed te kruipen.
De beide anderen werden na dit korte tusschenbedrijf merkbaar gewilliger en spoedig vlogen we met flinke vaart over de licht bewogen binnenreede tot we bij het uiteinde der rotsen kwamen, waar we de volle kracht van den wind eerst goed zouden ondervinden. Gelukkig dat de slaperige neger den grooten schoot niet in handen had, anders waren we door den onverwachten windstoot zeker ten onderste boven gegaan. Alles liep goed af; met enorme vaart doorkliefde de slanke barco de wilde golven, nu sierlijk rijzend voor een hooge kruller, die haar geheel met zeewater overspatte, dan diep wegduikend in een golfdal. Dat mijn arme collega het te midden der hevig rollende ballaststeenen minder aangenaam had, behoeft geen nadere vermelding. Van tijd tot tijd klonk dan ook een dof gebrom of een schorre verwensching door den stikdonkeren nacht.
Van het schip was intusschen nog steeds niets te zien, hoewel we er naar schatting niet ver meer van verwijderd konden zijn. De ankerlantaarn was zeker uitgewaaid en ons geroep, dat we van tijd tot tijd herhaalden, stierf natuurlijk weg in 't huilen van den wind.
Eindelijk zagen we het, maar vlak voor ons als een groote zwarte massa, het was echter zoo donker, dat we zelfs de breede witte band van de geschutpoorten niet konden onderscheiden. In een omzien lagen we langs zijde, maar ongelukkigerwijze even te laag (te veel naar achteren) en juist onder een der groote sloepen. De hooge zeeën, die het vaartuigje als een notedop op en neer deden vliegen, maakten onzen toestand daar zeer hachelijk, daar ons mastje elk oogenblik door den bodem van de in de takels hangende
| |
| |
sloep dreigde te stooten. We moesten dus weer afhouden en op een betere plaats aan boord zien te komen, maar nu kwamen we in plaats van te laag, veel te hoog, nl. onder het kluivernet waarin ons mastje dadelijk vastwerkte. Onze toestand was nu vrij wat gevaarlijker dan onder de sloep, daar we nu alle kans liepen dat een aanschietende zee ons tegen den scherpen voorsteven van het fregat zou te pletter slaan. Ons schreeuwen werd niet opgemerkt en er hielp dus niets anders aan dan langs het tuig van den boegspriet naar boven te klimmen en hulp te gaan halen. Het mastje werd nu uitgelicht en zoo konden we ons langs de zijden van het schip laten afzakken tot aan de trap, waar nu een lantaarn werd gereedgehouden. De beide eilanders kregen een goede fooi en bleven langs zijde den morgen afwachten, om dan het mastje weer in te zetten en naar land terug te gaan. Toen wij eindelijk in kooi stapten, sloeg het juist drie glazen (half zes), maar ik was zoo vermoeid, dat ik den laatsten slag niet eens meer hoorde. Dienzelfden morgen verlieten we St. Martin met bestemming naar Curaçao, waar we ons niet zooveel moeite behoefden te geven om naar boord terug te komen, maar als we al eens wat laat van een partij kwamen, kalm in een pontje gingen slapen en ons door een stevigen neger voor een ‘driekantje’ (50 cts.) naar boord lieten wrikken.
|
|