| |
| |
| |
| |
Vacantie-kolonies
door J.B.H. Asbeek Brusse.
Zij hadden dien nacht niet geslapen, dien laatsten nacht voorafgaande aan den grooten dag, waarvan al weken te voren hunne gedachten vervuld waren, als ze gedachten genoemd kunnen worden die blijde kinderillusies van iets onbestemds, wonderbaarlijk heerlijks, dat hen geheel bezielde van den vroegen morgen tot den laten avond.
In hunne droomen mengden zich weder die zalige gewaarwordingen zooals ze ondervonden in dien nacht na het groote kerstfeest, toen ze zich zoo gelukkig gevoelden; waar heeren en dames hen zoo heerlijk hadden doen genieten en die ze aanzagen voor de prinsen en prinsessen uit het tooverland waarvan grootmoeder hun altijd zooveel verhaalde. Duizende lichtende engelenkopjes lachten hen weêr blijde toe en deden hunne harten sneller kloppen van zalige kinderlijke blijdschap. Bij al die blijde verwachting werden hunne tranen spoediger opgedroogd als ze zagen hoe vader in dronkenschap moeder weder sloeg.
Zij waren dan ook den laatsten tijd eens zoo graag naar school gegaan, bij alles wat door sommige kameraadjes, die het laatste jaar tot de gelukkigen behoord hadden, verteld werd, voor alles van die groote zee, waarop vader gevaren had, dien grooten waterplas, dien ze zich het best voorstelden bij de haven waar de schepen lagen, maar die toch veel grooter moest zijn, reusachtig groot, zonder einde. O, en dan de heerlijke duinen, die ze zich dachten als bergen, waarvan vader hen wel verhaald had, hooge bergen enkel van zand, waar de nieuwe spoordijk niets bij was. En dan ook zoo bruin te zien als hunne makkertjes, zoo gebrand door de zon, waarin ze den geheelen dag vrij mochten spelen, zonder gedreigd of geslagen te worden door vader, of moeder in huis aan allerlei dingen te moeten helpen, waartoe hunne zwakke krachten dikwijls te kort schoten. Zij waren voor dag en dauw op en mochten dien morgen
| |
| |
hunne zondagsche kleederen aantrekken en behoefden niet naar school. Op het bepaalde uur werden ze door moeder naar den trein gebracht waar reeds vele hunner kameraadjes, waarmede ze eenige weken in eene gezonde zeeplaats gingen doorbrengen, vergaderd waren. Ofschoon met een gevoel van droefenis, veroorzaakt door het afscheid van moeder, die hen thans dubbel zoo lief was, gingen ze toch opgewekt in den waggon en vergaten ook al spoedig hunne vrees voor het stoompaard onder het levendig gesnap en de nieuwe omgeving. Wat scheen de zon helder buiten de groote stad en wat leek hen de wereld groot, hoe wekte hen de zoete lentelucht op en deed hunne harten sneller kloppen. Hunne oogen tintelden van al hetgeen zij voorbij zagen vliegen, wel angstig snel, maar o! hoe mooi al die afwisseling van land en water, die weilanden en sloten, waarop koeien en paarden hen vliegensvlug voorbijsnelden en dan al die vreemde gezichten als de trein ergens stilhield, die menschen die ze zich dachten tot eene andere wereld te behooren.
Halfdronken door al het vreemde, stapten ze uit op de plaats van bestemming, waar vriendelijke menschen hen al spoedig op hun gemak brachten door een vriendelijken blik of een hartelijk woord, iets wat hun thuis zoo zelden te beurt viel. O, wat was het heerlijk dat mulle zand, waarin de voeten zich zoo moeielijk voortbewogen, wat werden ze warm gestoofd door de gloeiende zon boven hunne hoofden, maar hoe weinig werd die vermoeienis geteld in die frissche opwekkende gezonde lucht, alles sprak hen hier van nieuw leven en thans begrepen ze het eerst waar op de zondagschool gesproken en gezongen werd van Gods goedheid, nu zouden ze zijne wonderen ook aanschouwen. In het prachtige huis, waar ze al dien tijd mochten wonen kregen ze, na eerst een flink bad gebruikt te hebben, waartegen ze eerst wel erg hadden opgezien, maar wat hen later zoo opgewekt deed gevoelen, volop te eten en te drinken, dikke boterhammen en zooveel melk als ze maar wilden. O, toen dachten ze zich in luilekkerland, de boterhammen smaakten als koek en de melk als honig. Na zich aldus behoorlijk te hebben versterkt, zagen ze met verlangen uit naar wat hen buiten tegenlachte, die groote heuvels van enkel zand en daarboven die zonnige diepblauwe lucht. Met wilde vreugde werd dan ook de aankondiging tot eene wandeling in de nieuwe omgeving begroet; thans zouden dan hunne verwachtingen vervuld worden, zij zouden de groote zee zien.
Met eene mengeling van vrees en blijde verwachting begaven ze zich opweg wederom door het mulle zand, maar nu zooveel frisscher onder den invloed van gezonde lucht, een verfrisschend bad en een versterkend maal. Bij eene kromming in het duin waait hen plotseling een krachtige zeewind in het gezicht en iets verder strekt zich eensklaps aan den horizon eene platte groene vlakte voor hen uit. Sprakeloos staan ze onbeweeglijk stil als onder den invloed van iets vreemds, iets overweldigend vreemds; dat is de angstig verwachtte, de groote zee. O, wat maakt ze een machtigen indruk op hunne jonge zielen, hoe verbluft en onthutst, hoe vol vrees, maar ook hoe rijkhalsend nieuwsgierig maakt ze die kleine onbeschaafde, onverwende menschenkinderen, de groote eeuwigruischende waterplas. Hunne eerste gedachten gaan naar moeder, waar- | |
| |
aan ze thans voor 't eerst weder denken, om bij haar een schuilplaats te zoeken en verklaring te vragen voor wat hen zoo diep ontroerd. Maar moeder is thans zoo ver van hen verwijderd, hoe ver, daarvan kunnen zij zich geen denkbeeld maken, maar zeker wel door landen en even groote waterplassen. De aantrekkingskracht van het vreemde verkrijgt de overhand en weldra hollen ze de groote zandbergen af, aangetrokken door het machtige natuurtafereel. Het is hen, wanneer ze zich naar omlaag spoeden, alsof ze zich storten in de zee zelve, die hen bij elke nadering al meer schijnt te omvatten.
Aangrijpend, wonderschoon schouwspel, die eerste ontmoeting met den machtigen waterkoning, voor den volwassen mensch zoowel als voor het kind. Vooral op het laatste, nog niet door de wereld ontgoocheld, maakt ze een grootschen, blijvenden indruk, en bovenal op het kind uit de lagere volksklasse,
Sprakeloos staan ze onbeweeglijk stil.....
meerendeels ruw opgevoed in eene donkere, vunse omgeving en tot vroege rijpheid voorbeschikt. Hoe pakt zij ze aan die naturen afgehard en verschrompeld door ontbering en ondeugd van vader op kind, geboren in een duister van grove liederlijkheid en egoisme, het treurig gevolg van harden handenarbeid, van onwetendheid, onbekendheid met den zielenadel van de menschelijke natuur. Zij krijgen onbewust een voorgevoel van iets verhevens, dat ze vereenzelvigen met God, van wien ze nooit iets begrepen hebben, al gingen ze zoo graag naar de Zondagsschool, daar hoorden ze vader niet vloeken en kregen ze geen slaag, daar was het zoo rustig en gevoelden ze zich zoo thuis, maar begrijpen neen, dat konden ze thans eerst waarom vader zoo slecht was en moeder zoo goed. O, wat gevoelden ze zich nu gelukkig, was moeder nu ook maar hier, dicht bij hen, dan konden ze ook genieten van al dat heerlijks, dan zou ze zeker niet weenen als vader haar schold of sloeg, maar toch neen, daarvan waren ze overtuigd, vader zou hen hier niet slaan, als hij ook hier
| |
| |
was. Den eersten avond buiten gingen ze vroeg naar bed, want ze waren moe, o, zoo moe van al dat ravotten en jolen, van al die vreugde en heerlijkheid. In hunne droomen mengden zich vreemde visioenen. Zij waren in den hemel, gedragen door een zee van licht en zweefden naar hartelust rond in de oneindigheid, vrij, onbelemmerd in hunne bewegingen, eene liefelijke muziek doortrilde hun geheele wezen; ze zagen de boosheid der menschen op de aarde en keerden er zich huiverend van af, maar iets was er toch wat hen herhaaldelijk op de boosheid deed nederzien, een onbeschrijflijk heimwee, een droef verlangen; maar thans wisten zij het en gevoelden ze zich volmaakt gelukkig, hunne blikken daalden neder op een kerkhof, waar twee gestalten, schreiende in elkanders armen over een grafzerk waren heengebogen. Het waren vader
.... ving een dag vol afwisselend genot voor hen aan.
en moeder, door gemeenschappelijk leed hereenigd, thans wisten ze dat ook vader hen had lief gehad, even lief als moeder, maar de zonde der wereld, de ellende had hem verblind, thans wisten ze dat ook vader op den goeden weg was en zich ook eens naar hen zou begeven. Den volgenden morgen werden ze vroeg gewekt en ving een dag vol afwisselend genot voor hen aan. Zij mochten zich vermaken naar hartelust en hadden zich nog nooit zoo opgeruimd gevoeld, vooral het baden, waartegen ze eerst zoo hadden opgezien werd voor hen een waar genot. Dat spartelen en ravotten in het water, waarmede ze vroeger zoo weinig kennis gemaakt hadden, deed hen al spoedig na eene lange wandeling of de eene of andere vermakelijkheid in de open lucht, waardoor hen het zand tot in mond en oogen gestoven was, naar eene reiniging verlangen. Thans gevoelden ze de verfrisschende kracht van het water, wat ze vroeger nooit gekend hadden. Spoedig teekende zich een gezonde blos
| |
| |
op hunne bleeke gezichtjes, ze werden gebruind en gebronsd door de zon en het water. Hunne longen verruimden zich, hunne eetlust werd gezond, hun slaap ongestoord, hun tred veerkrachtig. Aan terugkeeren dachten ze dan ook niet, hun terugdenken aan het ouderlijk huis teekende zich af als eene donkere schaduw bij al wat ze hier genoten, dan bekroop hen een groote vrees, een iets waarvoor ze terugdeinsden, welke bitterheid slechts door de gedachte aan moeder een weinig verzoet werd. Te denken dat ze weder naar het ouderlijk huis zouden terugkeeren, was hen eene onmogelijkheid. Na een verblijf van eenige weken werden ze dan ook als uit een aangenamen droom wakkergeschud bij het bericht dat hun vertrek spoedig op handen was. Op een heerlijken zonnigen morgen moesten ze de plek vaarwel zeggen, waar ze zooveel genoten hadden, om tot hunne vroegere bekommernissen terug te keeren. O, wat viel hen dat afscheid hard van al dat schoons, al dat heerlijks, waarvan ze thans de waarde dubbel gevoelden, die groote zee, dat zonnige duin, die frissche lucht, die liefderijke behandeling, wat ze weêr moesten verwisselen voor eene ongezonde omgeving, vol ondeugd en slechtheid.
.... en werden ze overstelpt met hare kussen.
Weder zagen ze die afwisseling van landerijen, doorsneden van sloten, bevolkt met jonge spartelende watervogels, die weilanden waarop koebeesten lagen te herkauwen en veulens ronddartelden, weder bij een station, dat in en uitstappen van reizigers, die menschenmassa waar ze zoo lang van verwijderd waren geweest. Eindelijk hield de trein in hunne geboorteplaats stil en werden ze bij het uitstappen verdoofd door het gedrang en gegons om hen heen, zoodat ze zich eerst geen rekenschap konden geven van hunne omgeving, zoo viel moeder hun plotseling op het lijf en werden ze overstelpt met hare kussen. O, wat zag moeder bleek, die vond dat zij er zoo gezond uitzagen, zoodat ze eerst hare eigene kinderen niet in hen herkend had. Veel hadden ze te vertellen van alles, zelfs vader toonde zich vriendelijk bij de uitingen hunner onschuldige blijdschap, ook hij gevoelde den terugslag van deze onbedorven gemoederen, gereinigd door eene gezegende omgeving.
Maar toen de eerste vreugde van het wederzien bekoeld was, overviel de beknellende invloed van het dagelijksche, ruwe leven hen weder met besliste zekerheid en verslapte bij hen al spoedig de goede indrukken van eene gezonde omgeving, slechts nu en dan flikkerde de herinnering er aan bij hen op als ze hoorden spreken van God en zijne goedheid, want deze hadden zij ook eens gekend.
|
|