| |
| |
| |
Nachtelijke batterijbouw
door Conrad van de Liede.
‘Nog een sans-atout robber, voor slot? Willen we?’
‘Ik kan niet; 't is mijn tijd. Ik moet mijn laarzen nog gaan aantrekken, en mijn werkjas, en....’
‘O ja! dat is waar! Je hebt batterijbouw, hè! Nou, je boft ook niet met het weer.’
Neen, boffen deed ik zeker niet, met het weer.
De drie seriecommandanten, onder het genot van een kop thee....
Het was in den zomer, in het hartje van Juli, en de drie seriën hadden gedurende de twee eerste dagen, die ze op de Oldebroeksche heide reeds hadden gesleten, bizonder prachtig en warm weer getroffen. Vandaag ook was het snikheet geweest.
Natuurlijk kon dat echter niet zoo blijven.
Na het diner was de lucht gaan betrekken; vòòr hun tijd waren de stompe toren van Elburg, en het witte station Elburg-Epe aan het gezicht onttrokken; en het verste voorwerp, dat we nog maar flauw konden zien, door den
| |
| |
regen heen, was het laboratorium, aan den voet van den ‘knobbel.’
Van een wandeling over de heide na het middagmaal, had niets kunnen komen; we hadden onze koffie nog juist onder de beschuttende warande der cantine kunnen gebruiken; maar toen werd het al kil. We misten den prachtig gesterden hemel; we konden niet turen naar het regelmatig verdwijnen en weer opschitteren van het draaiend licht van Urk's vuurtoren; het was buiten triestig en koel, en daarom was ons clubje maar naar binnen getrokken, om in een paar robbertjes whist zijn leed te verzetten. Het was daar anders wel benauwd, met die massa groote petroleumlampen, den sigarenrook en de nog eenigszins in de localiteit hangende etenslucht. Wel hadden eerst aan beide zijden de ramen wijd opengestaan, maar tochtvreezers voelden de strooming van de koele, door den regen verkilde lucht at te zeer; en een rij spuiopeningen was gesloten geworden.
't Was nu elf uur. En om twaalf uur moest ik in rooilijn ‘bezoeking’ zijn, om daar toezicht te houden op den nachtelijken batterijbouw, tot den volgenden morgen zes uur.
De drie serie-commandanten, onder het genot van een kop thee om de leestafel geschaard, hadden al eenigen tijd zitten beraadslagen, of zij den batterijbouw niet zouden doen staken, nu de regen al harder en harder begon neer te vallen. Natuurlijk volgde ik met belangstelling hunne gestes en gelaatsuitdrukking. Maar helaas! de uitslag van hun besprekingen zou niet gunstig zijn! Toen het elf uur geslagen was, had ik nog geen aanzegging gekregen, dat ik niet behoefde te gaan ‘batterijen.’
.... te gaan ‘batterijen.’
Ik moest me dus klaar gaan maken, en ik begaf me op weg naar mijn tent.
Toen ik buiten de cantine kwam, bleek het, dat het minder regende dan een poos geleden. Als die regen nu maar ophield, zou het zoo erg niet zijn. Maar als het weer begon, zooals daar straks, zou ik beneden achter den Heesberg in rooilijn ‘bezoeking’, mijn plezier wel opkunnen.
Zoo uit de helder verlichte cantine komende, was het buiten pikdonker, en het rosse schijnsel der weinige, verspreide petroleumlantaarns was in die duisternis niet bij machte, den weg naar en langs de tenten waarneembaar te maken. Ik struikelde dan ook een paar maal over een scheerlijn of over een haringkop, en mijn humeur, dat al een beetje geleden had door dat lamme regenweer en het vooruitzicht op een ellendigen, eeuwenlangen nacht, werd er niet beter op, toen ik al uit de verte zag, dat mijn oppasser weer niet had gedaan, wat ik hem gezegd had.
Ik had hem gelast, tegen een uur of elf, licht in mijn tent te ontsteken,
| |
| |
zoodat ik die gemakkelijk zou kunnen vinden, en, er eenmaal in, niet in het donker zou behoeven te scharrelen naar mijn lantaarn.
Maar jawel! Nu moest ik de tenten tellen, of liever hun toppen, die zich gewoonlijk tegen de lucht afteekenden. Maar die achtergrond was pikdonker, en de linnen tenten in de duisternis al even grauw. Het ging dus moeielijk, doch eindelijk had ik mijn tent, de dertiende in de rij. Dáár was het bordje, dat ik had laten aanbrengen; daar was het wegje van witte kiezelsteentjes; ik zag die wel niet, maar voelde en hoorde ze knoerpen onder mijn voeten. Ik was er. Maar, waarachtig! Mijn tent was potdicht! Die lamme oppasser!
Het zware linnen was, door het ingezogen vocht, opgekrompen; de scheerlijnen waren niet behoorlijk ontspannen, en hadden zich aanmerkelijk ingekort; de tent stond zoo strak gespannen als een trommelvel. Het was niet mogelijk, de lussen van de baan, die den ingang sloot, los te maken van de houten knevels. Het linnen was sliknat; onaangenaam om aan te voelen bij de pogingen, die ik aanwendde door trekken en duwen, om meer speelruimte aan de lussen te geven. Ik kon dat ook niet gedaan krijgen, de tent was te nat.
Dan maar eerst de scheerlijnen losser gemaakt! Met eenige strubbelingen ging het, en ik kon een kleine opening maken, om naar binnen te kruipen. Het natte, druipende linnen streek langs mijn gezicht en hield me door zijn stroefheid tegen.
Maar ik kwam er toch in, al was ik doornat geworden onder al die werkzaamheden in den steeds neervallenden regen.
Gelukkig vond ik spoedig mijn kaars, en na weinige seconden verlichtte de heenen weer waaiende vlam de nauwe ruimte. Dadelijk echter volgde weer bijna volslagen duisternis, toen ‘de pit vet haalde’. Doch toen flikkerde ze weer op, en juist, toen de kaars rustig brandde, wrong zich een politiemuts, daarna een hoofd en eindelijk een stel schouders door de opening, die ik gemaakt had. Mijn oppasser verscheen.
Ik joeg hem met een hartelijke schrobbeering weg, en ging over tot mijn toilet. Ik stak mijn voeten en beenen in dikke, zware vetlaarzen; jas E werd aangetrokken, daarover mijn burnous met kap; nu pet D op het hoofd gedrukt; sigaren, tabak, pijp en lucifers in de zakken; en klaar was ik voor den nachtelijken dienst.
.... daarover mijn burnous met kap.
| |
| |
Ik blies mijn kaars uit, maakte de tent zoo goed mogelijk achter me dicht, en ging nu op weg naar de kampstraat, om te zien, of de werkploeg was aangetreden, en om orde te stellen op den afmarsch.
Een donkergrauwe, lange massa golfde in de straat op en neer: het waren de aangetreden mannetjes. Van onder was die grauwe hoop iets lichter, door de witte werkbroeken. Hier en daar bescheen het schuins vallende licht van een petroleumlantaarn een slaapdronken gezicht.
‘Is alles present?’
‘Ja wel, luin't,’ klonk het vlak achter me, van een onderofficier, dien ik niet had gezien, ‘behalve drie.’
‘Waar zijn die?’
‘Ze worden uit hun tent gehaald, luin't! Wijnman! ben je er?’
Ik hoorde een paar doffe slagen van een ‘kampstok’ tegen den strakken wand van een der tenten; een paar gefluisterde en gemompelde woorden; een struikeling; en allen waren present.
Ze marcheerden nu af met een sleependen pas, lang niet gelijkmatig en veerkrachtig.
Mijn oppasser voegde zich bij me, met een lantaarn. Ik zou het kortere pad nemen, dat zich over en langs den Heesberg slingerde. De troep volgde den breederen, maar omloopenden weg, naar beneden en achter den Heesberg om.
Het regenen had gelukkig geheel opgehouden. Toen ik buiten trad, na in de cantine nog een cognacje te hebben genomen, en uitgeleide gedaan was geworden met: ‘houd je taai!’ of ‘slaap lekker!’ enz. van mijn collega's, die lekker binnen konden blijven of hun stroozakken opzoeken, was mijn moed veel hooger gerezen, dan die daar straks, in de nattigheid, was.
Snel stapte ik over het perk voor de cantine; dat durfde ik nu, in het donker, wel doen. Nauwelijks was ik buiten het licht, dat door de ramen uit de cantine naar buiten viel, of ik stuitte als 't ware tegen de zwarte duisternis.
Doch daar stond op eenigen afstand mijn oppasser met de brandende lantaarn. En nu vooruit! de duisternis in! Een heen en weer bewegende lichtkring, met een donker hart, en in vier sectoren verdeeld door de schaduwen der vier hoekspijlen van de lantaarn, onttrok een rond stukje bodem, om ons beiden heen, aan het algemeene zwart.
In die, zich verplaatsende lichtvlek, kwamen de Ericastruikjes te voorschijn, schitterend van vonkjes, reflectiebeeldjes van de kaarsvlam in de regendruppels, die aan takjes en bloesems schommelden; witte kiezelsteentjes in een fond van zwarte aarde; gele plekjes, waar het zand door de donkere bovenkorst was heengebroken. Putten met zware slagschaduwen, die ze nog dieper deden schijnen; bultjes, die door hun uitgebreide, donkere schaduwvlakken, tweemaal hooger leken, dan ze waren, verschenen en verdwenen, als de lichtcirkel ze omvatte, of er over heen streek naar andere kuilen en terpjes.
Toch ging het in 't eerst goed; het door den ‘heiluitenant’ aangelegde pad naar beneden, was gauw gevonden en gemakkelijk te volgen, daar het
| |
| |
rechtloopend den ‘knobbel’ afvoerde. Ik had mijn lantaarn dan ook nog niet noodig; maar die was al vast aangestoken voor later.
Toch had nu en dan een kleine tuimeling plaats in een, door het den ‘knobbel’ afstroomende regenwater, uitgeholde kuil. Het ging echter goed, zoo afdalende langs een gebaand pad. Verderop verhieven zich eerst rechts, en toen links, donkere lange hoopen: de batterijen in verschillende rooilijnen.
Na een kwartier loopen, waren we, zonder groote ongelukken, beneden gekomen, en aangeland op den breeden, zanderigen weg: de hoofdrooilijn.
Nu kwam de groote moeielijkheid aan. Aan de overzijde van dien breeden weg kwam het pad uit, dat we verderop moesten volgen. Over dag was het gemakkelijk te vinden, haast niet te missen. Maar nu!
We begonnen langs den kant van den weg te loopen, om het smalle, half door heideplanten overgroeide wegje te zoeken. Maar dat ging zoo maar niet! We liepen heen en terug, slingerende om de plaats, waar ik de uitmonding van het pad veronderstelde. Het was maar niet te vinden; het verborg zich hardnekkig. Het licht van de langs den grond zwevende lantaarn veroorzaakte zulke lange, zwarte schaduwen, dat, wat niet begroeid, maar zand was, in die donkere schaduw viel en zich niet afteekende tegen de omgeving. Daar vonden we een inham in de begroeide heide, en dachten het wegje gevonden te hebben; we sloegen het in en vielen in een kuil of stootten tegen een hoop plaggen. We zwierven heen en weer, maar zonder succès.
We zwierven heen en weer....
En ik kon niet te veel tijd besteden aan dat zoeken, want mijn collega,
| |
| |
dien ik ging aflossen, hunkerde naar mijn komst, en had alle recht, om te eischen en te verwachten, dat ik op mijn tijd zou komen.
Ik gaf het zoeken op en besloot, dat we in Godsnaam maar regelrecht zouden afgaan op de lantaarn, boven op den Heesberg. Waren we eenmaal daar boven op, dan zouden we de in aanbouw zijnde batterij van zelf wel vinden, ons richtende naar de lantaarns, die den nachtelijken arbeid verlichtten, en die we vandaar uit zouden kunnen zien.
Dus vooruit maar! over de hobbellige, verraderlijke hei! Ik had licht bij me; de groote gaten en greppels zou ik dus wel kunnen ontwijken.
Maar dat licht was een vloek!
Buiten den lichtkring was het pikdonker; buiten de sfeer van mijn lichtbron was absoluut niets te zien.
Aan dien lichtkring op den bodem raakte overal in de ronde een absoluut zwart donker. Dat donker smolt onmerkbaar samen met de eenigszins lichtere lucht. Het was, of we in het midden waren van een diepen, ronden kuil, waarvan de wanden onder vrij steile helling omhoog rezen, tot drie-, viermaal mijn lengte boven onze hoofden, en welke wanden hun voet hadden daar, waar de lichtkring van de lantaarn ophield. Die beschenen ruimte was de bodem van den trechtervormigen put. En die put wandelde met ons mee; de wand vòòr ons week terug; de wand àchter ons sloot op; op zij drentelde ze mee. Die wanden naderden, of weken terug, naar mate de lantaarn heen en weer zwaaide. 't Was een vreemd, benauwend gevoel; dat oploopen tegen een haast steilen, steeds terugwijkenden wand; dat stéeds gevolgd worden door de duisternis achter ons; dat stilzwijgende medewandelen naast ons. We gingen een stap rechts: de put ging mede rechts; een stap vooruit: de put ook. De heide klemde zich aan ons vast, als betooverd; ze liet ons niet los; ze volgde ons, ging met ons mede; sloot ons in, alsof ze deel uitmaakte van ons beiden.
Ik wist, dat het gezichtsbedrog was, zinsbedrog; maar toch was het zoo duidelijk, dat een vreemd, benauwd gevoel me bekroop.
Daar vielen we, ik en mijn oppasser, eensklaps in een kuil. De kaars doofde uit en we stonden op in het diepste duister. Goddank! want de put was weg, met zijn benauwende wanden; en ik voelde, weer òp den grond te staan, in plaats van diep er in.
't Was voor de eerste en laatste maal geweest, dat ik met een lantaarn, bij zulk een duisternis, de heide zou ingaan.
In 't eerst zagen we niets. Onze oogen gewenden zich langzamerhand aan de duisternis, en we begonnen iets te onderscheiden. Maar heel veel toch niet.
We sleepten ons nu weer voort door de hoogopgeschoten Erica, met zijn taaie, kromme stammetjes, die zich langs den bodem uitstrekken, en dan met takjes omhoog steken. Mijn burnous was al tot bij de knieën doorweekt, door het strijken langs dat natte heidekruid. Zelfs mijn laarzen bleken niet waterdicht te zijn, bij dat voortdurende schuren langs de met regendruppels overladen plantjes.
Hoe zou mijn oppasser het echter daarbij stellen, in zijn linnen werkbroek en lage riemschoenen?
| |
| |
‘Zeg, Pieterse! je bent zeker doornat! hé!’
‘Nou, meneer, of ik!’
‘'t Spijt me, kerel! maar ik dacht, dat we het pad wel zouden vinden. Je mag, als je wilt, teruggaan, want voor jou gaat het zoo niet!’
‘Ik zou liever meegaan, meneer. En alleen zou ik den weg terug zeker niet kunnen vinden. Als ik weet waar we op 't oogenblik zijn, nou, dan..... en om van nacht rond te dwalen op de hei, daar heb ik ook niet veel zin in. En ik ben nou toch eens nat!’
‘Vooruit dan maar! Morgen krijg je een borrel van me.’
Pieterse had wel zin in een praatje. 't Was al zoo lang zoo innig stil geweest; een stilte, waarin alleen het ritselen onzer kleederen langs de heideplantjes gehoord werd.
‘Nou, meneer, maar op 't moment zou een spatje beter smaken, dan....’
Een nieuwe struikeling stelde paal en perk aan Pieterse's familiarizeering in den dop.
We togen verder. Het werd nu klimmen, tegen den Heesberg op. De Erica greep onze voeten beet en haakte er over heen, de slippen van mijn burnous bleven er aan hangen, we struikelden in putten en kuilen, en stieten tegen rugjes en plaggen. Waar we een intenser donkere plek op den duisteren bodem meenden te onderscheiden, en daar een kuil vermoedden, en er dan overheen wilden stappen, schopten we tegen een met heidekruid dicht begroeid bultje; en waar we effen grond dachten te vinden voor onze voeten, vielen we in een kuil of greppel, die door de breed uitgebreide Erica arglistig was verborgen.
Reeds lang had ik in de diepten der heidegolvingen de lantaarn op den Heesberg uit het oog verloren. Waar we waren wist ik niet. Maar, dat we nog niet over, of op den Heesberg gekomen waren, bemerkten we maar al te goed aan het vermoeiende klimmen.
‘We mogen wel oppassen, meneer, voor die kuilen,’ zeide Pieterse. ‘We kunnen ze nou niet zien.’
Daar had hij wel gelijk aan. Oppassen was de boodschap. Op den Heesberg zijn putten, ontstaan door het grintgraven, en die kuilen zijn soms vrij diep en kunnen iemand leelijk laten vallen.
‘Daar zijn ze, meneer!’
‘Wie?’
‘Wel, de jongens aan 't graven!’
En ja, daar zag ik nu ook, aan mijn linkerhand, nog in de verte en in de laagte, eenige lichtpunten: de lantaarns, die den arbeid verlichtten.
We waren afgedwaald, maar nu toch boven op den Heesberg, die niet zoozeer een enkele hoogte is, maar een langwerpige, rugvormige verheffing van den bodem. Gelukkig waren we langs de grintgroeven heengetrokken. Het bleek nu, dat de lantaarn op den Heesberg was uitgegaan.
Ik liet de mijne nu weer aansteken, om mijn collega mijn komst te doen merken.
We daalden nu in de richting der lichten, die plotseling op onregelmatige
| |
| |
tijdstippen verdwenen, als een der werkers of kruiers er voor langs ging. Dat verdwijnen en weer verschijnen van het licht was het eenige blijk, dat daar menschen waren, dat daar gewerkt werd.
Het ging nu prachtig; we vonden zelfs een pad, dat beloofde, ons naar de batterij te zullen voeren.
De lichten werden grooter en helderder; eindelijk hoorde ik een zacht gedruisch, dat langzamerhand aansterkte; eindelijk het knarsen en piepen van een kruiwagenrad op de planken der stralen, het schuren van veel spaden in den kiezeligen zandgrond, het neerploffen van opgeworpen aarde, nu en dan enkele woorden.
Daar naderde een zwaaiende lantaarn.
‘Ben jij daar, van de Liede?’ klonk uit het duister boven die lichtbron.
‘Jawel! Ben jij het?’
‘Ja!’
Na enkele momenten onderscheidde ik mijn collega, die in de lichtsfeer van mijn lantaarn opdook.
‘Ik ben blij, dat het zoover is! Het was hier niets leuk, hoor!’
‘Neen, dat begrijp ik. Enfin, jij bent er af, en ik moet nog beginnen. Zijn de mannetjes er nog niet?’
‘Neen. Die komen zeker achter langs. Maar ik zal je al vast op de hoogte brengen van den stand van het werk. 't Is alleen maar opwerpen van de borstwering, de bekleeding staat al heelemaal. Dus 't is niets anders dan graven en kruien.’
We deden de ronde over de half opgeworpen aarddekking en in de gracht, die den noodigen grond opleverde.
Hier en daar vonden we in donkere hoeken slapers en luilakken, die verschrikt opsprongen, als we ze opwekten uit hun sluimering of peinzerij van nietsdoen.
‘Als je ploeg nu maar gauw komt! Dan kan ik weg.’
‘Ik hoor niets. Ik ben intusschen maar blij, dat de regen is opgehouden.’
‘Ja, maar dat is maar voor een poosje geweest. Ik denk, dat je een onweer krijgt.’
‘Och kom!’
‘Neen, bepaald. Het licht al een heelen tijd, en hoe langer zoo sterker. Kijk, alweer!’
‘Ja, waarachtig, nou zie ik het ook. Ik heb er niet op gelet, door al dat gesukkel in de hei, en het was achter me!’
Werkelijk lichtte het nu vrij sterk. Een onweer zou wel niet uitblijven.
Uit de verte naderde nu een onbestemd, schurend geluid, veroorzaakt door het nederzetten van de vele voeten der aflossing. De af te lossen werkers luisterden met gespitste ooren, en brachten elkander de blijde mare over.
Daar marcheerde mijn troep op. De werkers lieten hun gereedschappen in den steek, traden aan, en na eenige momenten gingen ze op weg naar de legerplaats.
| |
| |
‘Nou, adieu, hoor! Ik ga maar met de lui mee, dat is zekerder.’
Daar gingen ze heen. Ze waren vroolijker dan mijn mannetjes, zij gingen hun stroo opzoeken. Een ‘rendowee-rendoo!’ uit veel kelen, klonk nog lang uit de verte.
Mijn mannen waren spoedig ingedeeld in ploegen, en deze in gravers, kruiers en grondverspreiders. De ploegbazen waren aangewezen, en alles was in vollen gang.
Het was nog droog, maar het lichten werd sterker en sterker.
Ik had een sigaar aangestoken, en liep het werk rond. Waar de gloeiende kool van mijn tabaksrol verscheen, vermeerderde de ijver, reden de kruiwagens vlugger, vlogen de opgegooide scheppen zand en grint verder en hooger.
.... zij gingen hun stroo opzoeken.
Hier en daar stonden op den grond lantaarns met brandende kaarsen, die een kleine oppervlakte om zich heen verlichtten. In het donker bewogen zich de werkers onzichtbaar, maar hoorbaar, en schoven de kruiers achter piepende kruiwagens langs schuine planken naar den bovenkant der halverwege opgeworpen borstwering. Dáár scheen het licht der lantaarns op een grijzig witte broek, elders weer op een gelaat, dat, slaperig, idioot, uitstak onder de politiemuts, waarvan de achterklep in den nek was neergeslagen.
Na een paar maal rond te zijn geweest, zette ik me neer op een stapeltje beddinghout, nabij een der twee zestienmanstenten, die dienden tot opberging der gereedschappen. Daar was het stikdonker, want alleen aan de zijde der gracht waren lantaarns geplaatst.
| |
| |
De heide was stil; geen geluid van de golvingen en ruggen kwam tot me. Het steeds sterker wordende weerlicht verlichtte nu en dan ver verwijderde bergjes en heuveltjes. Het zacht rommelen van ver verwijderden donder klonk als een aangestreken bassnaar. Als accompagnement klonk het piepen van een wielas, het stooten van een paar schoppen op elkaar, het neerploffen van het zand in de kruiwagens en het ritselen van grint en grond, die uitgestort werden op de optewerpen borstwering. Nu en dan klonk een gesmoorde vloek, als een der werkers een schop aarde over zich heen of in den hals kreeg; of de aanmaning van een der onderofficieren-ploegbazen tot minder ijverige werkers.
Daar verlichtte plotseling een bliksemstraal de omgeving met zijn hel blauwachtig licht. De lijn der wordende borstwering teekende zich in grillige punten af; en daartusschen en daarboven hier een lange gestalte, achter een vierkanten kruiwagen, met vooruitgebracht been; dáár een grondverspreider, kromgebogen, met een voor zich uitgestrekte schop, die juist de schep zand had weggeslingerd.
Daarna diepe, diepe duisternis, en na eenige seconden een indrukwekkend, dreunend gerommel, rollende van rechts naar links en terug, naderende en terugwijkende, en uitstervende in een donker mompelen in de verte.
Alle geluiden van kruiwagens, en schoppen, en stemmen klonken luider en duidelijker in de nu volgende stilte; 't was of de luchtlagen de geluidsgolven sneller, sterker voortplantten. De stemmen klonken scherper en schriller; de stooten der schoppen tegen elkaar klonken hooger en metaalachtiger; het piepen der wielen was krijschen geworden.
Weer een straal, die heller licht uitfonkelde, heller blauw, haast blauwwit. Nog dieper duister daarna; langer donderen en rommelen; stootend rommelen met wegrollenden nagalm, en dan een plotselinge bons.
In den lichtblauwen glans betrapte ik enkele gedaanten, die het werken ontliepen, en naar de tenten vluchtten.
Dikke, zware regendroppels begonnen te vallen; hier een, dáár een. Een groote drup valt op de kool van mijn sigaar, spat uiteen bij het stuiten van zijn val; mijn vuur dooft uit en mengt zijn sissen met het spetteren van het water.
Een zacht suizen in hoogere luchtlagen; het suizen wordt ruischen; daarbij voegt zich het ritselen der dichter neervallende regendruppels tusschen de Ericaplantjes.
Het ruischen omhoog wordt harder, en overstemt alle andere geluid; en daar gudst een hemel vloed neer!
‘Schuilen!’ roepen de ploegbazen, en alle werkers vluchten in de tenten. Het is een loopen en stampen in den doorweekten grond; een hoorbaar dringen en douwen bij de tentopeningen; een hoorbaar neervallen van lichamen onder het beschuttende linnen.
Weer een bliksemstraal, vurig en tongig. De regen stroomt harder, sterker neer, met een luidruchtig gedruisch, alsof al de regendruppels tegen elkaar stooten en pletsen; ze vallen op de strak gespannen tenten neer, als tromstokken op het kalfsvel. Het is een ratelen, een kletteren, dat hooren en zien vergaat!
| |
| |
Met moeite verover ik een plaatsje in een der tenten. De wand is doorschijnend geworden, doortrokken als ze is van water, dat nu langs de oververzadigde draden omlaag stroomt De bliksemstralen, die nu dichter op elkaar volgen, schijnen er doorheen. Het blauwe schijnsel verlicht de aangezichten, die lijkkleurig, vertrokken, naar boven staren.
Een vreeselijk licht; een krakende slag, scherp, krijschend als linnen, dat gescheurd wordt!
Een rilling gaat door allen heen, van angst, van schrik; als de slag plotseling ophoudt, ruischt een zucht uit al die monden, die beklemd, den adem hadden tegengehouden.
‘We verdrinken!’ klinkt het plotseling.
Het water stroomt de tenten binnen, over den grond, waarop we zitten, heen. Het komt in grooter massa's, het spat op tot tegen de opgetrokken knieën der zittenden.
Ik loop naar buiten. Een bliksemstraal, zich vorkend, neerschietend en weer opstijgend, verlicht den geheelen omtrek. Bij dat licht kan ik zien, wat er gebeurt.
Beken, stroomen regenwater schieten, vallen omlaag langs de helling van den Heesberg, naar ons toe. Diepe voren, ravijnen zijn al uitgesneden in den harden grond; en het water springt en gudst over steenen en dammetjes en verspreidt zich in de kleine kom, waarin de batterij wordt opgeworpen. De gracht is gevuld en stroomt over; de kuil was al lang vol geloopen en zendt het overtollige water naar onze tenten. En van boven valt het in stralen, dikke, ronde, massieve stralen.
‘Er uit!’ roep ik, het donderen schier overschreeuwende. ‘Er uit! geulen graven voor afvoer!’
Alle hens zijn aan 't werk, om kanaaltjes te graven, die het water zullen afvoeren naar dieper gelegen plaatsen. Er wordt gegraven, gespit, geboord onder het doldriftig woeden der elementen. Er is overvloed aankomend water, we staan in een plas, die voortdurend hooger rijst. Het bliksemt en dondert onafgebroken; vreesachtigen beven en trillen; de snorbaard van een oudgediende licht met vreeswekkenden glans; er zijn er, die huilen van angst, als ze dat zien; ze krimpen in elkaar, als ze gehuld worden in lichtende lucht en geschokt worden door scherp geknetter.
Maar we werken en graven.
En de zondvloed van boven vermindert in kracht, dijt uit tot malschen regen. Het bliksemlicht gaat gelijken op een ontstoken windlucifer, het rommelen op brommen.
Van den Heesberg stroomt nog steeds water, maar we worden het meester, en als het onweer is uitgewoed, staan we in slikzand, maar droog.
Het onweer trekt af. Het bliksemen is verminderd tot weerlichten, een enkele maal nog doorklieft een bliksemschicht de lucht, als ten afscheid; het donderen is brommend rommelen geworden, met plotselinge rollingen dichterbij.
De mannetjes verademen en worden vroolijk, nu die verschrikking is door- | |
| |
staan. Ze lachen de vreesachtigen uit; ze lachen om hun natte kleeren, om den modder, dien ze verwerken moeten.
Een zachte regen blijft aanhouden, maar die deert niet meer, na zoo groote excessen.
Een enkele ster, tusschen zwarte wolken, blinkert aan den hemel. Die ster lacht als 't ware, bemoedigend, opbeurend. Een tweede vertoont zich wat later, maar haar glans is geringer. Want daar, in het Oosten, begint de lucht te klaren, begint het te grauwen. In plaats van een egaal zwart, nu zonderling gevormde wolklagen en wolkmassa's, wier omtrekken langzamerhand zich meer gaan afteekenen, door de onderscheiden tinten van donkergrauw tot halflichtgrijs.
Het licht der lantaarns schijnt rooder, al rooder en rosser, naarmate de kim lichter grauw wordt. Nu vertoonen zich schaduwen in holten en kuilen, aan de randen en kanten van aardhoopen en voorwerpen, dáár, waar daar straks nog alles schaduw was, wat viel buiten de scherp afgeteekende lichtsfeer der kaarsvlammen. De vuilwitte werkbroeken der werkers beginnen meer uit te komen, een eindje daarboven een flauw lichter plekje van het gelaat, dat boven dien broek schijnt te zweven, nu de natte blauwe werkkiel nog onzichtbaar is door donker. In de gracht wriemelt en golft het; omtrekken zijn daar nog niet te onderscheiden; het lijkt wel, of de bodem zelf in beweging is, heen en weer schuift, zich opheft en weer daalt, onregelmatig met ongelijkmatige golvingen.
Het wordt lichter en lichter, of beter: grauwer en grijzer. De enkele sterren, die door de gescheurde wolken heenstraalden, verdwijnen achter een grijs gordijn, een grijzen nevel, die de ruimte tusschen aarde en hemelwelf schijnt te vullen. Alles wordt duidelijker, de mannetjes worden al half zichtbaar, de beweging der armen, die met de schop de aarde omhoog werpen, of in de kruiwagens vóór hen. De scheppen opgeworpen grond zijn al haast te volgen in hun klimming en daling; de overzijde der gracht, waar de zwarte bovenlaag zich gaat afteekenen tegen het daaronder liggende grijsgele zand, neemt den vorm aan van een onregelmatige, tandige lijn; er vormt zich een verschiet, dat toeschijnt als een grauwe achtergrond, dichtbij, met onbestemde, vloeiende golflijnen; de tenten vormen driehoeken tegen de steeds lichter wordende lucht; alles wordt helderder, scherper begrensd; de kruiplanken zijn geen struikelblokken meer, de lijnen van fascines en schanskorven der bekleeding komen te voorschijn, spoedig daarop de kronkelingen der vlechtingen. De lichtkring der lantaarns krimpt meer en meer in; nu schijnt alle lichtstraling der kortgebrande kaarsen zich niet verder uit te strekken, dan tot de vier glazen wanden; eindelijk heeft alle licht zich geconcentreerd in de kleine vlam, die onmachtig is zich te doen gelden tegen de omringende helderder lucht. De Heesberg is duidelijk te onderscheiden met den staak er op, die later de roode veiligheidsvlag zal dragen. Naar alle zijden is al verder te zien. Maar niet heel ver, want de dampkring is vervuld van een lichtgrijzen nevel.
| |
| |
Ik zie eens op mijn horloge, want ik vind, dat ik al heel lang beneden ben geweest. Dat lichterworden ging spoedig, maar al die overgangen, die talrijkheid van perioden gaf den indruk van een langen tijd van dagworden.
Het is pas halfdrie!
Nog drie en een half uur voor den boeg! Mijn mannetjes zijn gelukkiger dan ik; die worden om drie uur afgelost. De nieuwe ploeg is bepaald al onder weg.
Er komt steeds meer leven en vroolijkheid onder de werkers. Er vliegen kwinkslagen over en weer; luid lachen mengt er zich onder, als deze of gene onhandige kruier zijn vollen wagen laat omkantelen, en hij zelf half mee opzij duikelt.
Maar het gedruisch van graven, van het knarsen der wielen, van het neerploffen van zand en grint, wordt overstemd door een ander geluid in de natuur.
Boven onze hoofden klinkt een stjirpen en tierelieren; het komt niet van de heide, niet van voor, niet van achter, niet van rechts of links, maar van boven, en daar van uit alle richtingen. Het is een verward geruisch, dat zijn oorzaak schijnt te vinden in de luchtdeeltjes, boven om ons heen. Het wordt luider en luider, dat het alles overstemt; dat we onze stemmen moeten uitzetten, om verstaan te kunnen worden. Wat mag dat zijn?
Het is afkomstig van de leeuweriken, die, in grooten getale, hoog in de lucht hun kringen beschrijven, onder hun schril, vèr-klinkend tierelieren. We kunnen ze niet zien, door het grauw heen; maar ze vliegen en zwalken daar boven, gewekt door den komenden dageraad en zacht, onhoorbaar opgestegen naar die hoogere luchtlagen, vanwaar ze de naderende zon wellicht kunnen waarnemen. Het is een vreemd, zonderling geluid, dat daar zoo van boven op ons nederdaalt.
De leeuwerik is de eenige vogel, die de heide rond de legerplaats bij Oldebroek bewoont. Dikwijls had ik zoo'n gevederd schepseltje met oogen en ooren gevolgd, als het hoog boven in de lucht rondzwierde in wijde kringen, nu eens verdwijnend achter een zacht voortdrijvend wolkje, waarboven het uit steeg, dan weer zóó hoog zich verheffende, dat het aan het gezicht ontsnapte. Maar hoe hoog ook, toch waren de tonen waarneembaar, toch kon de vlucht van het vogeltje gevolgd worden door het omlaag trillende tierelieren. Tot de leeuwerik plotseling stilzweeg en steeds grooter wordende, als een vallende steen neerschoot, en dan, op eenigen afstand van den grond, schuin omlaag zweefde en langs het heidekruid streek, om te verdwijnen onder een hoogopschietende Ericaplant.
Geen schooner gezang, dan dat van den leeuwerik! geen ander zoo dichterlijk, harmonieus opwekkend!
Maar nu! Van alle zijden klonk dat tierelieren! en geen leeuwerik was er te zien; geen der vele, die nu hun morgenlied deden hooren.
't Was, of de dampkring zelf dat geluid voortbracht!
't Was, of de lucht zong en juichte!
| |
| |
Nog verzonken in de diepe aandoeningen, die dat concert uit hoogere sfeeren in me opwekte, had ik geen oog of oor voor de naderende aflossing. Eensklaps klonk van vrij dichtbij een luid gezang, een luid geschuifel van veel voeten.
Daar kwam de aflossing aan; een breede, donkere massa, voortgolvende over de paarsgroene heide, een chaos van wriemelende beenen en armen.
‘Aflossen!’
Een luid ‘hoera!’ der nachtwerkers begroette de nieuw aangekomenen en het lang verbeide wachtwoord.
De schoppen werden in de aarde gestoken, de halverwegen gekrooien kruiwagens werden neergezet; uit allerlei hoeken en gaten en kuilen verrezen gestalten, die zich naast de anderen opstelden onder dringen en andere teekenen van blijdschap en tevredenheid.
Er was spoedig orde gesteld op de indeeling. Het werk werd vervolgd met meer opgewektheid en lust. De afgeloste ploeg sloeg den weg huiswaarts in, en verdween langzamerhand in het grauw verschiet.
De gezichteinder had zich intusschen uitgebreid, doch de grijzige nevel had nog niet geheel plaats gemaakt voor doorschijnende luchtlagen. Het was even drie uur.
Maar daar in het oosten werd het rozig, oranjeachtig; en daar schoten de eerste stralen der dagvorstin naar boven. De gloedbol zelf was nog onder de kim, maar haar schuin omhoog geworpen stralen klaarden hemelwelf en dampkring.
Als uit een mist doemde de heide op, steeds verder. Golvingen en ruggen verhieven zich, braken los uit den grauwen wand; het grijs werd blauwiggrijs, blauwgrijs, grijsblauw. Het tierelieren der tallooze leeuweriken hield op; ze waren teruggekeerd in hun onder de Erica verborgen nestjes.
Daar golfde een zonnestraal langs de heide, verguldende de randen der hoogten, tintelende, en parelende en schitterende in de regenkraaltjes, die aan de takjes van het heidekruid trilden.
De zon ging op!
Ze verfde de heide goudgroen, met paarsen overtrek van bloesempjes; ze kaatste terug op witte kiezelsteentjes en heiparels; ze bestraalde de zwarte, van groeisel ontbloote plekken; ze sprankelde licht over de gladde naalden der verwijderde mastboschjes in het noorden; ze overgoot het linnen der tenten met helderwit; ze straalde warmte en levenslust uit over den doornatten, verkleumden officier, die door duchtig heen en weer stappen, de kilheid van zijn klamme plunje trachtte te bestrijden.
't Was dag, Goddank!
Ja, dag! maar toch pas kwart over drieën, half vier!
De zon rees hooger, met haast waarneembare snelheid van klimming! De stralen werden warmer, ze deden goed.
De heide was nu in helder licht, baadde zich in heerlijken glans. Hoewel wazig, was nu alles duidelijk waar te nemen: dáár een doelbatterij; iets ter
| |
| |
zijde schijven van hout of linnen, de laatste bollende onder den zachten druk van den morgenwind; naar rechts de toppen der telefoonpalen in rooilijn A, uitstekende boven de hoogere heuvelkling; links de mastboschjes, hier scherp vooruit springende, dáár zich terugtrekkende in een chaos van wolkerig groen, en daartusschen, er in bijtend met spitse hoeken, de groene paarsbloeiende hei.
Dat surveilleeren werd eentonig. De minuten kropen om, die wijzer scheen steeds te staan op hetzelfde punt, bij elk nieuw te voorschijn halen van het horloge.
Zou het dan nooit zes uur worden!
Daar dreunde een zware knal over de stille heide, voortrollende tusschen de bulten en ruggen, stuitende tegen den boschrand in het noorden, terugkaatsende en heen en weer geduwd tusschen al die hindernissen, en dan zacht uitstervende als een verwijderde donder. En tusschen dat rommelen door, het schetterende hoornsignaal, verzacht door den grooten afstand, met heldere uithalen en vroolijke, scherpe trillers.
Het morgenschot! De reveille! Half vijf!
En nu, terwijl de zon hooger stijgt, overtrekt de heide zich weer met een dunnen nevel, een vochtigen dauw, eerst dun en blauw en doorschijnend, dan wat witter en dichter. De verwijderde voorwerpen duiken meer en meer onder in die langzaam wassende nevelzee. De gezichteinder krimpt in, totdat de zon al die nevels tot zich zal optrekken en de lucht, boven de heide, zal doen trillen van hitte.
De tijd schijnt stil te staan! Die laatste anderhalf uur duren ontzettend lang! En dan, de slaap begint mee te spreken! 't Is of er geen eind aan komt!
Eindelijk verschijnt op den Heesberg eene donkre gestalte. Mijn opvolger!
En daar ga ik den weg weer op, dien ik zes uren geleden zoo erbarmelijk had afgedaald.
Nu kan ik mijn pad wel vinden, bijgelicht door de stralende, schitterende zon. Nu geen sprake meer van verdwalen, geen kwestie meer van vallen in niet vermoede kuilen, van struikelen over gemaskeerde bultjes. En toch was mijn tocht niet gemakkelijk, want ik was moe en slaperig.
Het kronkelende pad brengt me op den Heesberg.
Daar ligt de legerplaats voor me, tintelende in de zonnestralen! De pavilloens, de cantine, de rijen helschitterende officierstenten, met het kazernegebouw als rooden achtergrond, meer naar rechts een zee van witte tenten, afstekende tegen wacht en hospitaal; en de driekleur, die vroolijk wappert, over alles uit!
Ik bereik spoedig de hoofdrooilijn, en vind het pad, dat ik moet op ‘knobbelen.’ Eerst is het nog vlak, dan begint het te rijzen, langzaam, maar vermoeiend.
Het kampement verdwijnt, doch dan steken weer uit: de topeinden der bliksemafleiders op de verschillende gebouwen, langzamerhand de daken, de goten,
| |
| |
de ramen en deuren, en daar sta ik weer voor de cantine. Mijn maag jeukt verschrikkelijk naar het ontbijt, en daarom ga ik binnen.
Aan de lange tafel zitten verspreid de collega's, die zich te goed doen, vóór de oefening.
‘Zoo! Hoe heb je het gehad? Beroerd hé!’
Ik vertel wat van mijn wedervaren, en als de collega's zich opmaken naar
Aan de lange tafel zitten verspreid de collega's.
de batterij, waaruit ze moeten vuren, zoek ik mijn tent op, om de verloren nachtrust in te halen, want ik ben vrij van het morgenvuur.
Ik sluit mijn tent dubbel en dwars, gooi mijn natte plunje uit en schuif onder de dekens, begeerig naar slaap. Maar die blijft lang uit; want slapen over dag kan niet iedereen; gáán slapen zeker niet.
En reeds donderen en dreunen de schoten uit de batterijen in rooilijn A.B.C. enz. eer Morpheus me komt opzoeken. Maar eindelijk komt hij toch, en ik droom van allerlei, eer ik Pieterse's woorden hoor en begrijp:
‘Half twaalf, meneer!’
Maart 1892.
|
|