| |
| |
| |
| |
Herinneringen uit het Vlaamsche leven.
Door E. Rica.
I. Naar Brugge.
Dat was eene reis, mijne vrienden, eene heuchelijke reis! Sidderend rees de Augustzonne uit het oosten en kuste de nevelen die over de vette polderweiden hingen. Eene feestelijke morgendzonne. Hare stralen schitterden scherp op het roerlooze water der grachten, waarin lisch, wier en riet welig tierden. De leeuwerik steeg klapwiekend op, heldere tonen uitgorgelend, of trippelde tusschen de witte, zwarte en rosbeplekte koeien, grazend of loom neergehurkt. Ze keken voor zich heen, kwispelend met den staart en herkauwden het gras traag, zeer traag. De koewachter zat op den door den regen uitgevreten en met mos begroeiden draaiboom, schalksch een deuntje fluitend, en in het lommer van een eenzamen, knoestigen knotwilg. In de blauwende verte, uit eene vaag afgeteekende massa, die versmolt in die trilling van licht, rees de dorpstoren; hier en daar piepte er wat rood: de dakpannen van een boerenhuisje.
Wij, wij sloegen nauwelijks een blik op dit oost-vlaamsch polderlandschap. Alleenlijk lachten we met de koeien, die pinkoogend lagen te kijken en te luierikken, een beestendroomtje wagend, en nu opsprongen en daar stonden, de pooten uitgespreid, en het zwarte monster, met dat gloeiend oog en die reusachtige pluim op de tromp, het kuchend, ratelend monster, dat door de weiden schoot en tjokte en spuwde, dom aanstaarden. Ze kenden dien rumoerigen kerel wel, doch dat geraas en gejubel, het getier en gezang, zie, dat begrepen ze nu juist niet. Dat was daar een pret, een feest!
Wij tierden, zongen, raasden met opengesperden mond, armen en handen in wilde beweging. We zaten daar jonge flaminganten studenten en jeugdige artisten, allen een weinig artist door onze hoop op de toekomst en onze droomen, en bijzonderlijk door het vie de Bohème dat we in machtige eere hielden, door den eeuwigen haat dien we aan filisters en Droogstoppels hadden gezworen. Heden waren we groot, machtig, rijk.... vrij van ouderlijk gezag.
We rolden naar het land der Moeren, naar eene oude stede, naar Brugge, de aloude gravenstad, eens het Venetië van het Noorden dat sluimerend in de onverschilligheid, een blik sloeg in zijne oude roemrijke geschiedenis en twee helden vereeuwigde in brons, twee volksmannen der overweging en der kloeke daad, en dáár waar zij hadden geleden, gestreden en gezegevierd.
| |
| |
Ons jong bloed borlde in de zwellende aderen; de vuisten balden, spieren sidderden. Wij hadden nog eens ‘de Leeuw van Vlaanderen’ gelezen en herlezen; van Breidel die de Châtillon toebulderde dat het ‘vleesch der Vlamingen niet voor de raven was, zij vreten liever Fransch vleesch’ en van des beenhouwers vuistengevecht met Leroux; van de verlossing van Pieter de Coninck en van den monnik Willem van Soeftingen die zoo dapper met de knots op de koppen der Leliaerts en Franschen botste; en van den Halletoren en.... oh, we gingen die oude stede zien met hare oude huizen en gevels en prachtige gebouwen; niet alleenlijk zien, maar bewonderen en doorloopen als Macecliers, vurige klauwaerts... vrij?
En hier staan we, 't hoofd omhooge...
En we reden boomen, velden, landerijen voorbij, vlaamsche dorpen gekoesterd in loovernestjes waar, hier en daar, het rooden dak en de witte plek van een muur uitstak, den blauwen toren eenzaam opschoot. Aan de Spoorweglijn lagen huisjes met wijngaardloof omkranst, half in den grond en de elzenboschjes gedoken. Kinderen liepen buiten, blond in den gouden zonneglans, maagden stonden op den drempel, mannen en grijsaards keken door het venster met groen geschilderde luiken. Den mond half geopend, neus en wenkbrauwen opgetrokken, hielden zij de hand boven de oogen om beter te kunnen zien in het schitterend licht.
En voort rolde het zwarte rochelende monster, tjokke.... tjokke, tjok.
‘Mannen, 't zal er stuiven!’ schreeuwde een geestdriftige student, een furieus flamingant, nu eerbiedweerdig lid der jonge Antwerpsche balie; een kerel klein van gestalte met sterkgespierde, korte beentjes en eene struische,
| |
| |
breede borst waaruit natuurlijk een machtig stemorgaan opschoot, een orgaan dat wreede anathema's uitdonderde; op de borst welfden zich rotsachtige schouders waaruit de stierennek stak als een eikentronk, en daarop praalde een kop met een rood gelaat, een wipneusje met wild jagende neusvleugels; de lippen waren fijn gesneden... Aan de ronde kin vlokte er wat ros haar; onder de schaarsche wenkbrauwen schitterden grijze oogen, met een tikje lubriciteit in, als er een liefelijk, engelachtig wezen zweefde, maar met machtigen genster als eene malsche, vette vrouw voorbij waggelde. Hij had een machtig genot in de beschouwing der Rubenjaansche vrouwen, zwaar en log van vormen met poezelige vleezen. ‘'t Zal er stuiven!’ kreet hij, en de jonge Danton der flaminganten- en studentenbeweging bonsde met de kleine, bevende vuist op de houten bank van een wagen, derde klasse... ‘Niet waar, poëet?... Radikaal Flamingantisme... Wie weerstand biedt, den kop af!... Vrijheid en Kunst!... Wijn en... - hij pinkoogde -... poezelige vrouwen...’
En de poëet, een zwartharige kerel, mager en wat bleek, een echt artistentemperament, soms zoo droevig en ontgoocheld in het leven, den geest gefolterd door eene pessimistische opvatting van het wezenlijke, de poeët, die zich met een geheimzinnig waas omsluierde en in uren van weemoed en wanhoop snakte om wat teedere liefde en genegenheid, die dan, om die geheimen des harten als een vrek te verbergen, de lippen plooide tot een glimlach, den zotskap op het hoofd plaatste, de schellen deed rammelen en den beker greep, die gefolterde jongeling vatte de kleine hand van Danton - we zullen in het vervolg onzen student in de Rechten zoo betitelen - en het hoofd in den nek, de kaken purperrood, het oog in vuur, bulderden zij: de Poëzie en het Recht, Rodenbach's Kerelslied:
En hier staan we, 't hoofd omhooge,
vuisten sidderend, kokend bloed;
vlam in 't harte, vlam in 't ooge,
en ons naam ons trillen doet!
Een apothekersleerling - eene kleine figuur met groot hoofd... lachte: hi, hi, hi,... het eenige geluid dat gedurende de reis over zijne lippen sloop. Een philozoof - een lange blonde kerel, die het ontleedmes ongenadig stak in de raadselen van het zijn of niet te zijn - spiedde onze dolle begeestering glimlachend en met scherp kritiekersoog na.
En de andere flaminganten: kandidaten in de medicijnen, jonge kunstschilders, beambten enz., sprongen op en brulden woest, met stuiptrekkende gebaren en eene romantische uitdrukking op het gelaat: ‘vliegt de Blauwvoet...’ ‘Storm op zee!...’
En tjokke, tjokke, tjok! Wij reden, reden akkers met wiegelende, gele haver en glinsterende donkergroene klaver voorbij, door reine, eenzame dorpsstraten met kleine, witgekalkte huisjes. De in donkere kleuren gekleede dorpelingen stapten, het kerkboek in de hand, stilzwijgend en wat voorovergebogen naar den tempel. Wat verder wierpen donkere boschages
| |
| |
eene zwarte massa schaduw op een moeras, waarin waterleliën blonken, en waaruit sneppen en waterhoenen krijschend opschoten. Tusschen de bruine stammen der dennen wemelden spelende kinderen met vlasblonde kopjes, de eenvoudige lijnen van hoofdje en kleedje afgeteekend met goud in het morgendlicht dat door de spleten der takjes in trillende stralen priemde.
We reden, reden.... oh, ik herinner het mij zeer wel. We waren moede gehotst en geschokt op de harde banken. De keel was droog en de neus werd gekitteld door den blauwen tabakwolkendons, toen eensklaps Danton z'n kop stak uit het venstertje en heisa! ginds in de verte, achter eene boomenmassa in wilde golving, wemelde eene opeenstapeling van daken en gevels, torentjes en torens. Naar het venster gestormd!... en mijne borst lag op den rug van Danton, eene borst op mijn rug, en zoo toonden wij ons de gebouwen aan: ‘Dat is de Halletoren... ja... en ginds de Salvatorskerk en... zie, nog... en dat?... en...’
Dan keerden wij naar onze plaats weder en... zwegen en zaten daar stil, geheimzinnig stil, met kloppend harte, in angstige en toch blijde afwachting...
Wij waren te Brugge en stormden, moderne kerels en klauwaerts, de statige, in gothieken stijl gebouwde spoorhalle uit, bruischten de karaktervolle straten met die oude, schilderachtige trapgeveltjes in. Dat was dus de oude stad, het Venetië van het Noorden, bezongen door vreemde dichters hulde gebracht door de vreemde landen, zij in wier schoot toen den rijkdom en de pracht der oosterwereld samenvloeide. En heden?... verval, een sinds eeuwen droevig verval. De vlaggen wapperden nu. Tapijten versierden de vensters; bloemen geurden, de huizen waren in feestgewaad. Klokken bimden en bomden; de burgers lachten, de zonne glansde... en wij, wij overweldigden eene herberg en dronken bier, sterk bier, westvlaamsch bier!
Na gulzig de pint uitgedronken te hebben, trokken Danton, poëet, philozoof met nog eenige studenten de stad in, uitdagende blikken op de burgers of de poorters werpend.
Het was nog een uurtje te vroeg. Waarheen?... Ja, in de kerk - de oude Salvator. We traden binnen. Verschrikt keken de gebukte en gebeden prevelende vreedzame burgers op. Plots van achter een pilaar, sleepte zich een oude kerel zoo aardig uitgedost, dat wij gichelden en een pret hadden, een pret met dit wonderlijk karikatuur in theaterkostuum: de suisse of kerkbewaarder!
Een arendsneus glanste purperachtig tusschen twee groene oogen en bruine, met rimpels dooretste kaken. Grijze wenkbrauwen, een hoog gewelfd, uitspringend en beenderig voorhoofd, waarboven een republiekeinsche hoed met wuivende pluim. Verbeeld u verder den wijden jas van een incroyable uit het schrikbewind, om den jas een groenen sluier; dan eene broek tot aan de knie, en zwarte om de magere braaien loshangende kousen; waarlijk het schoonste model eener levende antiquiteit! En dan, die schoenen... denk eens na, met zilveren gespen er op, en de piek die hij in de knokkelige, bevende hand zwaaide, een echte ijzeren piek van een spanjaard der zestiende
| |
| |
eeuw, waaraan roode koordjes bengelden. Als het belletje van den koorknaap rinkelde, tokte hij met de piek op den grond, boog... en daarna schoof hij tot ons: slef op de blauwe plaveien, slef, slef, en hij keek ons aan schuin, met argusoogen, die oude Cerberus!... Toen rukten wij de kerkdeur open, lachten, bonsden haar toe en ijlden voort, naar de Groote markt, naar de somber oprijzende Halle!
Daar stonden zij, Breidel en de Coninck, de helden van 1302, hand in hand, het hoofd op, den blik naar het zuiden, reusachtige figuren in brons, als wakend over Vlaanderland! Hij, de Coninck, met scherp zienersoog, in de hand de oorkonden waarop de vlaamsche vrijheden geschreven waren; Breidel den wapperenden standaard met den klauwenden leeuw tusschen de saamgewrongen vingeren. Daar rezen zij op voor dien Halletoren, oud en grijs, murmelend van hun roem en moed, van heldendaden, volksmacht en mannengrootheid! Hier hadden adel en burgerij gestreden voor vrijheid en ontslaving. Gemeentekracht had ridderdwang vernietigd. En op dit historische plein, waar, bij het noodkleppen der klokken, de leden der gilden samenstormden om hunne voorrechten te verdedigen, stonden wij nu, in de schaduw van den bronzen leeuwenstandaard, met zwoegenden boezem en kloppend hart, en hadden in onze frissche geestdrift willen knielen om dien toen geheiligden grond te kussen.
En oudere en andere Vlamingen, uit alle gewesten des lands, vergaderden daar, liederen zingend, en gingen in de Halle, klommen die oude arduinen trappen op, levend in eeuwen van burgermoed, en traden in een ruime zaal, waar eene huldebetooging plaats had, eene herinnering aan Conscience, den zanger dier helden, eene verheerlijking van zijn werk en den Vlaamschen taalstrijd.
En op dit historisch plein, waar het noodkleppen der klokken...
's Middags verlieten wij de stad en sprongen op den trein, om eenige uren te vertoeven aan het oude noordzeestrand waar, als de storm vlokkend schuim naar de grauwe ijlende wolken opzweepte, een oude grijze noordwind sagen vertelde van rosse wikings aanlandend op hunne kromme snekken en van wild vechtende Kerels met zwierende lokken en bloedige knotsen, zij de eerste onschuldige slachtoffers der jonge Vlaamsche poëten door hen bezongen in bloedige liederen
| |
| |
en donderende alexandrijnen. We reden naar de Noordzee om daar eigenlijk toch de lieve sirenen silven der jeugd, de lieve freules te bewonderen, en dan 'n opfrisschertje in de baren te nemen.
Wij waren te Oostende. Zonder te vertoeven bij die schilderachtige visschersschuiten en pinken in de dokken - die een Mesdag naar het penseel of het teekenstift zouden hebben doen grijpen - liepen wij over de brug om... Wij hadden honger, een honger in razernij! En dorst, een Tantalusdorst! Wij zochten, zochten, en beklommen eindelijk de trappen eener oude herberg, waar wij ossenvleesch kregen door geen ossentanden te vermorzelen, en aardappelen te slecht voor de varkens, en we daarna een kopje koffie of beter bitterpeeën opslurpten. En voor die heerlijke maaltijd, genuttigd in de schaduw van een vlaamsch uithangbord - Danton was de dader en in zijne woede had hij uitgeroepen: ‘Geen cent aan een Franskiljon!... In een herberg met 'n vlaamsch opschrift!...’ - en dus voor dit heerlijke maal, genuttigd in de schaduw van een vlaamsch uithangbord en gezegend met eene tandenmarteling, betaalden wij zuchtend een groot, glinsterend zilverstuk. De filosoof spotte glimlachend, terwijl we peinzend de trappen afdaalden: ‘dat dit Vlaamsch uithangbord duur betaald scheen,’ waarop Danton, die Cremer gelezen hadt, bulderend uitriep: ‘Dat het smeerig was!’
Eindelijk gingen we eens eene breede straat in, klommen een heuveltje op en: Thalatta! thalatta! juichte de filosoof. En de poëet, in eene Heiniaansche begeestering, declameerde, de armen uitgespreid:
Sei mir gegrüsst, du ewiges meer,
Mutter der schönheit!
Daar lag de zee, de grootsche zee, tintelend in het zonnelicht, in de verre versmeltend met het aan den horizont grijsachtige luchtruim; de zee, wier branding bruischte en rolde, klotste en kreuzelend vlokkend schuim opspatte.
Moeders, dochters en jolige kinderen wandelden, gevolgd door heeren die de dartele vlindertjes nastaarden: lichtgele, rozige, blauwe, zeegroenkleurige juffertjes met zwarte of blonde lokken, blauwe of bruine oogen, teedere handen, een zwanenhals, eene ranke zwierige gestalte... en lipjes, en wangen... oh! En ons hart zwol op! Danton bewonderde gretig de edele vormen; en hij kneep den poëet in den arm, die een Heiniaantje murmelde.
De filosoof, die trotsche sceptieker, speelde een dissonant in het liefde-concerto en spotte: ‘Geen spek voor onzen bek;’ en, die wemelarij en pracht en schoonheid met een trekje van verachting om de lippen beschouwend, fluisterde hij gelijk een Joannes Chrysosthomus de armen uitgestrekt: ‘ijdelheid der ijdelheden en alles is ijdelheid.’
Links lag het kursaal. De muziek speelde en eene lachende, jokkende menschenmassa wemelde er vrij en zonder plichtplegingen dooreen. Ginds, tot in de blauwende verte, kronkelden bultachtig en huppelend de geel glinsterende duinen, met zwart en bruin en donkergroen beplekt, en waarop zich de witte of lichtgekleurde bewegende plek eener jonkvrouw afteekende. Rechts lag de zee, de eeuwig bruischende zee.
| |
| |
En in de spattende baren dat was daar een leven! Nimfen plonsten in het nat, moderne nimfen met druipende haarvlechten die op hals en arm kleefden; onartistieke en vormelooze nimfen in zwarte, wijde fladderende broeken gehuld. En de branding rolde, rolde over hun gebogen rug... En dan staken zij het zwierende hoofd uit het nat; de lippen plooiden tot een glimlach, de oogen perelden... maar geen wier omkranste de slapen; waterlelies noch rozen schitterden in de haarvlechten; geene zeegodjes bliezen op de toethoorns. De wezenlijkheid versmachtte mythologie en verbeelding, en de mensch alleen sprak, de mensch met zijne instinkten en soms brutale hartstochten.
En wij, we snakten naar een frisschen plons. En wat later klotste de golfslag over ons. Onze wilde hairbossen, neus en wangen en schouders weenden ziltige tranen. En wij duikelden en daagden de golven uit die jokten: ‘We zijn daar, hee kerels! klots, bots, flets!’ We tuimelden, plons! en de lachende zeegod schaterde en laafde ons met den inhoud van een glaasje ziltig water dat ons in keel en neus jeukte en als zand in den hairbos strooide.
En de filozoof stak zijn kop en de hand met uitgespreide vingeren: eene drijtang, uit de golven en kreet, een moderne neptunus, het Virgiliaansche: ‘quosego! Hee, rakkers, wat doet ge daar?’ En Danton, die naar eene knappe meid gluurde, stak de armen op en, ploffend met de vuist op een golf, brulde hij als een Wiking: ‘vliegt de Blauwvoet!’ waarop wij allen: ‘storm op zee!’
Oude dames en juffertjes zaten op het strand in biezen stoelen, wandelden of reden op ezels met knokkelige uitstekende beenderen. Daar werd gekozeld en bemind. Kinderen speelden; de duinen glinsterden; de muziek ruischte uit de verte; de zee zong haar eeuwig, eeuwig lied; de zonne strooide zilveren sprankelen en perels en wij, wij zongen in het wiegelende nat:
En hier staan wij, 't hoofd omhooge,
Vuisten sidderend, kokend bloed,
Vlam in 't harte, vlam in 't ooge,
En ons naam ons trillen doet!
| |
II. In den schouwburg.
Het hart vol geestdrift, den gullen lach op de lippen en het ronde woord in den mond, met wangen rood als pioenen, zaten wij 's avonds in den schouwburg van Brugge in afwachting van het groote historische feit dat heuchelijk zou aangeteekend worden in de kroniek der Vlaamsche beweging. De Vlaamschgezinde, alomgeachte troonopvolger, Zijne Hoogheid Prins Boudewijn, zou de opvoering bijwonen van een historisch drama 1803; een drama, wanneer men dit draakje zoo noemen mag, door slechte tooneelspelers opgevoerd, en in Westvlaamsch dialekt - o die gekke taalparticula- | |
| |
risten! - uitgegalmd; een stuk dat weinig goeds moet voorspeld hebben aan Zijne Hoogheid, betreffende de Vlaamsche tooneelliteratuur.
Wij zaten daar hoog en droog, in eene loge derde rang, onder het Paradijs of uil. Luidruchtig koutten wij over het gebeurde en het toekomende en keken schalksch naar de oude strijders der Vlaamsche beweging, die beneden in de zaal tegenwoordig waren. Daar bemerkten wij een vijftigjarigen dichter, wiens grootste specialiteit bestaat in rijmen aaneen te flansen, een poëet met grijze, op de breede schouders neergolvende lokken, een leeuwenkop in de door hem beroemde zittingen der Vlaamsche academie de manen schuddend, telkens als hij, met schitterende oogen in een rood gelaat waarop een druiventrosachtige neus prijkt, zijne... verzen uitbuldert en dons op slons en tred op slet enz. doet klinken, een kerel minnende de Vlaamsche geestigheid, en bijzonderlijk het krachtige Vlaamsche bier... (en schiedammer) en de Vlaamsche poezele meid.
Het was ons onmogelijk geweest te avondmalen. We waren dus hongerig. Men leeft niet alleenlijk van geestdrift en dampenuitwasemend bier en daarom beten wij manhaftig in een broodje met kaas of hesp. Kauwend keken wij over de leuning en bewonderden oude matronen en flinke maagden, in rozige en blauwe zijde opgetooid, en de blanke puurheid van sneeuw tentoonstellend op armen, boezem en schouders; dan oude heeren, hier gekomen.... ‘pro forma’, wier kale schedels hel glinsterden in het lusterlicht gelijk eene bedelaarsknie uit eene gescheurde broek. Ziet ge, die heeren of gemeenteraadsleden en andere officieele ambtenaars zaten hier maar op de pijnbank en bedelden voor een kruisje, gelijk die arme dompelaars voor wat brood. Dat was het verschil.
Een gemurmel trippelde door de zaal, vermeerderend en aangroeiend tot een machtig rumoer dat plots verstomde.
De muziek speelde het Belgisch nationaal aria, de Brabançonne; een onbeduidend woordengeklater. Hoeden, armen en handen zwaaiden, allen stonden op en juichten en schreeuwden: ‘Leve Boudewijn! Leve de vlaamsche prins!’ En wij tierden mede, over de leuning gebogen. De studiosus weende; de filosoof verbleekte. We drukten elkaar de handen en wisten niet meer wat er gebeurde, noch waar wij waren, toen het doek oprolde en de vertooning begon die ons in de wezenlijk sleepte.
En de vertooning! Bij elken triomf der Vlamingen, bij de nederlaag der Franschen, der 13e eeuw natuurlijk, gedurig was het een gejuich, een zegegeschreeuw, eene begeestering, ongelooflijk! En dan die Brugsche metten en die tot hoopen opgestapelde lijken, en die gulden sporenslag en... oh, het jongelingsgemoed bruischte opgehitst door rommelende, dommelende opgeschroefde machtspreuken. Wanneer de vertooning eindigde, en het gerucht zich verspreidde dat Boudewijn zich van de Vlaamsche taal had bediend, dan kende de geestdrift geene palen meer. Ouderen en jongeren, artisten en studenten ijlden de trappen af, de straat op, niet wetende waarheen, doch dronken van vreugde. Een machtige jubelkreet steeg op en rolde over de stede, met
| |
| |
honderden en honderden volgden wij het rijtuig van den prins tot aan de spoorhalle, vaderlandsche liederen zingend en zegevuren: bengaalsch vuur opstekend. En waarom? De taal van den Vlaming werd niet langer miskend door het Koninklijk hof. De erfprins bekrachtigde ons nationaal streven en gaf alzoo een geduchte les aan de verfranschte, de door en door verfranschte aristocratie van Brugge en andere steden, genoodzaakt zich uit te drukken, zelfs op deze feestelijkheid, bij middel eener uitheemsche taal. En daarom was de betooging zoo ontzagwekkend, de geestdrift zoo machtig. Het was een triomf voor de ouderen en de jongeren die zoo moedig, dag in dag uit, hadden gewerkt, onbaatzuchtig gewerkt, tot heropbeuring van den Vlaamschen, of liever Zuid-Nederlandschen volksstam. Het is waar dat een Vlaming spoedig in geestdrift ontvlamt, en aanstonds de oorzaak zijner opgewondenheid vergeet. Doch om ons enthusiasme, tot een machtigen gloed aangestookt te begrijpen, moet men nadenken dat we jong waren en vrij. Men moet tevens dien langen kamp gestreden hebben van op de banken van College en Athenaeum tot heden toe, nu wij, jong nog, reeds het werkelijke leven vastberaden en praktischer inzien. Toen reeds was er in die scholen eene overheid die ons tegenwerkte, onze propagandamiddelen verbood, onze Beweging bespotte; die onze vergaderingen gedurende groot en klein verlof in dorpen of steden gehouden, beletten, vergaderingen waar de grieven der flaminganten en de taalmiskenning in de officieele en private onderwijsgestichten werden voorgelegd en de oversten en leeraars aan de kaak gesteld, 't geen bijzonderlijk gebeurde in Jezuïeten Colleges, minder in het officiëel onderwijs. In de schoolboeken werden onze nationale helden belastert; Artevelde werd ‘un ambitieux, un brasseur révolté,’ men bespotte onze schrijvers en de Nederlandsche Letterkunde in het algemeen. Men leerde ons Frankrijks geschiedenis kennen, en de nationale
was eene doode letter. En wanneer we verzet aanteekenden, eene wegzending! En wij bogen het hoofd, luisterden en dachten na. We groeiden op. De vergaderingen werden machtiger. De studentenlanddagen kwamen tot stand; daarna de algemeene landdagen. En de strijd werd heviger: bekamping van wege eene domme, moedwillige bureaucratie in ministeries en gemeenteraden; door onwetendheid of minachting, alsof die strijd voor het behoud eener taal een kinderspel, eene literaire fantasie ware, alhoewel ze uitgebreid werd door gelukzoekers, theater-flamingant en die slechts bedelden om postjes en eereplaatsen door onmachtigen... Later komen wij hier eens op terug!
Nu waren wij aan Collegie of athenaeum ontsnapt: vrij! De Universiteit, de kunst of eene plaats in het werkelijke leven sleepte ons mede. Wij hadden eenige grieven zien herstellen, alhoewel weinig. Wij hoopten... Een Vlaming laat zich licht paaien; een zonnestraaltje; eene aalmoes licht verblindt hen...
En nu?...
Drie jaren zijn heen...
Daar liggen rozen op een graf, droevige rozen. Immortellen verdorren in den ouden vunzigen grafkelder, murmelend van Koninklijke smart, van de wan- | |
| |
hoop eener edele moeder.... Daar zweeft eene schimme om in een rouwkreps gesluierd, de schimme der Vlaamsche maagd, het hoofd gebogen op den boezem, een cypressenkrans leggend op eene tombe. Perelend rollen tranen hare bleeke wan gen af.... langzaam rollen tranen....
O volk, spreid palmen en lauwers en buig de knie in den geheimzinnigen grafkelder, waar het vale vlammetje der godslamp pinkelt en over de tombe en in de duisternis schimmen doet wemelen, schimmen prevelend van vroegere tijden, van hoop die is heen en droomen die verdwijnen... Eens zou hij koning wezen, een koning geëerd en geacht, rechtveerdig en goed, de spruit van een Koninklijk geslacht, een koning die zoet scheen als de moederdroom eener beminnende maagd wier lippen wangjes en lipjes kust van poezelige, lachende kinderen, edele beelden harer fantaisie, rein en teeder als Meibloesem en leliënbladeren.... en gebeden ruischten, liefdezangen murmelende.... ‘Eens zou hij koning wezen, geeerd en geacht....’
Tok, tok... en dat was het noodlot dat klopte... tok, tok... sneller klopte het, en sleurde droomen weg, en hoopen liefde... tok!
Ween, edele moeder van een Koninklijk geslacht, en volk, strooi lauwers en cypressen... Die tijd is lang voorbij...
het hoofd gebogen op den boezem
| |
III. Landdag. - Historische stoet. - Bij avondlicht.
's Anderendaags rees eene heldere zonne boven de stad. Wij noemden haar de zonne der Vlamingen. Het was de laatste dag der feestelijkheden.
Wij hadden de nachtrust genoten in eene herberg, doch wat vrij lang. Waarom? Natuurlijk, wanneer we door de donkere straten der stad onze logeerkroeg opzochten, was, meen ik, onze geest in den wijngaard des Heeren. Wij ontwaakten, den mond en de keel droog, en 't scheen of men met hamers in de hersens sloeg: Brugge heeft sterk bier: bruin bier en
| |
| |
uitzet, en dat goedje vonkelt en perelt zoo lonkend en lokkend; gulzig gudst en klotst dat door den droogen mond van jonge kerels, die huilen en tieren en....
Bah! den kop in een emmer met water geplonst en men is gezond. De geurige koffie wacht; suiker, brood en kaas en heisa! de stad in, waar de Landdag gaat beginnen.
Duizenden en duizenden waren vereenigd in de ruime zaal der Hallen, waar vroeger de kloeke gemeentenaren vergaderden om te handelen over de belangen van Brugge en Vlaanderen, in de zaal waarin onze verbeelding schimmen zag zweven en tafereelen oprijzen uit het verleden: van de Coninck die gevangen werd genomen om hem tot machteloosheid te doemen, om zijne doorzichtigheid, zijn nadenken en wijsbeleid te beletten. De Coninck zit in den kerker. Breidel stormt de zaal binnen waar de fransche ridders vergaderen en eischt met doodsbedreigen de vrijheid van den wever. Men spot. Breidels stierennek duikt weg in den romp. De neusvleugels bewegen vlug. De lokken slingeren om de sidderende slapen. Hij balt de vuist, botst eenige soldeniers of soldaten op den muur, slingert er een de trappen af.... en hoor, de krijgstrommel slaat, onstuimig rumoer nadert, vermeerdert, stijgt op tot kreten van woede en wraak. De gilden stormen nader; de wevers eischen hun hoofdman. De ridders vluchten... De Coninck is vrij en....
Moedig trad het bestuur der landdagen binnen: dichters, toonkundigen, kunstschilders en andere Flaminganten. En de landdag duurde uren en uren. Redevoering op redevoering die de rechtsverkrachtingen van een volk opsomden, de gelijkheid eischten in onderwijs, leger, bestuur en gerecht werden uitgesproken. Danton had eene donderende redevoering uitgedonderd. Na toejuichingen en gelukwenschen ijlden wij de zaal uit, de trappen af, naar een kosthuis met een vlaamsch uithangbord waar we, voor eenige franken, weêr een slecht middagmaal: bedorven vleesch en erwten opknapten, en eindelijk den stoet gingen bewonderen wiens uitgang door het luiden der klok in den Halletoren werd aangekondigd.
Dat was een pracht van kleedingstukken en zegewagens! onmogelijk daar eene volledige beschrijving van te geven en al het kleurrijke en schilderachtige en historische op te visschen uit het rommelmoeras eener verzwakkende memorie...
De middeleeuwen rezen op met die oude Vlaamsche bevolking, de trotsche kasteelen en burchten en reusachtige kerken. En banieren, helmen, speren, goedendags, schilden wemelden; en overwinnende Klauwaerts en vrouwen van wier lippen ouderwetsche gezangen, droevig en bang, ruischen: ‘onze mannen zijn gaan strijden...’ en die oude muziek ruischte weemoedig, perelen gelouterd in het harte des volk...
Wij zagen daar de Coninck's verlossing uit den kerker, den brand van het kasteel van Male, de Brugsche metten en den zegewagen wanneer de twee volksmannen, staande op een hoop van lijken, den standaard der vrijheid plantten, omgloord van het rijzende morgenlicht.
| |
| |
Men bemerkte het Engelsch gezantschap: bazuinspelers en tromslagers, ridders en vrouwen die bloemkransen droegen; ‘ Philips de Schoone en Johanna van Navarra op hunne rijk geharnaste peerden, onder een troon-
Dat was een pracht van kleedingstukken.
hemel met lelies bezaaid, triomfantelijk door de straten van Brugge rijdend. Ze zijn fier op hun pracht en zien, de lippen saamgetrokken, met minachting neer op het volk. Doch daar, daar op de groote markt staan de Brugsche
| |
| |
vrouwen, schoon en edel, de Koninginne verblindend door edelgesteenten, zijde en goud. Daar zitten zij op den wagen onder dit verhemelte van zijde. Bloemenstrengen hangen neder en bezwangeren de lucht met heerlijke geurenwalmen. En met Ledeganck zongen wij nu:
En 'k zag een Koningin haar nijd niet wederhoûwen
omdat zij in den stoet van uw volschoone vrouwen,
een stoet van Koninginnen vond.
En de Koninginne eischte wraak. De dwingelandij begon. De Châtillon heerschte: geene vrijheden meer; geen gemeenteleven.
Doch, na lang verkropte woede schoot het volk op en volbracht de Brugsche metten ‘op den goeden Vridach’. Duizenden vreemden sneefden; de Châtillon vluchtte en Brugge was vrij!
Vrij?... Op snuivende bruischende peerden kwamen de ridders uit Frankrijk gesneld, gepluimde helmen op, de wimpels met hunne ridderlijke kleuren zwaaiend. En met zestig-duizend man stormde dat vreemde leger naar de twintigduizend burgers en eenige getrouwe edelen en kloeke baanderheeren, die hunne verdrukkers afwachtten, kloek, als helden op den Groeningherkouter. Vrij wilden zij zijn of dood! En terwijl de mannen vochten en overwonnen, baden de vrouwen. Zij overwonnen en daar stapten zij nu zegepralend voorbij, trofeëen dragend en gouden sporen. Maagdekens strooien bloemen; tonen ritselen en de jeugd, met loover omkranst, danst en zwaait en trippelt in 't rond.
Wanneer de laatste wagen voorbijreed, dan was het een gejuich en gejubel, steeds voortdreunend en voortloopend zoo snel als een vuur kronkelend over de heide. Wij zagen er van Maerlandt en Dante die Brugge hadden bezongen, de maagden van Vlaanderen, Brugge, Gent en andere Vlaamsche steden; de dekens der ambachten, de twee helden te midden van bloemen, festoen, banieren, harnassen, wapens, stoffeering....
Lang staarden we dezen wagen na en boorden dan door de vreugdevolle menigte. Wij wilden zien, nog meer zien.
En 's avonds?
Men zong het lied: ‘de Leeuw van Vlaanderen’, men zwoer bij den Leeuw van Vlaanderen, men dronk aan de Leeuw van Vlaanderen. Men danste en sprong, herberg in en uit, de armen uitgestrekt, met schitterende oogen, waggelend. Tien, twintig glazen bier hadden we reeds verzwolgen. Danton sprong op eene tafel en sprak in begeestering tot het juichende volk. Telkens hij een speech geeindigd had, naderde een medelijdende vriend met eene pint bier in de hand, om zijne heesche keel met een malsche teug te verfrisschen
En ons getal groeide aan: bekenden en onbekenden, studenten en burgers. Wij waren broeders en stormden in eene legendarische kroeg. ‘Breidel had daar gevochten en menig pintje bier gedronken’ zoo wauwelde de winstzieke hospes. En we stonden daar nu, het hoofd ontbloot, met blinkende kaken en vurige oogen doch de aandoening in het gemoed, en luisterden naar
| |
| |
Danton, die sprak van ontslaving en macht... we dronken aan de manhaftige schimme van Breidel.
Dit gebeurde in een klein, donker straatje. Wanneer we uit de kroeg strompelden, bleven Danton en de poëet staan op den dorpel, en, den arm geslagen om den Pegasusbestormer, geeselde de studiosius de Brugsche bevolking in bijtende volzinnen: Brugge dat het kenmerk der verbastering op het voorhoofd droeg door de opschriften in fransche taal. En hij zwoer dat er eens een dag zou aanbreken dat zij ook eens Brugsche metten zouden houden, en die uithangborden afrukken, verbrijzelen, breken en... en... dat er....
Zijn kop deed eene waggeling: links, rechts... voorover... en hij zuchtte... O die drank, dat bier dat giste in zijn brein en de beenen verslapte en de denkingskracht benevelde! En zijn hoofd botste tegen de slapen van den poëet die de schimmen van geveltjes en torentjes, zwarte silhouetten uitstekende op de donkerblauwe lucht, bewonderde en zich droomde in het verleden, in die tijden van vrouwenschaking, van kasteelen en minnezangen. En vlechten hair wild en ordeloos op de slapen, de armen zwaaiend, deed hij eene erotische uitboezeming, terwijl de huilende, schreeuwende gezellen naar de Groote markt waggelden - want het was bijna middernacht - kreet hij terzelfder tijd:
Op brieschende rossen, die stampen en schuimen,
met zwaaiende manen en wuivende pluimen,
ren ik door den duisteren nacht...
Danton hangt om zijn nek. Ze strompelen den trap af, de makkers na...
Haren en kleederen in den wind!...
Er woelt iets in het lichaam van den revolutionair.
Ridder, waarom die jagende jacht?
De schoenen botsen tegen de straatkeien en ze tuimelen tegen eene deur.
'k Vlieg naar 't lieveken, 't blozende kind!
Hourrah, de rossen rennen snel!
Danton zakt neer op een drempel en bromt iets van mooie meiden en dat hij toch zoo aardig is. De poëet slaat den arm om hem, trekt hem recht en dan... op weg naar de Groote markt. Links gelaveerd... hee, nu rechts... en gebromd:
Het schreeuwende meisken in de armen prangend,
op wangen en lippen de kussen vangend,
'k sta op peerden, de muilen vol schuim,
met mijn harte gloeiende fel!
Ridder, waarom die vlucht door het ruim?
'k voer het liefje kussend ter hel!
Hourrah, de rossen rennen snel!
- Hee, Danton, wat zegt ge er van, kerel?
| |
| |
Op brieschende rossen die stampen en schuimen.
| |
| |
‘Flink, zeer flink... de hel en kussen... liefde... vuur en...’
Zij drongen door de dichte menigte, die op het plein woelde en krioelde, tot aan de standbeelden in dien valen glans, die de duisternis temperden, oprijzend als Danteske figuren...
Twaalf uren sloeg het op den Halletoren die de menschenzee beheerschte. De groote zegeklok bomde; de muziek speelde, de beiaard rolde trippelende noten door het sidderende luchtruim. De menigte juichte en wij dansten om de beelden waarop een elektrische lichtstroom rolde; wij omhelsden elkander en omhelzend klommen wij op den voetzuil, en daar werd dan het lied der Vlamingen gezongen en gebruld, een zang, beheerschend het machtig rumoer, opstijgend over de menschengolving, begeleid door de muziek en het klokkengebommel en beiaardgetrippel en opklimmend en kronkelend langs de huizen tot boven de toren, over de stede, in reusachtige akkoorden, grootsch en pyramidalisch!
Daar rijzen uit 't verleden
Zij hebben stout gestreden,
verplet der vreemden kop.
Hun goed, hun bloed, hun leven,
met mildheid steeds verpand,
| |
IV. Gebouwen en kunstwerken. - Weemoed.
Gouden zonnelicht tintelt op de daken, met bloedroode pannen en blauwgrauwe schaliën beschelpt, en op de trapgeveltjes met hunne wonderbare afwisseling van lijnen en omtrekken, een verrukkend spel van licht en donker. Gebroken en hoekige schaduwen sluimeren koud op den door dauw vochtigen en bruinzwarten grond. Door het reuzelend lindengebladert sluipen zonnestraaltjes en weven wemelende spelende plekjes in het kanaal.
Voor ons eene logge steenen brug waarover eene groen geschilderde boerenkar rolt. Een werkman of een oud gekromd vrouwtje slentert er traag heen. Links uit het kanaal verheft zich, uitgemergeld door het groenachtig water, het Fransche paleis met zijne schilderachtige gevels, afwisselend en grillig gerangschikt, waarachter en waarop bevallige torentjes rijzen. Verder eene opeenstapeling van huizen, laag en klein, gasthoven en paleizen, brokken muren en daken met eene schuinsche speling van licht en schaduw. En verder nog torentjes, daken en gevels met den ouden grijzen Halletoren op het achterplan, terwijl, wat meer ter zijde, de oude Salvator zijne zwarte silhouet in de wemeling van licht doet uitkomen. Eene golvende bladerenmassa rolt uit hoving en tuin en heldert de vuilgele, zwarte en bruine tonen op der
| |
| |
muren, met schimmel en spichtig gras omzoomd. En het zonnelicht legt er schitterende gele tintjes op; wat blauw trilt er in de ronding en de diepte der bladerenmassa's, in de schaduwen die de gebouwen neerplakken, op het kanaal waar wier en lisch welig woekert en witte en gele waterbloemen blinken. Op het water glinstert en flikkert dat licht, scherp schitterend, oogenverblindend schitterend. Donzige eentjes plonsen kakelend met diamantjes op de donzige pluimpjes, en smaragden waarin een tikje wit.
Menigvuldige schilderachtige hoekjes en kanten treft men aan in dit oude Brugge waar men, de ellebogen op de leuning eener brug, kan droomen, eenzaam en geheimzinnig droomen. Hier ligt het water roerloos stil, doodsch en eenzaam als de verlatene straat. Daar ruischt en rolt het tusschen vooruitspringende huizen en hoven waarover zware looverwolken hangen, sluipt dan onder het dikke gewelf eener straat, onder een huis; piept weer een poosje, kronkelt en slingert om overal aardige plekjes te vormen: achter het stadhuis, aan de vischmarkt en de Gruuthuuse enz.
Dit prachtig stadsgezicht aan het Fransche paleis heeft onze verbeelding opgewekt. Wanneer het lichaam zijn lust heeft gehad en men, om de uitdrukking te gebruiken, gezwommen heeft in orgiën en wild enthusiasme, dan mag de geest toch wel eens zeggen: ‘Stof of vleesch, halt jongen! Ik wil nu ook eens een poosje genot.’ En het oog wil ook wat, zegt Cremer ergens in eene zijner novellen, alhoewel hij eene flinke meid bedoelt.
En wij gingen op zoek. Wij wandelden langs het kanaal en deden de gras en piertjes oppikkende, kakelende kiekens kwaad heentrippelen en beletten onmeedoogend een hondenvrijerijtje, toen wij kwamen aan de Onze Lieve Vrouwe Kerk, met den hoogsten toren die ooit in baksteenen is gebouwd.
Brugge bezit een overgroote schat van oude gebouwen en kunstjuweeltjes. Wij zullen deze eens vluchtig in oogenschouw nemen. Wij hebben slechts eenige uren ter beschikking en kunnen dus al die hoekjes niet doorsnuffelen, het détail niet opmerken, die schoonheden van architektuur, schilder- beeldhouw- en drijfwerk niet opsommen en waarnemen. Fladderen wij dartel rond gelijk een vogeltje dat schalks zijn kopje steekt door het gebroken ruitje van een kerkraam, rondkijkt en dan vluchtig voortvliegt... wip, hier, wip, daar...
In de Onze Lieve Vrouwe Kerk vinden wij een rijkdom van kunstjuweelen: een vijftigtal schilderijen van groote meesters: Eene aanbidding van de Craeyer, en Jezus bij de discipelen van Emmaüs door Michel Angelo Carravagio. Daar is het graf van Breidel, waar eene triptiek van P. Pourbus, eene Aanbidding der Herders, onze aandacht trekt. Verder hebt ge eene triptiek van B. van Orley: de Kruisiging, de Kruisdraging en de Kroning; een pereltje van den Bruggeling Jan Mostaert: Onze Lieve Vrouw van zeven weeën.
Hier hadden wij tevens het geluk Michel Angelo te kunnen bewonderen in een zijner prachtigste beeldhouwwerken: eene Madonna, uit wit marmer gekapt.
Na een stapje gedaan te hebben in eene zijkapel, tot bij de graven van Karel de Stoute en Maria van Burgondië, verlaten wij de Kerk en treden in het Sint Joris gasthuis. In het bruine gebouw volgen eindelooze gangen
| |
| |
elkander op. Kleine kamertjes komen er in uit. De stilte wordt alleenlijk gestoord door het eentoonige schuiven van een lichten tred over de plaveien of het ruischen van het kleed der liefdezusters, die een witte kap op het hoofd, als schimmen voorbij zweven, eene bede prevelend en de zieken en kreupelen verzorgend. Links is de oude ziekenzaal die 240 bedden kan bevatten; dan de apotheek met hare prachtige meubelen, oude koffers en kannen, en eindelijk zijn wij in het Museum van het oude gasthuis.
Door eene bange ingetogenheid overmeesterd treden wij binnen de zaal, en blijven in stille aanbidding staan voor de volmaakste werken der Brugsche school die in de 15e eeuw Italië en Duitschland naar den eerepalm dong; voor de zes paneelen der St. Ursula kas van Hans Memlinc, den schilder des harten, een mystischen droomer en dichter. Daar wordt als een visioen voor de oogen getooverd, blank en puur als lelies, een landschap met eene lichtblauwe trilling van licht: waarin zielen als vormeloos in gazen sluiers met teedere lijnen gehuld, langzaam zweven. De mensch wordt een geest... men leeft in een droom, in eene absolute ideale wereld.
De beulen bedreigen hunne slachtoffers; en toch geene woede op hun gelaat. Geene karikatuurachtige uitdrukking der romantische school, alhoewel de persoonlijkheid, het karakter flink is aangeduid. Een eenvoud van lijnen. En toch leven die beulen door hunne hartstochten, zij hebben een dierlijk genot in het doorsteken der leden dier maagden, die zonder vrees, gesteund door hun geloof, levend reeds in eene andere wereld van idealen en droomen, beurt op beurt, zich aan de beulen overleveren en sterven in hun droom. De rust ligt op hun puur blank gelaat, zoo zacht en toch zoo rijk aan uitdrukking.
Een wonder van fijnheid en gevoelen. Eene teedere harmonie in drapeering en lijnen; eene nauwkeurige uitvoering van het détail: landschap, bloemeken, stoffeering, wapens. De zachte kleur, instemmend met de fijnheid der gedachten, doet u denken aan iets teeder aan een landschap met leliën, als de morgensluiers langzaam zweven en waar er zangen worden gepreveld, een gefluister van hymnen van liefde, in extase...
Dit Museum bezit vijf meesterwerken van Hans Memlinc: de Sint Ursula Kas; het mystische huwelijk van St. Catherina en de aanbidding: twee triptieken, de sibylle Zambetta en de maagd met den appel: een diptiek.
Eenige andere tafereelen treffen wij er aan: als van Jaques van Oost, de oude en Van Oost, de jonge ‘eene maagd met Jezus en Johannes den Dooper’ en de mirakeleuze vischvangst van Teniers de jonge, enz. doch, niettegenstaande het meesterwerken zijn, doet Memlinc hun luister en glans tanen.
Ingetogen verlaten wij het St. Jans gasthuis en komen in het museum der stad Brugge, niet rijk door het getal, maar door de waarde der schilderijen van Meesters der Brugsche school: Memlinc, Lancelot Blondeel, Gerard David, P. Pourbus, Schoreel, en Jean van Eijck, den leider der Brugsche School. Een machtig genie. De modellen zijn niet schoon; geene streelende aangezichten; hij geeft weer wat hij ziet. Geen fijn madonnagelaat; geen lief
| |
| |
Jezuskind. Meer leelijk dan schoon. Doch dat alles is ons voor de oogen getooverd met een glans van schoonheid, met eene statigheid en koninklijken luister der draperijen. De teekening is kloek. De kleur smelt zich niet samen gelijk bij Memlinc tot zachte halve tonen; zij is vol en krachtig.
Van het museum begeven wij ons naar de Kapel van het heilig Bloed. Eerst de Kapel van den heiligen Basilius, in romaanschen stijl, met dikke cylindervormige zuilen, die rusten op vierkantige voetstukken waaraan zij gehecht zijn bij middel van loofwerk, klauwen en pooten. Deze zuilen verdeelen de Kapel in drie beuken, opgehelderd door een koud bleek licht dat door één venster valt en als wanhopig door de eeuwige schemering tracht te dringen.
Dan hebt ge de crypte, een juweeltje voor de archeologen die beweren dat zij een overblijfsel is der Kapel van het eerste paleis der graven van Vlaanderen, op deze plaats gebouwd door Boudewijn met den ijzeren arm.
Laten wij die naar perkamenten en kelders ruikende oudheidkundigen in het geheime duister der geschiedenis snuffelen en klimmen wij die trap op die aan de Kapel van het heilig bloed uitkomt. De gewelven en wanden bieden ons een rijkdom aan van dekoratieve kunst; ramen met geschilderde ruiten; alters in marmer en in kostelijken steen. De leuning der estrade waarop men de relikwiekast tentoonstelt, teekent zich wit af op kleur en verguldsel. De kast, een meesterstuk van drijfkunst, tintelt van goud, edelgesteenten, perelen, cameëen en wapenschilden, tegen elkander opkampend in kleur en kracht. De koffer, waarin de relikwie bewaard wordt, rust op een zeshoekig voetstuk, onderschraagd door zuiltjes versierd aan het onderste gedeelte met heiligenbeelden in louter goud. Rondom het voetstuk is een schakel gevlochten van schilden, geëmailleerd met de adeldomwapens der legatarissen.
Nu komen we aan Sint-Salvator, de oudste kerk der stad, menigmaal veranderd en herbouwd. Een poosje vertoefd bij een beeldhouwwerk van Artus Quellin, dan bij een gothisch alter waaronder de assche rust van Karel-de-Goede, graaf van Vlaanderen, door de Erembouds waarschijnlijk op deze plaats vermoord; en wij komen in de Steenstraat met hare merkwaardige gevels om ons naar de St. Jacobskerk te begeven. Hier treft men eene buitengewone verzameling aan van kunstgewrochten: tafereelen, graven, wapenkabinetten, blasoenen. De muren zijn er gansch mede bedekt. Vergeten wij van Lucca della Robia niet eene madonna, omkranst met bloemen en vruchten, en reppen wij een woordje over Lancelot Blondeel. Daar hebt ge een tafereel van dien genialen Bruggeling. Een echte artist, die Lancelot! Wanneer hij eens deftig aan het schilderen was, dan wierp hij palet en penseel in een hoek zijner ateliers en greep den beitel; moede gebeiteld, snuffelde hij in boeken, nam potlood en papier en in het jaar 1546 overhandigde hij aan den magistraat van Brugge de plans voor een kanaal dat Brugge, toen in verval van handel en nijverheid, zou verbinden met de zee, nabij Heijst.
| |
| |
Dit plan bleef zonder uitvoering. Heden heeft men die gedachte weder opgevat en Brugge zal een kanaal en eene zeehaven hebben. Zal het welstand en volksleven in de verlatene stad wederbrengen? Zal dit volk weêr groot, machtig worden, vrij? En zal die beweging het Vlaamsche gevoelen en kunst doen herleven in de harten der verbasterde Bruggelingen?
De begeestering was machtig; geld is er gewonnen... doch karakterloosheid grijpt dat volk weer aan; de vernietiging sleept zich voort... door die muffe gebouwen en die lange, bleeke kloostergangen, in die begijnhoven met grijze muren en witte gordijntjes aan de vensters... Brugge?
Dáár is een oud aristocratisch gebouw. Door de in lood gevatte vensterruitjes der duffe kamer, somber van kleuren en met cordouaansch leder behangen, rijst een straaltje der ondergaande zonne en weeft op de eikenhouten kast een gouden streep, waarin duizenden stofjes wemelen en dansen. Daar in die neerdrukkende eenzaamheid sleept zich een ouderling voort, of zit een sombere silhouette, in stomme mijmering, schouders en nek ineen gekromd en het hoofd gedrukt in de enge borst, met waterzucht in de beenen, arm aan bloed, het hart en den geest koud als de kilte der oude kerken en gebouwen en kelders: een wrak van een schitterend geslacht, steunend op de laatste kenmerken zijns adeldoms en van het verleden... En de oude kucht, kucht... En geen kracht in de spieren, geen bloed in de aderen...
De adel van Brugge zieltoogt: Brugge is verlamd, krachteloos... het verleden is schitterend... en de toekomst?...
|
|