| |
| |
| |
Tristitia rerum
door Pol de Mont
Tristitia rerum!.... Heerlijk dichterwoord,
vaak uitgesproken, doch te schaarsch begrepen.
- Gevoelt gevoelloos hout? Ziellooze stof -
heeft zij een ziel dan? Kan het levenlooze
meeleven met wat leeft? Ligt in 't mysterie
van wat ons oog níet ziet, ons oor níet hoort,
een band verborgen tusschen mensch en plant,
een medevoelen tusschen mensch en stof,
als tusschen mensch en mensch en mensch en dier?
Niet altijd spot de stof, met saterstronie,
met wat wij lijden, noch versiert Natuur
zich met haar mooiste mooi, wanneer wij treuren,
om straks te weenen, als wij vroolijk zijn....
Ook zij spreidt op onz' wreedste wonden soms
den purpermantel van haar medelijden,
en zelfs het nietigst voorwerp toont, bijwijl,
voor menschensmart zijn eerbied, zoo niet méer?
Voorwaar, voorwaar, een oude wonde moet ik
wreed openrijten, als ik dít vertel....
Wij waren saam voor 't laatst. De halve dag,
dan gansch de veel te korte winternacht,
| |
| |
waren gevloden, als geschrokken wild,
eer nog twee arme menschenkindren al
het saamgeleefde en saamgeleden Wel
en Wee, ter hellicht slechts, herleven konden....
Mijn brieven en úw brieven; al de verzen,
voor U geschreven; al de liedren, samen
geleerd en vaak gezongen: Schumann, Schubert,
Chopin en Robert Frantz, Wagner en Grieg,
't werd al op nieuw genoten, woord en zang,
en geen van beiden sprak met slechts éen woord
van dát alleen, dat beider hart nochtans
vulde tot barstens toe....
juist had ik, tranen smorend in mijn stem,
dood meer dan levend, 't wondre lied gezongen,
dat Siegmund zingt, dien wondren meiënnacht,
als Siegelinde hem in de armen zinkt, -
toen, in de stilte van den wintermorgen,
heel ver, heel zacht, een klok drie uren sloeg,
En - wonder: of, die stonde,
in de eindloos groote stad de torens alle
elkaar toeriepen deze maar van smart,
zóo klonken, twintigvoudig, steeds verschillend
in klank en rhythmus, ver, van kerk tot kerk,
de drie metalen slagen, in ons harte
door 't pijnlijkst echo lang, lang nagedeund.
En Mürger's lied, 't weemoedig-schalke, klonk mij
op d'eigen stond, duidlijk en scherp, in 't oor:
‘Entre nous maintenant, n-i ni, c'est fini!
Je ne suis plus qu'un spectre et tu n'es qu'un fantôme,
Et sur notre amour mort et bien enseveli
Nous allons, si tu veux, chanter le dernier psaume....’
Mi, ré, mi, do, ré, la.... Pas cet air, ma petite -!
S'il entendait cet air que tu chantais jadis,
Mon coeur, tout mort qu'il est, tressaillirait bien vite,
Et ressusciterait á ce de profundis!’
| |
| |
Geen woord ontviel mij. IJlings stond ik recht,
sloeg mijn caban vlug om, en, in een langen
ijskouden meer dan warmen zoen uw lichaam
voor 't laatst aan 't mijne pressend, zag ik, sidderend,
verbleekend vast, wijl Gij, in bitter snikken,
uw aanzicht in mijn boezem bergend, beide
uw armen om mij vlocht, en snikte, snikte,
en spraakt van ‘blijven’ en van ‘vluchten’... en... -
toen zag ik, huivrend, hoe op uw klavier
op eens de lamp verflauwde; hoe de vlam
als 't waar van pijn ineenkromp, dan weer, worstelend,
opflakkerde, vijf, zes, tien maal, - eerst snel,
heel snel, dan trager weder, zwakker immer,
tot zij, in éens, na nog een laatsten genster
gelost te hebben, - als een stervende,
die de oogen sluit voor eeuwig, - uitging, mij
en U in 't donker hullend van dien nacht,
beeld van het donker, dat ons beider zielen
voortaan omhullen zou - heel 't leven door....
|
|