De heer met den kalen schedel glimlachte even. Het scheen of er voor eene sekonde een licht ontstoken werd achter zijne donkere oogappels. Met eene zachte, aristocratische stem, vroeg hij:
- ‘Ja, dat is zoo! Heb-je plezier in zulke deftige boeken?’
- ‘Het boek van Caesar is volstrekt niet deftig - ik houd veel van Caesar... en van historie!’
- ‘Je doet zeker veel aan Grieksch?’
- ‘Ja, professor. Ik ben in de derde klasse der Latijnsche school - ik vertaal uit het eerste boek van de Jlias!’
- ‘Nu dan moet je eens een ander boek van me lezen: Diophanes!’
- ‘Kon ik het maar krijgen!’
- ‘Ik zal het je leenen! Kom maar eens bij me aan... van middag na den eten.’
Met een verlegen blozend gezicht bedankte ik.
- ‘Wou-je iets laten kijken, Alex?’ - vroeg de zachte stem mijner moeder.
- ‘Ja, Mama! mijne teekening!... Er is niets bijzonders aan...’
Professor van Limburg Brouwer wenkte mij, nam mijne teekening, en zag hoe ik met sterk sprekende kleuren de onsterfelijke helden van Cervantes had gewasschen.
Hij bracht mijn werk zeer dicht bij zijne fonkelende Reinaertsoogen - en zei toen:
- ‘Dat is heel aardig gedaan, Alex! Je hebt aanleg!’
- ‘Ja, maar Professor! Mijn teekenmeester wil niet hebben, dat ik in kleuren werk. En ook heb ik geene geschikte voorbeelden!’
- ‘Nu, die heeft onze Petrus wel thuis. Vraag er maar om van avond!’
Ik was zeer gelukkig, zeer verlegen, en durfde den doorborenden blik van den geestigen man niet doorstaan. Ik had dikwijls over Prof. van Limburg Brouwer hooren spreken. Mijn vader vertelde altijd vele anecdoten aan tafel. Ik wist dus, dat men hem vreesde, en dat zijne ambtgenooten hem om zijn bijtend vernuft altijd met ontzag bejegenden, met uitzondering van Mr. B.H. Lulofs, die zijn scherts zeer slecht verdroeg, en met driftige exclamaties zich poogde te verdedigen, zoodat Van Limburg Brouwer gewoonlijk de debatten sloot met de plechtige verklaring: ‘Collega, je bent een gek!’
Daar mijne moeder nu het gesprek met onzen geestigen bezoeker voortzette - kon ik mij wat terugtrekken - en ging ik op eene vensterbank zitten, om voor de leus naar de voorbijgangers te kijken. Ik hoorde naar elk woord van den professor. Daar klonk in zijne stem een geluid, zooals ik niet dikwijls te Groningen hoorde. De beschaafde uitspraak onzer taal, met een licht tintje van voornaamheid en afgemetenheid gekleurd, maakte grooten indruk op mij. Ik volgde ieder woord en dacht daarna, dat die man het geleerde en aantrekkelijke boek over Caesar en zijne tijdgenooten had geschreven - en ik mijmerde, of er in dejaren, die komen zouden, ooit door mij zulk een boek zou kunnen geschreven worden.
Ik verlangde nu sterk naar het tijdstip, dat ik mijne visite zou kunnen maken. Met het vers wilde het nu in het geheel niet meer vlotten. Mijn hoofd wilde aan niets meer denken dan aan den Diophanes en aan prachtige voorbeelden in kleuren om te copiëeren. Mijne moeder hield mij tegen, totdat het geschikte uur gekomen was. Ik begaf mij, zoo mijne memorie mij niet bedriegt, naar een deftig