Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 3
(1893)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 210]
| |
Het eeuwfeest der rijdende artillerie.
| |
[pagina 211]
| |
guirlandes langs deuren en vensters, smaakvolle uitstallingen voor de magazijnen en winkels met de portretten der Koningin en van de Regentes boven kussens van rozen en andere bloemversieringen, prijkten tegenover wapentropeeën en de attributen van Mars, of tusschen batterijen in miniatuur met de letters R. en A. of de jaartallen van een honderdjarig bestaan. Boven dat alles een strakke, blauwe lucht, warm als in Augustus; geen wolkje aan den hemel, overal zonneschijn. Het drukst was het dien morgen op het Nieuwe Plein. In de ruimte tusschen de dichte rijen toeschouwers en de fraaie eerepoorten voor de kazerne waren drie geslachten saamgevloeid, wier namen voorkwamen op de stamboeken van het feestvierende korps. Reeds gist'ren avond hadden de oud-officieren zich onder de leiding van hun nestor, den 78-jarigen kolonel Jonkheer Hooft, in de wachtkamer der kazerne van het Korps Rijdende Artillerie vereenigd, om met den commandant en zijne officieren te deelen in de hulde der deputatiën van het leger. Gelijktijdig hadden de reunisten van minderen rang, door duizenden omstuwd, zich in optocht begeven van het station door de getooide straten deels naar de Willems-kazerne, deels naar Musis Sacrum, waar zij door voormelde officieren of door hunne actief dienende kameraden werden ontvangen. De wachtkamer der Rijdende Artillerie mocht eerder den naam van een ‘Museum’ dragen. Eenige dagen vroeger hadden de dames der officieren en oud-officieren aldaar eene prachtig gebeeldhouwde eikenhouten kast doen plaatsen, met de namen der voornaamste door het feestvierende wapen bijgewoonde veldslagen en gevechten op de paneelen. Die namen vereeuwigden groote daden, waartoe ook vrouwelijke liefde en vrouwelijke invloed hadden aangevuurd en gestaald. Als symbolen der heiligste gevoelens van haar hart prijkten in dat sanctuarium alle reliquiën, eereteekenen, wapenen, uniform-stukken en archieven van de Nederlandsche Rijdende Artillerie. Gelijk de maarschalken Lannes en Duroc ten eeuwigen dage in de goud kleurig verlichte sarcophaag nabij den Dom der Invaliden te Parijs, de wacht houden bij het graf van hun keizerlijken meester, vormen in het Museum der Rijdende Artillerie de portretten van hare eêlsten een eerewacht om den triomfboog, aldaar door moeders en echtgenooten opgericht als hulde aan de daden van het voorgeslacht, ter eere van hare zonen en echtgenooten. Jonkheer J.C.M. Hooft. Oudste Reunist. 1859.
Onder welsprekende bewoordingen begiftigden de afgevaardigden van het geheele leger de aula van het honderdjarige korps met kostbaarheden van allerlei aard. Door een volledig ameublement in oud-Hollandschen stijl herinnerden de | |
[pagina 212]
| |
veld- en de vesting-artillerie, van één stam en één gild met de feestvierenden, aan den statigen eik, die als een jonge plant gekoesterd, zijn kruin allengs hooger verheven en breeder uitgespreid had, maar soms hevige stormen had moeten doorstaan. Dikwerf miskend, soms grovelijk besnoeid, een enkele maal zelfs ten doode gemerkt, was het korps - volgens het zinrijke telegram van eene der dochteren van het korps - wèl verkleind maar niet verminderd. De trotsche boom had niet opgehouden heerlijke vruchten te dragen. Aan dienenden en oud-gedienden, allen leden en verwanten van hetzelfde gezin, boden de andere artillerie-korpsen een zetel aan denzelfden disch. Op het midden van die tafel stond een zilveren eere-beker, door den oudsten jubilaris namens de oud-officieren aan het korps geschonken ter vervanging van de ouden glazen bokaal - naar wij meenen een geschenk van wijlen Zijne Koninklijke Hoogheid Prins Frederik der Nederlanden -, die wegens in en door den dienstverkregen gebreken aanspraak mocht maken op rust. Zwaar gebarsten maar nog niet lek, dreigde niettemin het emblema van kameraadschap, gelijk de Snouckaerts-kelk bij het 3de Regiment Huzaren bestemd voor den Wodans-dronk of de St. Geertenminne als welkomstgroet aan de nieuw bij het korps aangestelde officieren, eerlang van ouderdom te bezwijken. Omdat aan dien beker de heilige herinneringen verbonden waren van den Vorstelijken Grootmeester en van hen, die ze eenmaal ten bodem hadden geledigd, behoorde het verlies daarvan bijtijds te worden voorkomen. Daarom stelden de reunisten een andere in de plaats van duurzaam metaal, bovendien door zijn kleineren inhoud humaner dan de voorganger. Onder het bekende rijers-lied hadden de oud-officieren den militairen gildebeker gewijd door een dronk op het heil der beide Koninginnen, van het vaderland en van hun korps. Het zusterwapen der rijdende artillerie, de ruiterij, had de innige samenwerking van beiden herdacht door een in een allegorische lijst gevat, bronzen medaljon op een fond van rood peluche als een koninklijken mantel geplooid. Het schild stelde voor de verkenning van Kermpt op 7 Augustus 1831, waarbij huzaren en rijers elkaar naar tactische gewoonte wederzijds hadden ondersteund. Talrijke andere geschenken langs de wanden van de wachtkamer vertolkten de algemeene sympathie van het leger voor de kloekbereden trawanten van Barbara. Frissche lauwerkransen, teekeningen en opdrachten van allerlei aard in goud en in sappige kleuren, ware kunststukken van calligraphie; een schilderij van den heer Hoynck van Papendrecht voorstellende het sneuvelen van den majoor Krahmer de Bichin in 1830 te Brussel, als huldeblijk van het Regiment Grenadiers en Jagers, dat aldaar aan de zijde van de rijdende artillerie had gestreden; een fraai uurwerk, stijl Louis XIV, door het Arnhemsche garnizoen aan hunne bereden kameraden vereerd, als klok en klepel van goede verstandhouding, en nog veel meer. Hoewel zeer lijdende, beantwoordde de kolonel, Jonkheer de Pesters, elke deputatie met een goed gekozen tactvol woord, dat alleszins geschikt was om de aangename stemming te verhoogen. In deze zaal, waar - zoo zeldzaam in Neerlands leger! - traditie de sfeer | |
[pagina 213]
| |
vormde, waarin men ademde, richtte vervolgens de Kolonel Beijerman, als oud-officier bij het korps, een welkomstgroet tot de réunisten, deputatiën en genoodigden op het hoogtijdfeest. In eenvoudige onopgesmukte taal, uitmuntende door gedachte en vorm, bracht hij de oprichting van het korps evenals de daden der voorgangers in herinnering, en riep hij de helden voor den geest, die hun leven voor Vaderland en Koning hadden geofferd: uit het verleden vertrouwen wekkende op het voortbestaan en de toekomst van het honderdjarige wapen. Aan den nagalm van zijn welsprekende voor de vuist uitgesproken rede, voegen wij alleen toe het in vergetelheid geraakte aandeel van Hollands admiraliteit in 1793 aan de oprichting van de Rijdende Artillerie, sinds een der hechtste steunpilaren van het Staatsche, het Koninklijke Hollandsche en het Koninklijke Nederlandsche leger. | |
II. Matroos en rijer.Reeds lang voor de wantrouwende beperking van het stadhouderlijk gezag door de provincie Holland en voor de Pruisische tusschenkomst van 1787 had Willem V een volledig vertrouwen geschonken aan Baron van Lijnden van Blitterswijk, zijn representant als Eerste Edele van Zeeland, en aan den luitenant-admiraal van Kinsbergen. Uit hunne wederzijdsche briefwisseling blijkt het, hoe ijverig en nauwkeurig de Prins kennis nam van al wat 's lands belangen betrof en kon bevorderen. Nimmer besliste hij dan na rijpe overweging; ongeveinsd ontvouwde hij, hetgeen hem op het hart lag, voor hen, die geheel eenstemmig met hem dachten; nooit schroomde hij eigen meerling aan beter gevoelen te onderwerpen. Van zelfzuchtige plannen of geheime raadslagen geen spoor. Zijn omgang en correspondentie met voormelde heeren leveren dan ook treffende bewijzen, hoe onbillijk onze laatste Erfstadhouder door tijdgenoot en nakomeling is beoordeeld. Terecht schreef Dr. Brill dat ‘prins Willem V het slachtoffer is geweest van de beweging der gemoederen,Het linieschip ‘de Gelderland’ 1792.
| |
[pagina 214]
| |
in een tijd, die de geesten deed uitzien naar een vermeenden heilstaat. De tegenstanders bestreden hem; den vrienden kwam hij te gematigd voor; ten deele misduidden zij zijn doen en laten.Ga naar voetnoot1) De Erfstadhouder Willem V.
Het Loo en het Huis ten Bosch, in vroegere jaren zijn eenvoudige studeerkamer op het Binnenhof te 's-Gravenhage onder de optische telegraaf aan den vijver, later het prachtige kabinet in den nieuwen vleugel van het Stadhouderlijk Kwartier zagen menigmaal Willem V met van Lijnden en van Kinsbergen tezamen: als het tabaks-college van den ‘Ouden Frits’; maar op een kleine schaal. Enkele dagen na het huwelijk van prinses Louise met den erfgroothertog van Brunswijk Luneburg hadden zij weder ten hove gedineerd, en leidde het gesprek onder een kop koffie na tafel over den verwaarloosden toestand van het zeewezen en de landmacht, waaraan de Prins door den onwil der Staten-Generaal niets vermocht te veranderen. Terecht hield de geleerde vorst vol, dat de hier te lande gevolgde staatkunde na den Utrechtschen vrede schuld droeg van het verval der krijgsmachten. Willem III had als koning van Groot-Britannië het leger op een ontzachlijken voet gebracht. Gedurende den Spaanschen erfopvolgings-oorlog hadden Marlbourough, Ouwerkerk en Johan Willem Friso bij Heilisheim, Ramillies, Oudenaarde, Malplaquet, vóór Rijssel en in andere belegeringen en gevechten den in den Negenjarigen oorlog door de Staatsche troepen behaalden roem nog overtroffen. Maar steunende op den te Utrecht gesloten vrede en op internationale verdragen, meenden de verblinde Algemeene Staten - staatslieden mochten de regenten in het rijke, maar vadsige tijdperk der tweede stadhouderlooze regeering niet worden genoemd -, dat bij de zware schulden, waaronder 's lands kas gebukt ging in de eerste plaats op het leger moest worden bezuinigd. Ernstige waarschuwingen in den wind slaande, dankten de provinciën op eigen gezag duizende krijgslieden af. De aanzienlijkste bevelhebbers kregen hun afscheid, de plaatsen van anderen bleven onvervuld, de vestingen vervielen, de krijgstucht ging verloren, de militaire geest werd uitgebluscht en alle zedelijke kracht versmolt. ‘En toen in 1740’ - ging de Prins voort - ‘de Republiek met een nieuwen oorlog werd bedreigd, viel het kwaad niet meer te herstellen. Krijgslieden, die in den Spaanschen successie-oorlog hadden uitgemunt, gedroegen zich bij Fontenoi wankelmoedig en namen lafhartig de vlucht. Had zelfs niet de dappere van der Duijn door gebrek aan ondersteuning en door | |
[pagina 215]
| |
schroomvalligheid zijner onderbevelhebbers te Brussel moeten capituleeren voor den maarschalk van Saksen? Het onverwinbaar geachte Bergen op Zoom “la Pucelle” bezweek. Wanneer niet een omwenteling in het bestuur een einde had gemaakt aan de tot dusverre gevolgde staatkunde, dan hadden wellicht nog grootere rampen het gemeentebest getroffen.’ Ridder van Kinsbergen schudde het hoofd, balde de vuist, stond telkens op en ging dan weer ongeduldig zitten. Zijne krachtig geteekende gelaatstrekken teekenden wrok; met moeite bedwong hij zich en men hoorde hem tusschen de tanden zoo iets meesmuilen van ‘Staten’ en van ‘kielhalen.’ De hoffelijke heer van Lijnden beaamde 's Prinsen verwijten aan het adres van de Staten-Generaal, maar bestreed van Kinsbergen, die achterover geleund in een der wit satijnen, door de Prinses en hare dames geborduurde stoelen, grammig bleef staren naar de amors, de gevleugelde saters en de kussende zwanen op de zijden behangsels. Zich niet langer weerhoudende was de admiraal in hartige zeemanstermen uitgebarsten tegen 's Prinsen oud-Oom en legde Koning Willem ten laste, de Staatsche vloot ten koste van het leger te hebben verwaarloosd, zoodat ‘God betere 't! vijftig jaar later je zwartsnoeten, ziet u, als Algerijnen, Maroccanen en andere Barbarijsche zeeroovers je onbezoedelde Nederlandsche vlag ongestraft konden honen.’ Blitterswijk wees op de maritieme bemoeiingen van den raadpensionaris Heinsius en op de bekroning zijner pogingen door de overwinning bij kaap la Hogue, op de vermeestering van de Spaansche Zilvervloot in de baai van Vigos en van het sterke Gibraltar. Maar de grijze zeeman gaf niet toe. Hij kon het niet verkroppen, dat de slecht onderhouden land- en zeemacht na 1747 van kwaad tot erger waren vervallen, zoodat 's prinsen moeder als Voogdes, nog kort voor haar dood in de vergaderzaal Hunner Hoog Mogenden tevergeefs op vermeerdering van de krijgsmachten had aangedrongen. Toen men gedurende den Oostenrijkschen erfopvolgings-oorlog tot verdediging van Zeeland en van de Schelde - o vernedering! - hulp had moeten vragen aan Engeland, weleer onze mededinger naar de heerschappij ter zee, schaamden 's lands overheden zich niet - o vermeerdering van schande! - te raadplegen of het niet voegzaam ware, aan een Britschen schout-bij-nacht het bevel op te dragen over het voor Vlissingen vereenigd smaldeel. ‘En dat nog al vóór je Vlissingen, ziet u’ - een ander stopwoord van Kinsbergen - ‘de wieg en bakermat van je de Ruijters en je Evertsen. En heeft men niet bij den laatsten Engelschen oorlog’ - vroeg de vaderlandlievende zeeman - ‘niettegenstaande al wat Je Doorluchtigheid tot herstel had voorgesteld, ziet u, aan Je Doorluchtigheid het gemis van een behoorlijke vloot verweten, waarmede wij te Doggersbank nauwelijks de eer en het lijf hebben afgebracht, ziet u? En was weinige jaren later de’ - eigenlijk stotterde van Kinsbergen ‘je’ - de schandelijke afkoop der onrechtmatige eischen van je keizer Josef II tot opening van je Schelde en het bezit van Maastricht, ziet u, niet eenig en alleen het gevolg der verwaarloozing van leger en vloot?’ Eenmaal op zijn praatstok zijnde, ging van Kinsbergen met horten en stooten | |
[pagina 216]
| |
en telkens zijn stopwoorden herhalende voort. ‘Als vrucht van je inspanning der laatste jaren, ziet u, bezaten wij, ja, een vrij aanzienlijk drijvend materieel. Doch daarmede was je al zoo lang verwaarloosde marine niet hersteld. Klachten, wijd en zijd, over gebrek aan volk en gezagvoerders, over stelselloosheid bij je aanbouw, vooral over het gehalte en de onbezieldheid der schepen? Heb ik niet zelf, ziet u, in mijn droomen en brievenGa naar voetnoot1) gejankt en gespoord tot verbetering van je vloot en je landmacht?’ Kinsbergen had in veel opzichten gelijk. Ofschoon de ‘luitenant-admiraal-schrijver’, zooals men hem spottend noemde, gelijk de staatslieden in het kabinet en de krijgsbevelhebbers van dien tijd in hunne memoriën veel woorden verspilden, had Kinsbergen bewijzen gegeven van eene buitengewone, practische en wetenschappelijke ontwikkeling. Telkens drong hij aan op eskadervaren. Zelf had hij een oefening-eskader op de Noordzee en op de reede van Spithead gecommandeerd. In plaats van erkenning zijner verdiensten, was den wakkeren zeerob enkel verguizing ten deel gevallen. In schotschriften, als: ‘Berichten uit het rijk der dooden, om te dienen tot een bijvoegsel van de Biographie Ultrajectina of gulde legende van de Stichtsche Sinterklaas’ had men van Kinsbergen gerangschikt onder het groote getal vice-admiraals en schouten-bij-nacht van papier en klatergoud, die na Doggersbank met titulaire rangen waren aangesteld. Regenten en Staten sloegen zijne waarschuwingen minachtend in den wind. Niettegenstaande de weinig vriendschappelijke verhouding van het hof van Weenen en den weerklank der Fransche omwenteling in de Republiek, vertrouwde men op de acte van guarantie, tot behoud der onzijdigheid, echter zonder deze op een voldoende krijgsmacht te steunen ‘Alleen zulk een staat kan te midden van een algemeenen oorlog onzijdig blijven - stampvoette de zeerot - ‘die bl.... ms goed is toegerust en je naburen eerbied en ontzag inboezemt’. Van Lijnden fronste de wenkbrauwen en vond dat van Kinsbergen het nu wel wat al te losjes met de etiquette opnam. Maar de Prins glimlachte; toch had hij moeite om den braven zeeman tot bedaren te brengen. Hij klaagde over eigen teleurstellingen, over zijne mislukte pogingen tot ondersteuning der denk-De vice-admiraal van Kinsbergen.
| |
[pagina 217]
| |
beelden en memoriën van Du Moulin ter verbetering van het vestingstelsel, als over de vruchtelooze vermaningen door den vrijheer van Marquette, dien hij overigens als een hevig patriot niet kon uitstaan. Prins Willem V wees op zijn samenwerking met den generaal graaf de Maillebois, wiens vrijkorps met vele andere onlangs eigenmachtig door Hunne Edelmogenden van Holland was afgedankt, om het leger te reorganiseeren en uit te breiden; op zijne telkens herhaalde vertoogen tot verbetering en vermeerdering van de strijdkrachten ter zee en te land. Van Kinsbergen ging voort zijn hart te luchten tegen hetgeen wat hij in ronde zeemanstaal noemde ‘landverraad, ziet u, tegenover den geest en de letter van artikel 8 der Unie; landverraad zijner Heeren en Meesters tegenover de vloot, hoewel hij hen als soldaat, matroos en burger, ziet u, schriftelijk had gewaarschuwd, dat als men geen meer zorge voor de marine droeg, men zich bij het opkomen van een nieuwen oorlog, nog slechter zou bevinden dan in je laatsten Engelschen oorlog, ziet u!’ Als voorstander van alles, wat kon strekken om de beweegbaarheid der artillerie aan boord te verhoogen, welk doel van Kinsbergen trachtte te bereiken door de invoering van caronnades op de vloot, een der nieuwste verbeteringen van dien tijd, had hij ijverig de geschriften van graaf de Maillebois over de artillerie gelezen, tevens in menigvuldige gesprekken met den generaal zijne denkbeelden leeren kennen omtrent de behoefte aan rijdende artillerie bij de Staatsche troepen. De gronden die de Maillebois daarvoor aanvoerde, kwamen den admiraal alleszins consequent voor. Daarin werd hij gesterkt door een zijner huisvrienden, den Heer I.F. Seeger. Deze had tien jaar lang gediend als eerste officier bij de rijdende brigade van den regeerenden hertog van Wurtemberg: den grootvader van Neerlands derde Koningin. Thans gaf Seeger aan den neef van admiraal van Kinsbergen, het eenige mannelijke oir van dit geslacht en eveneens voor den zeedienst bestemd, les in de wapenleer en in de theorie der stuurmanskunst. Immers vol van het wapen, waarbij hij in Wurtemberg met zooveel ijver en liefde had gediend, zag Seeger in den invloed van admiraal van Kinsbergen op den stadhouder een krachtig hulpmiddel om tot de oprichting van rijdende artillerie in de Republiek te geraken. Bij de tactische gronden, door de Maillebois aangevoerd voor het nut van ‘pièces légères’ bij het voetvolk en de ruiterij, wees Seeger den admiraal o.a. op de mogelijkheid, om bij een vijandelijken aanval op de kust of het Hollandsch Diep, door snelle verplaatsing van lichte, goed bespannen vuurmonden met bereden bedieningsmanschappen, een landing te verhinderen op elk bedreigd punt tusschen den Helder en de Maas-monden. Van Kinsbergen behoefde geene andere beweeggronden. Telkens wanneer de Prins hem sinds dien tijd sprak over zijn ontwerpen tot uitbreiding van het leger of van de vloot, drong de admiraal aan, op verbetering van de zee-artillerie en oprichting van rijdende artillerie bij de landmacht. De Erfstadhouder werd door het betoog van Maillebois en van zijn ouden vriend geheel overtuigd: maar hij kende den passieven weerstand der regenten en ging omzichtig te werk. In het voorjaar | |
[pagina 218]
| |
van 1792 meenden de Staten, als antwoord op nieuwe voorstellen van den Prins tot verhooging van 's land weerbaarheid, genoeg te hebben gedaan door invoering van een nieuw exercitie-reglement voor de infanterie en afschaffing van de parade-pas; de indiening eener memorie van landsverdediging suste hen weer in slaap. Bij de resolutie van 7 September d.v. tot uitbreiding van het leger, door de souvereinen der republiek aangenomen op het oogenblik dat Dumouriez zich gereed maakte om de over den Rijn getrokken Pruisische en Oostenrijksche legers tegen te houden in het Argoner-woud en men te Parijs reeds begon aan te dringen op een krijgstocht naar België en Holland als het beste middel om geld te krijgen werd in Holland nog slechts van vijf bataljons artillerie, maar niet van rijdende-artillerie gesproken. Doch van Kinsbergen zat niet stil en voegde zijn aandrang bij dien van 's Prinsen tweeden zoon, Willem George Frederik, die de Pruisische rijdende brigade in Silezië in het kamp van Bundelwitz had zien manoeuvreeren. Prins Willem George Frederik van Oranje en Nassau.
En toen nu eindelijk bij de vorderingen der Franschen in de Oostenrijksche Nederlanden de Kapitein-Admiraal en Generaal der Unie werd uitgenoodigd om ten snelste in overleg te treden met den Raad van State, hoe op de geschiktste wijze in de gebreken te voorzien, diende Zijne Doorluchtige Hoogheid op oudejaarsavond van 1792 en op 9 Januari daaraanvolgende nieuwe voordrachten in tot ‘augmentatie van de Militie’, waarbij ook de oprichting van twee brigades rijdende artillerie. Krachtig heeft zoodoende de luitenant-admiraal van Kinsbergen medegewerkt aan bedoeld voorstel. Het toeval heeft gewild, dat ook de voorschriften tot organisatie, uitrusting en oefening der Nederlandsche Rijdende Artillerie midden in zee zijn ontworpen. Op 27 December 1791 was het linieschip ‘de Gelderland’ in dienst gesteld onder bevel van den kapitein-ter-zee graaf van Bijlandt met bestemming naar de Middellandsche zee. De adelborst van Kinsbergen behoorde tot de equipage. Om hem niet achterlijk te doen raken in zijne wiskundige studiën, had de admiraal den heer Seeger verzocht zijn neef te vergezellen en het onderricht aan boord voort te zetten. Ofschoon het aantal koppen van ‘de Gelderland’ allengs van 300 tot 450 werd vermeerderd, waren de officieren compleet, zoodat er voor den heer Seeger, al maakte hij de zeereis mede ‘en qualité d'un officier volontaire’ en met eene ‘vocation de son Excellence Monsieur l'admiral de Kinsbergen’, niets overbleef dan zich eenvoudig als matroos te laten aanmonsteren. Dergelijke verwisselingen hadden trouwens in dien tijd meer plaats; in den zeeslag van Doggersbank ontmoetten wij een adellijk Pruisisch officier op de rol van een der Staatsche oorlogsvaartuigen als..... barbier. | |
[pagina 219]
| |
Van Bijlandt aanvaardde in October 1792 te Livorno het bevel over het eskader, samengesteld uit: de Lynx, het Zeepaard, de Snelheid en de Castor, en zou ongetwijfeld het volgende voorjaar den Dey van Algiers hebben getuchtigd voor zijne beleediging van laatstgenoemden bodem, wanneer hij niet in de laatste dagen van December 1792 bij de bedreiging van Antwerpen en de Schelde door de Franschen, tot dekking van Zeeland ware teruggeroepen. In de Middellandsche zee had Seeger zijn élève danig met passer en driehoek bezig gehouden, tot hij op de reede van Livorno door een hevige epidemie werd aangetast en bezweek (25 Sept. 1792). Zeer terneergeslagen door dit sterfgeval, zonder vaste bezigheid aan boord en meer dan voldaan over het hem ongewone zeeleven, zocht Seeger afleiding door het schrijven van een uitvoerige verhandeling over het nut en de oefening der rijdende artillerie, gegrond op zijne ondervinding in Wurtemberg. Toen de ‘Gelderland’ op den laatsten Januari 1793 te Vlissingen ten anker kwam, zag men ieder oogenblik eene oorlogsverklaring van de Franschen tegemoet. Uit dagbladen en uit brieven van den vice-admiraal van Kinsbergen vernam Seeger al spoedig, dat prins Willem V aan den Raad van State, toenmaals o.a. de functiën van ons departement van oorlog uitoefenende, de oprichting van twee brigades rijdende artillerie had voorgesteld. Onverwijld zond Seeger zijn geschrift ter lezing aan den ridder van Kinsbergen, die juist een plan bewerkte ter verdediging van het Hollandsch Diep en de Dordtsche Kil. Seeger werd op 25 Februari 1793 afgevoerd van de ‘Gelderland’ en bleef van Kinsbergen vergezellen, wien de Prins-Stadhouder op 3 Maart het opperbevel over de gansche scheepsmacht opdroeg. Dagelijks kwam de vice-admiraal nu in aanraking met den Erfprins als bevelhebber der troepen ten noorden van de Maas; tevens vond hij als lid eener gemengde commissie voor de landsverdediging veelvuldig gelegenheid, om de door Seeger ontwikkelde denkbeelden betreffende de rijdende artillerie op het tap ijt te brengen. Op last van den Erfstadhouder resumeerde Seeger deze in een kort geschrift, bestemd voor den kolonel en chef der artillerie in dienst Hunner Hoog Mogenden, de Paravicini de Capelli, waarbij hij zich tevens aanbeval voor eene plaatsing bij het op te richten korps. De memorie werd op 10 Maart door van Kinsbergen, die zich aan boord bij den schout-bij-nacht Mélville op de Dordtsche Kil bevond, met een poon van den luitenant Kock naar Dordrecht overgebracht, waar kolonel Paravicini in het gevolg van den Erfprins, met den hertog van York en generaal Du Moulin de langs de Merwede aangelegde batterijen in oogenschouw nam. Bedoelde memorie ving aan met te wijzen op de organisatie eener brigade rijdende artillerie van tien ponders met bereden bedieningsmanschappen door Frederik den groote in Juli 1759. Geleerd door zijn ondervinding gedurende den Zevenjarigen oorlog, toen zware Russische vuurmonden met dubbele bespanningen de Pruisische ruiterij groote nadeelen hadden berokkend, zag de koninklijke veldheer in de stelselmatige oprichting en oefening van bereden artillerie het eenige middel om de zelfstandigheid der ruiterij te verhoogen, haar | |
[pagina 220]
| |
bij den aanval in massa te beschermen tégen en weerstand te doen bieden aan het infanterie- en het artillerie-vuur der tegenpartij. Oostenrijk had het voorbeeld van Pruisen gevolgd, maar de kanonniers op affuiten gezet. In Zweden, Denemarken, Wurtemberg en andere Duitsche staten, ook in Frankrijk verrezen korpsen rijdende artillerie, terwijl bovendien bij laatstgenoemde mogendheid de generaal Gribeauval door vereenvoudiging van het materiëel de beweegbaarheid der kanonnen en voertuigen belangrijk verhoogde. Een volledig stel miniaturen volgens het stelsel Gribeauval was bij ons verblijf als cadet op de Koninklijke Militaire Akademie ter model-kamer aanwezig. De heer Seeger versterkte de gronden, waarop generaal graaf de Maillebois den bijstand van lichte vuurmonden voor de bataljons infanterie, inzonderheid voor de ruiterij had aangeprezen, door ballistische beschouwingen, gegrond op de toenmalige kalibers en afmetingen der vuurmonden. Voorts wees hij op den werkkring der rijdende artillerie bij de vervolging van een geslagen vijand, op haar nut als snel verplaatsbare reserve, ten einde in massa vereenigd den aanval van de hoofdmacht tot beslissing van den strijd voor te bereiden. Afgescheiden van alle andere overwegingen, bepleitte hij de voordeelen der rijdende artillerie, ware 't alleen tot uitbreiding van het toenmaals zeer beperkte getal kannonniers, als gevolg waarvan men o.a. gedurende den Zevenjarigen oorlog na elken geleverden veldslag de verliezen der artillerie uit de vestingen moest aanvullen, alwaar ten slotte meer vuurmonden dan kanonniers overbleven. Meerendeels aan deze omstandigheid mocht het, volgens Seeger, worden toegeschreven, dat de maarschalk Laudon het op 1 October 1761 had gewaagd, het sterke Schweidnitz te overrompelen. Ging men over tot de oprichting van rijdende artillerie, zoo besloot de memorie, dan behoorden daarbij de bekwaamste officieren te worden ingedeeld, die behalve de gewone bedrevenheid als artillerist, bovendien verstand hadden van paarden en van voerwezen en uitmuntten door tactische kennis. De beschouwingen van Seeger vonden algemeene instemming bij de ‘Hohe Herrschaften’. Nadat middelerwijl de voorstellen van prins Willem V door den Raad van State en de Staten-Generaal onderzocht en onder den drang der tijdsomstandigheden goedgekeurd waren, hadden Hunne Hoog Mogenden bij resolutie van 21 Februari 1793 last gegeven aan den Erfstadhouder tot volledige uitvoering zijner ontwerpen. Reeds den 21sten Maart daaraanvolgende kondigde Prins Willem V de vereischte bevelen af tot oprichting van twee brigades rijdende artillerie, elke van twee compagnieën. De heer J.F. Seeger, oud-matroos op de ‘Gelderland’, behoorde onder de eerste daarbij aangestelde officieren en wel met den rang en de functie van eerste-luitenant titulair adjudant. De uitrusting en bewapening der manschappen, de aanmaak der trektuigen van de kanonnierspaarden, en van het overige harnachement, eveneens de oefeningen der manschappen en paarden benevens de exercitiën geschiedden naar een door hem op zee samengestelde verhandeling over ‘de beschikking, de noodige inrichtingen en | |
[pagina 221]
| |
exercitiën der rijdende artillerie bij gelegenheid van de oprichting van dat korps’Ga naar voetnoot1). | |
III. Brieven van adeldom.Honderd jaar geleden was de indeeling van de artillerie te velde geheel anders dan thans. De batterijen vormden geen afzonderlijke eenheden, maar elk bataljon beschikte gemeenlijk over twee vuurmonden, die op logge affuiten of kanonwagens medegevoerd en bediend werden door bombardiers - den algemeenen naam van alle minderen der artillerie -, bij de bataljons ingedeeld. Drijvers te voet en door aannemers geleverde paarden deden bij die kanonnen de thans door de stukrijders verrichte diensten. Doch de vier Staatsche rijdende batterijen werden in 1793 geformeerd uit acht vuurmonden van 6 pond en twee houwitsers van 24 pond ijzer, met eigen bespanningen en bereden bedieningsmanschappen. Het geheele jaar verliep begrijpelijkerwijs met de oefening der kanonniers en de africhting der paarden, zoodat de eerste troepen pas in het volgende voorjaar te velde kwamen. Wij ontmoetten dit eerste detachement Nederlandsche Rijdende Artillerie op 11 April in het noorden van Frankrijk op de hoogvlakte van Forest nabij le Cateau-Cambrésis, alwaar keizer Frans II van Oostenrijk, onder voorwendsel van een te houden wapenschouwing, de verbonden legers tot een verrassenden aanval op de vijandelijke stellingen van Bouchain en Kamerijk deed samentrekken. Onder de roode uniformen der Engelschen en Bergschotten, de witte en grijze kleeding der Bohemers en Croaten, onderscheidde men in het centrum van de parade-lijn bij de Nederlandsche troepen en wrel op de vleugels bij de | |
[pagina 222]
| |
ruiters van Stavenisse Pous, de eerste Halve Brigade Rijdende Artillerie. Keizer Frans II bereed een prachtigen schimmelhengst en was gekleed in de goud geborduurde groene uniform der Hongaren, met den zwarten kucsma op het hoofd, en was door een talrijken staf omstuwd, waarbij o.a. de Erfprins van Oranje - later Koning Willem I -, de aartshertog Karel van Oostenrijk, Mack en andere hooggeplaatste bevelhebbers. Bij inspectie der Staatsche troepen vestigde de keizerlijke generalissimus zijn bijzondere aandacht op het Hollandsche detachement rijdende artillerie, gecommandeerd door den kapitein J.H.A. von Schmidt auf Altenstadt. Deze werd als tweede kapitein bijgestaan door F.C. Amman; de andere officieren waren de eerste luitenant-adjudant J.F. Seeger, wiens papieren kinderen onder de muren van le Cateau-Cambrésis vleesch en bloed waren geworden, de eerste-luitenants A. von Schweinichen en C. Baron van Deelen, de tweede-luitenants H.R. Baron van Tuijll van Serooskerken en P.A. Ramaer. Uitvoerig deed de keizer zich inlichten door Prins Willem George Frederik, commandant der eerste Nederlandsche Divisie, die zijn ten vorigen jare bij Werwick zwaargewonden arm nog in een doek droeg, aangaande alle bizonderheden van het detachement. Hij liet de Hollandsche officieren aan zich voorstellen en nam de onderofficieren en minderen in oogenschouw, waarbij o.a. Bombazijn, Pardon, Leermakers, Vleugels en andere ‘Ouwe rijers,’ die op den eersten avond der viering van het eeuwfeest in ‘Musis Sacrum’ door de onderofficieren van het korps met dankbare herinnering voor het voetlicht gebracht zijn. Toen de Erfprins één dag later met de bondgenooten vooruitdrong naar Kamerijk, welke vesting één zijner beroemde voorzaten had veroverd op de Spanjaarden, en de rijdende artillerie op 18 April haar eerste schot loste, aanschouwde Seeger de bekroning van zijn vóór een kleine patrijspoort aan boord van ‘de Gelderland’ verrichten arbeid. Gedurende het beleg van Landrecies en bij Charleroi, vervolgens te Fleurus tegenover la Fontaine l'Evèque en l'Espinette oogstten de Nederlandsche rijers hunne eerste lauweren. Ook bij de latere verdediging van den eigen geboortegrond tegen Pichegru, laatstelijk bij Nijmegen, onderscheidden zich die batterijen. Jonkheer van Sypesteijn en kolonel Kuijpers, kapitein Viruly van Poederoijen in zijn fraai uitgevoerd werk, pseudoniemen en mannen van gezag hebben zich in de laatste April-dagen beijverd om met pen en stift de geschiedenis te vereeuwigen van het wapen, dat onder de leiding van den al te vroeg gestorven broeder van Neerlands Eersten Koning, na 1813 van Prins Frederik der Nederlanden als Grootmeester, en van twintig achtereenvolgende commandanten zijn brieven van adeldom heeft verworven. In 1796 herdoopt tot Bataafsche rijdende artillerie, in 1806 weder ‘Hollansche rijers’, op 18 Augustus 1810 ingelijfd bij het Fransche leger en door den Souvereinen Vorst op 9 Januari 1814 zelfstandig hersteld, heeft de Nederlandsche Rijdende Artillerie bij velerlei reorganisatiën haar naam verbonden aan de belangrijkste gebeurtenissen der coalitie-oorlogen en zich internationale vermaardheid verworven, zoo goed als de Pommeranen en de Ziethen- huzaren | |
[pagina 223]
| |
van Frederik den groote of de garde gedurende het eerste Fransche Keizerrijk. In 1796 was de rijdende artillerie ingedeeld bij de Bataafsche afdeeling, bestemd om door generaal Beurnonville tegen de Oostenrijkers te worden aangevoerd: ze bleef echter in den omtrek van Nijmegen gekantonneerd. Twee compagnieën rijdende artillerie werden in Juli 1797 ingescheept te Helder om met Daendels deel te nemen aan de voorgenomen maar niet uitgevoerde landing van Hoche in Ierland. In 1799 onderscheidden zich bij het Gallo-Bataafsche leger de batterijen d'Anguerand en Cordes bij Bergen, Castricum en aan het strand bij Egmond. Na afloop van dien voor Oranje noodlottigen, voor de Bataven roemrijken veldtocht, getuigde de luitenant-generaal Dumonceau: ‘datHet eerste schot, 12 April 1794.
men geen schooner hoedanigheden vereenigd kon vinden, dan de talenten, de intelligentie, de ijver en de onversaagdheid van onze artillerie en cavalerie, voornamelijk van onze rijdende artillerie en huzaren, te zamen werkende.’ Een groot deel van den roem, dien de Hollandsche troepen in den aanvang dezer eeuw onder eigen en vreemde vlag oogstten, hadden zij te danken aan de rijdende artillerie. Kapitein Cordes bracht in 1800 aan de Main, bij Aschaffenburg, Burg Eberach en te Neuenkirchen hare dapperheid algemeen ter sprake. De Hollandsche artilleristen keerden nog voor den vrede van Luneville met de vleiendste dankbetuigingen in het vaderland terug. Kapitein Bode schreef hun naam in 1805 op den nabij Zeist opgeworpen Marmont-berg, alvorens zij te Helder nogmaals werden ingescheept om aan Napoleons reusachtige plannen | |
[pagina 224]
| |
tot verovering van Engeland deel te nemen. Daarvan afziende om zich verrassend te wenden tegen Oostenrijk, ontbood Napoleon ook de Bataafsche legerafdeeling naar de Donau. Binnen zevenentwintig dagen marcheerde Bode derwaarts, slechts één rustdag houdende, zonder een man of een paard te verliezen. Hij werkte mede aan de insluiting van Mack bij Ulm, en keerde, volgens de eigen woorden van den raadpensionaris Schimmelpenninck ‘met roem beladen terug’. Ofschoon de samenstelling der rijdende artillerie gedurende het kortstondige bewind van den wispelturigen doch goedhartigen koning Lodewijk telkens veranderingen onderging, o.a. in het jaar 1806 binnen vijf maanden zesmaal werd gewijzigd, leed haar strijdvaardigheid daaronder niet. Van 1807 tot 1809 handhaafden de kapiteins Hogerwaard, Pistor en de eerste-luitenant Worbert in Zweedsch Pommeren en bij Stralsund, de kapitein van Brienen van Oosterom en zijne officieren in den veldslag bij Friedland en tegen den dapperen von Schill - jammer genoeg wilde het lot van den oorlog 't alzoo! - den goeden naam der Hollanders. Toen van Brienen het legerkorps van maarschalk Mortier verliet, ontving hij een loffelijk getuigschrift, waarop aangaande zijn batterij bij Friedland vermeld stond: ‘..... depuis sept heures du matin jusqu'à neuf heures du soir, elle s'y est parfaitement montrée; elle a contribué, par sa bravoure et par la bonne direction de son feu, à arrêter les colonnes russes, qui manoeuvraient sur leur droite, pour forcer la gauche de l'armée.’ Op 4 September 1808 marcheerde de batterij no. 3 van kapitein Trip met het Hollandsche hulpkorps onder Chassé - de Franschen noemden hem ‘le général bayonnette - van Bergen op Zoom over Amiens naar Parijs om deel te nemen aan den gruwelijken oorlog van Napoleon in Spanje. In de breede lanen van Neuilly defileerde Trip voor koningin Hortense, die haar ‘landgenooten’ feestelijk onthaalde. Den volgenden dag nam Napoleon te St. Cloud de batterij in oogenschouw en prees als oud-artillerist den voortreffelijken toestand der paarden en vuurmonden evenals de houding der bedieningsmanschappen en stukrijders. Chassé trok over de Pyreneeën langs de passen en valleien, waar Roncevalles onder alle romantische ridders de meeste vermaardheid heeft verworven. Ciudad Real, Talavera de la Reyna, Almonacid en Ocana vormden even zoovele eeredagen voor de Nederlandsche Rijdende Artillerie. Bij groote verliezen aan trekpaarden moesten veelal de bespanningen door muilezels worden vervangen. De keizer loonde Trip met het ridderkruis van het Legioen van Eer en buitengewone bevordering. Koning Lodewijk deed bij de rapporten van Sebastiani en Senarmont elken veldtocht op het Iberische schiereiland voor twee campagnes rekenen. Bovendien schonk hij aan allen, die in Spanje waren gewond, het door hem ingestelde onderscheidingsteeken voor de gekwetsten tegen Stralsund en voor den overgang van de Schelde in 1809 tot verovering van het fort Bath door Cort Heyligers: den Mondragon van onze eeuw. Gedurende de inlijving van de voormalig Hollandsche bij de Keizerlijke rijdende artillerie volgde kapitein Hogerwaard in 1812 als onderdeel van het | |
[pagina 225]
| |
1e regiment Fransche rijdende artillerie de divisie Morand van het 1ste legerkorps naar Rusland, en sneuvelde in den bloedigen slag aan de Moscowa. De batterij rukte onder het bevel van kapitein de Caraman naar Kaluga en ging vervolgens naar Smolensko terug. Van de honderd officieren en manschappen, die met de schoonste herinneringen van Stralsund en Friedland, het groote Russische rijk waren binnengetrokken, zagen slechts drie onderofficieren het vaderland terug. Kanonnier van het Eerste Fransche Keizerrijk, 1810 tot 1813.
De tweede luitenant Krahmer de Bichin, een Waldecker van geboorte en door een Waldecksch hoofdofficier in Hollandschen dienst opgeleid, had het eerekruis te Friedland verworven en woonde bij een regiment artillerie te voet den veldtocht van 1813 bij. Bij den marsch van Napoleon naar de Oder, aan de Katzbach, bij Dresden en te Leipzig - aan welkeveldslagen ook Prins Frederik der Nederlanden met de bondgenooten heeft deelgenomen - was de uit Spanje ontboden Hollandsche batterij van Bijleveld ingedeeld bij het cavaleriekorps van generaal Sebastiani. Bij de oprichting van twee rijdende batterijen op 8 Februari en later in België op 1 September 1814 door den Souvereinen Vorst werden met Krahmer en de andere geridderde officieren ook de uit de verschillende veldtochten overgeblevene minderen daarbij ingedeeld. De veldtocht in Brabant, en Vlaanderen, voornamelijk de blokkade van Bergen op Zoom in 1814 behoorde tot de eerste verrichtingen van de herstelde Nederlandsche krijgsmacht, welke een jaar later bij Quatre-Bras den eigenlijken vuurdoop zou ondergaan. In Byrons beschrijving van het feest bij de hertogin van Richmond op 15 Juni | |
[pagina 226]
| |
1815 te Brussel, waar Oranje door zijn innemend uiterlijk en het heldenteeken van Vittoria op de borst, het hart stal der schoonste Belgische en Engelsche edelvrouwen, hoort men reeds van het kanongebulder te Charleroi. Heerlijk penseelde de Engelsche dichter dien nacht. De dansmuziek en het ruischen der balkleeding, plotseling afgebroken door het onheilspellende gedreun daarginds; de hertog van Brunswijk peinzende over de doodelijke verwonding van zijn vader te Auerstädt en, onder het voorgevoel van zijn sneuvelen, in eenzaamheid verzonken te midden der woelende gasten; het overhaaste afscheid der in vreugde zwijmelenden dansers, waarvan enkelen binnen eenige uren tot het rijk der dooden zouden behooren; een laatste handslag, een laatste kus, om ijlings in den zadel te vliegen: Oranje vooraan! Korte bevelen, het ratelen van geschut en oorlogsvoertuigen over de groote keien midden in den nacht, de schalmeijen der Schotten - dit alles nadat de rijdende batterij van Bijleveld den Franschen reeds den namiddag bij Frasnes had belet naar Quatre-Bras door te dringen. Het behoud van den Viersprong viel voor een groot deel te danken, naast de beraden houding van Oranje die, zonder zich te verkleeden in de blauwe, goud geborduurde Engelsche huzaren-uniform, spoorslags uit Brussel naar het slagveld was gesneld, aan de volharding der genoemde batterij. Twee dagen later hield ze op het slagveld van Waterloo de Franschen tegen bij de hoeve la Haye Sainte, evenals de halve batterijen Petter en Geij bij Hougomont, kapitein Krahmer aan den straatweg van Nivelles. Kapitein Geij van Pittius had de laatste periode van den strijd bij Quatre-Bras ingeleid, door met zijne bedieningsmanschappen, als cavaleristen ten aanval geformeerd, op den vijand in te rennen ten einde de verloren vuurmonden van de veldbatterij Stievenaar te hernemen. Dit in de geschiedenis van het wapen eenige en meest eigenaardige feit is vereeuwigd op den reeds vermelden nieuwen eerebeker van het korps. Met het geheele Nederlandsche leger en dat der bondgenooten vervolgden ook de batterijen Petter en Geij Keizer Napoleon tot onder de muren van Parijs. De overwinning van Waterloo, te Quatre-Bras door Oranje en de Hollandsche rijers voorbereid, heeft Europa ten tweeden male verlost van den grootsten tyran der Fransche omwenteling. Een treffend tafereel schetste de kolonel Beijerman in den avond van 20 April jl. van den eervollen dood van den majoor Krahmer de Bichin in 1830 in het park te Brussel, alwaar mede de batterijen Dinaux, de Girard de Mielet van Coehoorn, Kops en Bentinck een hoogst moeilijke taak vervulden. De onvergetelijke figuur van Krahmer op 23 September in de Rue Royale, bij de sectie Sodenkamp gesneuveld met den wisscher in de hand, vindt een evenbeeld in den eerste-luitenant Baron de Constant Rebecque en den majoor van den generalen staf Nepveu, die geruimen tijd zelf de stukken bedienden, in Elout, van Heeckeren, Prinsen, Voet en anderen op de volgende September-dagen. Ofschoon luitenant Voet met twee kanonniers in den tuin van 's Konings paleis haastig met hunne sabels een graf hadden gedolven voor het lijk van Krahmer, zocht men later te vergeefs naar de plaats zijner rust. Zijn naam prijkt wel | |
[pagina 227]
| |
niet op het grafgesteente van de ‘Place des Martyrs’ te Brussel maar is gegrift in het hart van elken Nederlandschen rijer. In de jongste dagen van 20 en 21 April klonk voortdurend in feestzaal en chambrée, op de heide en in de rijbaan, onder het plengen van den eerewijn met de volksliederen, het niet te vertalen heerlijke lied van Krahmer: Nous sommes tous de franc-lurons
Dans l'artillerie légère,
Nous avons tous pour nos patrons
Bacchus, l'amour et le canon,
Vénus pour ménagère.
Qui fait ce bruit et ce fracas,
Ce feu, cette poussière;
Qui lance la foudre aux combats,
Reçoit la mort, ne se rend pas?
C'est l'artillerie légère.
Trompetter in 1830.
De dappere Krahmer en vijfendertig anderen hadden te Brussel de daad gevoegd bij de laatste woorden van zijn lied. De laatste overleveringen der rijdende artillerie te velde dagteekenen van den Tiendaagschen Veldtocht, waaraan vier batterijen hebben deelgenomen. Reeds herinnerde het ruiterwapen met haar geschenk aan de krachtige hulp van de sectie Wicherlink in den namiddag van 7 Augustus 1831 bij de verkenning van Kermpt door de huzaren van van Balveren, die toen nog de tegenwoordige uniform der rijdende artillerie droegen. Een nog schooner bewijs voor de vruchten eener innige samenwerking der beide wapens vinden wij op 8 Augustus in de vervolging van den vijand na de ontruiming van Hasselt, waar kapitein Bentinck door zijn vuur zoodanigen schrik onder de terugtrekkenden verwekte, dat de Belgen bij de onmiddellijk gevolgde aanvallen der eskadrons | |
[pagina 228]
| |
van van Campen in wanorde uit elkaar werden geslagen, vijf vuurmonden met een groote hoeveelheid bagage en munitie achterlieten. Twee dier vuurmonden vereerde Koning Willem I aan den Prins van Oranje en prijken bij het monument op het paleis van Soestdijk. Het éénmaal door Koning Willem II gedragen eereteeken aan het vaandel van het Regiment Grenadiers en Jagers en dat op de borst onzer Metalen Kruis ridders, wier gelederen zoo angstwekkend beginnen te dunnen, herinneren nog elken dag aan de overige te Hasselt door de Nederlandsche cavalerie en de rijdende artillerie prijsgemaakte vuurmonden. Bijzonder trokken de verrichtingen der rijdende artillerie van 2 tot 12 Augustus 1831 de aandacht van Oranje, die bij El Bodon, Badajoz, Ciudad Rodrigo en Vittoria zijne sporen verdiend en zijne veldheerstalenten ontwikkeld had. Bij Leuven roemde hij het uitmuntende gedrag der rijdende artillerie van van Heeckeren, Coehoorn, Prinsen en Oudermeulen: gouden vruchten uit de school van Prins Frederik der Nederlanden, den eigenlijken leider van den Tiendaagschen veldtocht, die als Grootmeester der artillerie zoo ontzachlijk veel voor de ontwikkeling ook van liet bereden gedeelte van het wapen heeft verricht. Bij de opheffing der huzaren in 1843 schonk de held van Waterloo hun uniform aan de rijdende artillerie. De blauw getreste, goud geborduurde dolman is en blijve voor haar, naar het voorbeeld van haar Koninklijken voorganger bij Quatre-Bras, het symbool van tijdige verschijning en van het eerste schot in elke worsteling voor 's lands verdediging, van snelheid van handelen en stoutheid aan overmoed grenzende. Van onveranderde waarde blijft het voorschrift van haar wakkeren kolonel List ‘de rijdende artillerie meer moet wagen, dan wikken of wegen.’ Officier der Rijdende Artillerie in klein gala-tenue 1893.
Dat het wapen nog steeds den lof verdient, vóór vijftig jaar aan Koning Willem I toegezwaaid door grootvorst Michaël van Rusland, wien op krijgskundig gebied algemeen groot gezag werd toegekend: ‘Votre artillerie de campagne est excellente et votre artillerie légère est sublime!’ is den 21sten April 1893 opnieuw bevestigd. (Slot in de volg. afl.). |
|