| |
| |
| |
| |
Eene Badkuur by pastoor Kneipp.
Door Fides.
‘Een brief uit Amsterdam van tante Jorissen,’ zeide Mevrouw van Dalen die in hare gezellige huiskamer te Helder met hare beide dochters aan de theetafel zat.
‘Wat zou dat beduiden?’ vroeg Marie, een mooie twintigjarige brunette, met een vragenden blik op hare moeder. ‘Tante schrijft anders nooit; ik wist zelfs niet dat het mensch schrijven kon.’
‘Foei Marie, nu beoordeel je tante wel wat héél min,’ zeide mevrouw, den brief haastig doorlezende. ‘Oom en tante gaan op raad van den dokter de waterkuur bij pastoor Kneipp probeeren en inviteeren een van jullie om mede te gaan en hen op reis met alles te helpen, want oom is nog niet flink genoeg en tante kent geen Duitsch.’
‘Ik bedank er feestelijk voor om met die kruideniersdochter naar het buitenland te gaan,’ riep Anna, een zeventienjarig nufje, terwijl ze een vies gezicht trok.
‘Bedank jij er voor? Ik niet,’ antwoordde Marie, als Papa en Mama het goed vinden ga ik heel graag meê.’
‘Jij liever dan ik.’
‘Waarom, oom is er immers bij?’
‘Daar heb je wat aan! Oom is tegenwoordig totaal suf en....
‘Anna, bedenk dat je van mijn broeder spreekt,’ berispte mevrouw; ‘dat hij zich gemesalliëerd heeft is, hoe onaangenaam ook voor ons, nog geen reden om zoo over hem en zijn vrouw te spreken. Als Papa thuiskomt zullen we zijne opinie vragen, en als hij er niets tegen heeft kan Marie meêgaan.’
‘Ik begrijp eigenlijk niet waarom Marie meê moet; oom is als oud-zeeofficier
| |
| |
toch dikwijls genoeg in vreemde landen geweest om zich te kunnen redden.’
‘Dat is al lang geleden, en bovendien is oom na zijn laatste ziekte zwak van hoofd gebleven, zoodat elke inspanning hem vermoeit en nadeelig worden kan, en tante....’
‘Tante heeft nooit iets anders gedaan dan krenten en rozijnen wegen; Marie zal eer behalen met hare tante!’ klonk het spottend.
‘Wat kan mij dat schelen! Tante heet Jorissen en ik heet van Dalen. Zoodra ik de Duitsche grenzen over ben maak ik er von Dalen van, en als ik dan vertel dat Papa kolonel van de artillerie is, rijs ik onmiddellijk in de achting van alle mogelijke Duitschers, en dan kan tante met hare burgerlijke manieren mij geen afbreuk doen. Maar daar hoor ik Papa in de gang!’ Met deze woorden liep zij vlug de kamer uit om even daarna terug te komen met haren vader, een bejaard man met een eerbiedwaardig uiterlijk, in wien men dadelijk den militair herkende.
‘Zoo mamaatje, wat hoor ik daar van onze wildzang, moet zij meê om als tolk te dienen bij Jorissen en zijn vrouw?’
‘Ja man, hoe denk je er over? Door haar mede te geven geloof ik dat we hun een grooten dienst bewijzen.’
‘Heb je er zin in, kind? Denk aan de eigenaardige manieren van tante,’ zeide de kolonel glimlachend.
‘Ja Pa, dat tante geen lady is zal iedereen dadelijk zien, maar dat kan mij niets schelen. Gelukkig kent tante geen enkele vreemde taal, dus is zij wel verplicht te zwijgen en zich op den achtergrond te houden.’
‘Nu, als mama je missen kan heb ik er niets tegen; je maakt op die manier een aardig reisje dat je niet elken dag gepresenteerd wordt.’
Er werd dienzelfden avond geschreven dat Marie zou meêgaan, en acht dagen later vertrok zij naar Amsterdam, om van daar de reis naar Beieren te aanvaarden.
Aan het station van het kleine stadje Türkheim heerschte eene onbeschrijfelijke drukte. Uit alle coupés van den juist aangekomen trein kwamen reizigers die elkander den weg naar den uitgang betwistten om een plaatsje machtig te worden in een der vele rijtuigen die op het plein stonden. De koetsiers schreeuwden dat hooren en zien verging.
‘Türkheim, Hôtel die Krone, Hôtel Adler!’ klonk het rechts.
‘Wörishofen! In Türkheim ist Alles besetzt!’ gilden de koetsiers links, zoodat de reizigers een oogenblik besluiteloos stonden en niet wisten waarheen zij zouden gaan.
Onder de reizigers bevond zich een dikke bejaarde dame met een vuurrood gelaat, die, vergezeld door haren echtgenoot en een jong meisje, zich met moeite door de menigte had heengewerkt.
‘Wat nou?’ vroeg mevrouw Jorissen, want deze was het, toen zij, op het plein gekomen, van alle kanten bestormd werd door schreeuwende en vechtende
| |
| |
koetsiers. ‘Heere beware, wat een boel! Kijk eens wat een smerige rijtuigen! 't Is schande om daar een fatsoenlijk mensch in te stoppen. Wat motten die kerels toch?’ vervolgde zij tot haar nichtje die met koddige verbazing de verwarring stond aan te staren, doch op de vraag harer tante een der koetsiers toeriep hen naar het hôtel die Krone te Türkheim te brengen. Na veel moeite gelukte het haar mevrouw Jorissen te doen plaats nemen in het rijtuig waarin bijna alle plaatsen bezet waren met reizigers van allerlei rang en stand. Mevrouw wilde eerst niet, doch toen men haar aan het verstand bracht dat zij anders een uur moest loopen, stapte zij in, want het regende en de avond begon reeds te vallen.
‘Is me dàt een reis!’ pruttelde mevrouw die, vermoeid van hare driedaagsche reis, gedwongen was in een overvol onzindelijk rijtuig een uur te hotsen over den slechten ongelijken weg.
De heer Jorissen hoorde met onverstoorbare kalmte de klachten zijner wederhelft aan. Hij was iemand die een sterke neiging tot slapen scheen te hebben, want hoe onaangenaam de rit over den hobbeligen weg ook was, telkens dommelde hij in om met een schrik wakker te worden als zijn vrouw hem een duw gaf en hem noodzaakte hare klaagliederen aan te hooren. Eindelijk reden zij de poort van het markvlek Türkheim door. De postillon blies lustig op zijn hoorn en de paarden, die naar den stal verlangden, versnelden hun draf. Voor een groot laag huis hield men stil. Marie keek eens rond en zocht te vergeefs naar een hotel, zoodat zij den koetsier verzocht hen naar het hôtel die Krone te brengen, waarop hij haar in zijn Beiersch dialect antwoordde, dat dit die Krone was. Verbaasd keek zij om zich heen. Het zoogenaamde hôtel bleek een boerenherberg te zijn die tevens voor uitspanning diende, zooals men veel in dorpen vindt.
‘Wij zijn op de plaats onzer bestemming,’ zeide zij tot hare bloedverwanten.
‘Wat zeg je, is dit een hôtel?’ riep mevrouw; ‘je begrijpt dat ze ons voor den gek houden!’
‘Neen tante, kijk maar, hier hangt het uithangbord waarnaar het hôtel genoemd is.’
‘Een mooi hôtel,’ bromde mevrouw, die nooit verder dan Antwerpen was geweest en op hare reis naar Beieren, dank zij de goede zorgen van haar nichtje, in Duitschland in de eerste hôtels had gelogeerd en daardoor een goeden dunk van die inrichtingen had gekregen.
‘Nu Marie, vraag of we kamers kunnen krijgen, want ik verlang naar bed,’ zeide mijnheer op slaperigen toon. Aan de voordeur stond de waard, tevens burgemeester van Türkheim, de vreemdelingen op te wachten. Marie vroeg twee kamers.
‘Sind keine Zimmer mit Zwei Betten mehr da!’ antwoordde de burgemeestersvrouw die inmiddels naderbij was gekomen. Marie bracht de jobstijding aan hare tante over die antwoordde, dat zij en haar man genoeg hadden aan een kamer met één bed, doch toen de waardin dit hoorde, weigerde zij met zulk een welsprekend gebaar dat Marie in lachen uitbarstte, en hare tante toornig uitriep:
| |
| |
‘Wat beteekent dat! Wat verbeeldt dat mensch zich! Zou ze soms denken dat ik en je oom niet wettig getrouwd zijn? 't Is schande!’
Marie bracht hare tante aan het verstand dat de gebruiken hier zoo waren en dat zij zich daaraan moest onderwerpen, en toen de waardin haar verzoek om voor dezen éénen nacht logies te geven beslist bleef weigeren, vroeg zij of er elders niet een geschikte woning te vinden was, waarop Frau Wiedemann, de waardin, zeide dat er mogelijk nog wel plaats in een privaatwoning was. Zij verzocht de Herrschaften binnen te komen en wat te gebruiken; in dien tijd zou zij informeeren naar kamers.
‘Alles goed en wel,’ riep mevrouw wanhopig, ‘we kunnen hier van nacht toch niet onder een perreplu op straat blijven!’
‘Dat is niet noodig tante, er zal nog wel een plaatsje te vinden zijn,’ zeide Marie, ‘willen we binnengaan?’
‘God bewaar me, wat muft het hier!’ riep mevrouw, toen zij de smerige gang inkwam, waar een walgelijk vettige etenslucht, vermengd met den reuk van bier hun te gemoet kwam. Toen de deur der eetzaal openging, trad ook Marie een oogenblik verrast terug.
In een laag vertrek, waarvan alle vensters gesloten waren, stonden drie lange tafels, alle bezet met etende badgasten. Aan eene afzonderlijke tafel waren de inwoners van Türkheim gezeten, die hier hunne avonden doorbrachten met praten, rooken en het verorberen van enorme hoeveelheden bier. De stank van walmende petroleumlampen vermengde zich met de tabaks- en etenslucht en maakte de atmosfeer bijna ondragelijk, vooral voor hen die van buiten kwamen. Met kostte moeite, mevrouw Jorissen over te halen om binnen te gaan; zij bedankte er voor in zulk een rookhol te zitten, doch toen zij zag dat haar echtgenoot doodkalm binnenging en zich niet over haar bekommerde, volgde zij al pruttelend. Na lang zoeken gelukte het eindelijk een plaatsje aan tafel machtig te worden. Rood van ergernis keek mevrouw om zich heen en zeide:
‘'t Is wat moois om iemand hierheen te zenden voor gezondheid! Je stikt hier van den rook en dan die stank van al die menschen en dat eten! 't Is om doodziek te worden!’
‘Houd dat gepruttel nu maar vóór je, en zeg liever wat je hebben wilt, ik rammel van den honger en val om van den slaap,’ zeide mijnheer, terwijl hij zijne vrouw de spijskaart overreikte. ‘Zeg maar wat je hebben wilt.’
‘Zeg maar wat je hebben wilt! Als jij dan eerst maar zeggen wilt wat dat gekrabbel beteekent, want daar kan ik niet uit wijs worden,’ snauwde mevrouw, en de spijskaart aan Marie gevende, vervolgde zij: ‘Hier kijk jij maar wat je er uit maken kunt.’
Marie nam de spijskaart en vroeg of zij beefsteak met sla en aardappelen zou bestellen, hetgeen goed gevonden werd. Het duurde echter eenigen tijd vóór men het gevraagde kreeg, want er waren meer dan tachtig personen te bedienen en het keukenpersoneel was niet berekend op zoovele gasten. Eindelijk verscheen Elise, de kellnerin, met het bestelde avondeten.
‘Een fijne bediening,’ mompelde mevrouw verachtelijk, toen zij de stalen
| |
| |
vorken met zwart houten heften zag. ‘Aan tafellakens schijnen ze hier ook niet te doen; de boel wordt je zóó maar voor je neus gezet. Veeg je vork goed af Marie, je kunt nooit weten welk smerig volk daarmeê gegeten heeft, en wasschen schijnen ze hier ook niet noodig te vinden, kijk maar!’
Dit zeggende, veegde zij hare vork af met een servet dat daarna verscheidene zwarte strepen vertoonde.
‘Moet dit beefsteak verbeelden? 't Is gekookt nuchter kalfsvleesch, en kijk
‘Hier kijk jij maar wat je er uit maken kunt.’
eens die sla, 't zijn de buitenblaren die we bij ons weggooien, en voor saus hebben ze er maar een scheut azijn over gegooid; zie, de wormen loopen er overheen; dank je wel, ik zal er niet van eten.’
‘Maar tante, u moet iets gebruiken,’ zeide Marie, die veel gereisd had en voor wie deze toestanden niet vreemd waren. Uwe hollandsche netheid vindt u hier nergens terug, en u moet niet te kieskeurig zijn, anders houdt u het hier niet uit.’
‘Ik geloof ook niet dat ik het hier uithoud, en als het me niet begrootte voor het geld, dan ging ik morgen aan den dag weg, maar zoo'n verre reis voor niks te maken gaat toch ook niet.’
‘Nu vrouw, hoe zit het, wil je de beefsteak of wil je die niet, anders eet ik die op, want ik heb nog honger,’ zeide mijnheer, die onder het pruttelen zijner wederhelft heel smakelijk zijne portie had opgepeuzeld en door het eten wat opgefleurd scheen.
| |
| |
‘Of ik dat nuchter vleesch belief? Dank je wel, eet jij het maar op, ik ben er niet van gediend.’
Marie had intusschen aan Elize gevraagd of er vele Hollanders waren, en zij slaakte een zucht van verlichting toen zij een ontkennend antwoord kreeg. De vreemdelingen die geen Hollandsch verstonden, konden evenmin het platte accent van mevrouw Jorissen verstaan dat soms aan de achterbuurten deed denken en waarover Marie zich zoo schaamde. Zij at met smaak haar vleesch en luisterde met belangstelling naar de verschillende talen die zij hoorde spreken en waarvan vooral het Hongaarsch haar liefelijk in de ooren klonk.
‘Nou Marie, ben je haast klaar, zie dan dat je ons een bed bezorgt, want ik heb slaap,’ zeide mevrouw.
Op hetzelfde oogenblik kwam de waard en deelde haar mede dat er eene boerin was die nog een paar kamers disponibel had; zij wachtte buiten en was bereid de ‘Herrschaften’ hare woning te laten zien.
Met blijdschap begaf men zich op weg; het was donker, zoodat men van de omgeving niet veel zien kon, maar de woningen die men voorbij ging schenen ruim en waren door tuinen omgeven. Marie en de boerin, Thérèse Schmidt genaamd, liepen vooruit en Thérèse vertelde dat het aantal vreemdelingen met den dag aangroeide, zoodat er in Türkheim bijna geen plaats meer was. Het was echter moeilijk Thérèse te verstaan, want zij sprak niet alleen vlug, maar met een Beiersch accent dat voor een vreemdeling dikwijls onverstaanbaar is, en telkens viel Marie haar in de reden met een:
‘Bitte, sprechen Sie ein wenig langsamer,’ waarop Thérèse glimlachend aan haar verzoek voldeed om even daarna weer vlugger dan ooit door te ratelen. Aan het einde der straat sloeg men links om, en Thérèse wees naar een ruime woning, evenals alle andere door een tuin omgeven. Zij ging hare gasten vóór en toonde hun drie nette kamers. Bij het binnentreden kwam hun een doordringende stallucht tegemoet die mevrouw Jorissen een: Heere beware, wat muft het hier gemeen!’ ontlokte.
‘Sie meinen?’ vroeg Thérèse en Marie haastte zich te antwoorden dat hare tante bijzonder met de kamers was ingenomen en gaarne de conditiën wilde weten. Voor de kamers werd 3 Mark gevraagd: 1 Mark per kamer en per bed. Mijnheer Jorissen vond alles goed; hij was op de canapé neergevallen en dutte spoedig in. Op verzoek van mevrouw liet Thérèse de bagage uit ‘die Krone’ halen; de lamp werd aangestoken, en toen mevrouw de kamers goed bekeek, zeide zij dat zij den indruk kreeg van bij welgestelde boeren gehuisvest te zijn. De kamers waren ruim, de muren helder wit; een karpet bedekte den grond en de canapé met daarbij behoorende stoelen benevens de glazen kast met verschillende zilveren voorwerpen bewezen, dat men in de pronkkamer gelogeerd was. Na het noodige ontpakt te hebben, maakte men aanstalten om naar bed te gaan.
Mijnheer zat op de canapé en snorkte luid tot groote ergernis van mevrouw die, hem wakker schuddend, uitriep:
| |
| |
‘Maar Jorissen, wat bezielt je om nou al te gaan slapen! 't Is wat moois om ons zoo te laten sjouwen!’
Mijnheer schrikte op, keek zijn vrouw met wezenloozen blik aan en.... dutte weer in.
Thérèse vertelde dat de consulten bij pastoor Kneipp 's morgens om acht uur aanvingen. Elken morgen om half zeven reed de ‘ Stellwagen’ uit ‘ die Krone’ naar Wörishofen dat een uur rijdens van Türkheim verwijderd is. Men besloot, reeds den volgenden dag den tocht naar Wörishofen te ondernemen en Thérèse beloofde, de Herrschaften om vijf uur te wekken. Men zou in die Krone ontbijten, waar ook het middagmaal à 1 Mk. 50 per persoon gebruikt zou worden. Mevrouw had op raad van haar dokter wollen dekens meegenomen, en hoewel het beddegoed van Thérèse er nieuw uitzag en het linnen fijn en bijzonder helder was, vond men beter, den raad van den dokter op te volgen; en onder voorwendsel dat men in Holland gewend was de bedden anders op te maken dan hier, verzocht Marie aan Thérèse het beddegoed er af te nemen hetgeen zij bereidwillig deed, waarna deze de Herrschaften goeden nacht wenschte en de kamer verliet. Het duurde niet lang of een luid twee-
.... die naast hunne wagens liepen en met hunne zweepen klapten.
| |
| |
stemmig gesnork verkondigde dat de familie Jorissen in de armen van Morpheus een welverdiende rust genoot. Marie kon den slaap echter niet spoedig vatten; de doordringende stallucht maakte haar misselijk; zij stond op en opende een venster, doch dit maakte de zaak niet beter, want de lucht van buiten was niet minder onaangenaam dan die binnenshuis. Zij besproeide haar kussensloop met Eau de Cologne, en door vermoeidheid overmand, viel ook zij weldra in diepen slaap.
Den volgenden morgen bij het aanbreken van den dag werd zij gewekt door een aanhoudend geknal. Verschrikt stond zij op, keek naar buiten en zag dat dit geluid veroorzaakt werd door de werklieden die naast hunne wagens liepen en met de zweepen klapten. Het was hinderlijk, dat voortdurend geknal in den vroegen morgen. Ook mevrouw Jorissen was met een schrik wakker geworden en riep van uit hare kamer wat dit helsch lawaai beteekende. Even daarna klopte Thérèse, en nadat mijnheer met de grootste moeite gewekt was, ging men naar die Krone om te ontbijten.
Türkheim, 12 Juni 1891.
Mijn lief moedertje!
U zult wel verlangen naar eenig bericht na de nuchtere tijding per briefkaart van onze goede overkomst, doch ik heb met opzet een paar dagen gewacht met schrijven, om U een en ander van hier te kunnen mededeelen. Laat ik beginnen U te zeggen dat sedert onze aankomst de eene ontgoocheling op de andere volgde. Het hôtel die Krone bleek een boerenherberg, waar het eten slecht toebereid en alles even onzindelijk is. Het is dààr echter van het slechte nog het minst slecht, zoodat we daar elken middag eten; logeeren konden wij daar niet, want alles was reeds bezet. De eerste dagen was het mij onmogelijk iets te eten van hetgeen ons werd voorgezet, maar ik moest eieren voor mijn geld kiezen, wilde ik niet verhongeren. Gisteren kregen we o.a., behalve soep die ik nooit neem omdat die er zoo vies uitziet, rauwe ingemaakte snijboonen met azijn en natte zuurkool, en dat in een tijd dat men zich in Holland vergast aan de heerlijke jonge groente die men hier niet kent; aardappelen komen hier ook niet op tafel: het vleesch bestaat uit gekookt nuchter kalfsvleesch of varkensvleesch. U behoeft dus niet te vreezen dat ik verwend terug zal komen.
Het stadje is op zich zelve niet onaardig; de bevolking bestaat uit boeren die flinke huizen bewonen, gelegen in een tuin, zoodat alle woningen op zich zelve en op eenigen afstand van elkander staan. Minder aangenaam zijn de stallen in- en de mestvaalten achter de woningen, die een ondraaglijken stank verspreiden. De menschen hier zijn goed en gemoedelijk van aard, lang niet zoo dom en onontwikkeld als vele boeren in Holland. Langs alle straten loo- | |
| |
pen stroomende beekjes, wat iets eigenaardigs is en zeer geschikt voor de kuur waarvan ik U geheel op de hoogte zal stellen.
Den dag na onze aankomst gingen we 's morgens om 6½ uur per rijtuig naar Wörishofen om den pastoor te consulteeren. Na ruim een uur rijdens door een dorre, kale streek en over een ongelijken, slecht onderhouden weg kwamen we te Wörishofen, en de tweede ontgoocheling volgde. Ik had verleden jaar in een tijdschrift een en ander gelezen over de Kneipp-kuur, en in die beschrijving werd melding gemaakt van het idyllische dorpje Wörishofen, zoodat ik mij een liefelijk oord had voorgesteld; en wat zag ik? Een smerig, armoedig dorp, met onbegaanbare wegen die straten verbeelden; vuile, brutale menschen die de arme badgasten ruw en onbeleefd behandelen. Om u een idee te geven van de toestanden te Wörishofen wil ik u even meedeelen wat een Zwitsersche dame die daar kamers zocht mij vertelde. Bij hare aankomst te Wörishofen begaf zij zich naar de woning, haar aangewezen door den kwartiermaker die voor een fooi de vreemdelingen logies bezorgt. Zij werd ontvangen door eene onzindelijke stuursche vrouw die haar een kamer wees, welke zoo even verlaten scheen, want het bed was nog niet afgehaald en lag nog precies zoo als de vorige logeergast het verlaten had. Verwonderd vroeg de dame waar zij slapen moest, waarop de vrouw haar kortaf zeide dat dit hare slaapkamer was; en toen de dame zeide dat zij toch niet op een bed kon slapen dat door een ander was gebruikt, kreeg zij ten antwoord dat dit bed reeds door twee kurgasten was gebruikt zonder dat het verschoond was, en dat zij het ook nog best kon beslapen want de lakens waren nog niet vuil en er waren zoovele kurgasten dat men niet aan iedereen schoon beddegoed kon geven. ‘Zij moest het zelve maar wat opschudden, dan zou zij er best op slapen.’
Nog dienzelfden avond vertrok de dame naar Türkheim, dat in vergelijking met Wörishofen eene kleine residentie is.
De kamers zijn daar ruim en netjes en de bedden zindelijk, maar toch ben ik blij dat wij ons eigen beddegoed hebben medegenomen; ik geloof dat het gevaarlijk is het beddegoed hier te gebruiken, want men ziet de meest afzichtelijke zieken, o.a. menschen met aangezichten die half vergaan zijn door kanker of andere vreeselijke huidziekten, en het is verbazend dat in zulk een beperkte ruimte, die overvol is van lijders aan allerlei kwalen, geen besmettelijke ziekte uitbreekt, want van ontsmetting of andere hygiënische middelen heeft men hier geen flauw begrip.
Wij hielden voor een herberg stil en begaven ons naar het Kneipp-Bureau om ons te laten inschrijven en een boekje aan te schaffen. In dit boekje, waarvoor men 1 Mark betaalt, worden de namen, de woonplaats en het beroep van den patiënt geschreven; de meeste patiënten consulteeren één der doctoren te Wörishofen, die den aard der ziekte in dit boekje opschrijft. Zonder dit boekje wordt men niet bij pastoor Kneipp toegelaten. Wij gingen eerst naar doctor Bergmann, eerste baddokter te Wörishofen en vervolgens naar de pastorie, die achter het kerkhof bij de kerk gelegen is. De pastorie is een
| |
| |
vervallen onaanzienlijke woning, en niemand zou vermoeden dat in zulk een nederig huis de man woont die eene Europeesche vermaardheid heeft verworven. Op het kerkhof gekomen, zagen we eene onafzienbare schare patiënten, die elkander verdrongen om de pastorie te naderen; deze heeft twee ingangen, één achter en één voor, maar beide deuren waren belegerd door een groote menschenmassa. Een oogenblik gevoelde ik mij den moed ontzinken, want het scheen mij onmogelijk, door die opeengepakte menigte heen te komen met een slaperigen oom en een dikke tante; doch zoo goed en zoo kwaad als het kon gelukte het ons door dien levenden muur heen te dringen.
.... zagen we eene onafzienbare schare patiënten....
Men zag er allerlei kranken. Blinden, geleid door andere patiënten, zag men geduldig hun beurt afwachten. Lammen werden hierheen gedragen en op de stoep der pastorie neergelegd, waar zij in die houding soms uren moesten wachten. Aan de deur der pastorie stond een man met een uniformpet op, waarin een bosje korenbloemen stak. Met een barsche stem wees hij de menschen terug die te veel opdrongen. Zoodra hij een ziek kind, een lamme of een blinde ontdekte, duwde hij de andere patiënten ruw achteruit onder den uitroep: ‘Macht Platz!’ en liet die ongelukkigen binnen. Dit gebeurt op bevel van den pastoor die de ongelukkigsten en de behoeftigen het eerst helpt; de rijken kunnen wachten omdat zij naar het oordeel van den pastoor
| |
| |
elders hulp kunnen krijgen. De Vereins-Diener - zoo wordt de man genoemd - denkt daar echter anders over zooals ik merkte. Ik zag hoe eenige patiënten hem in stilte geld in de hand stopten dat door hem op even slinksche wijze werd aangenomen, waarop hij die personen binnenliet. Nu krijgt men wel kaarten met nummers, en als dit geregeld ging zou ieder volgens zijn nummer aan de beurt komen, maar het gedrang is te groot om eenige contrôle mogelijk te maken. Drie volle uren stonden we in een brandende zon tusschen de steeds aangroeiende menigte. In dien tijd drukte tante mij voortdurend op het hart om toch vooral al hare ziekte-verschijnselen en die van oom aan den pastoor te zeggen.
Tante is in alles verschrikkelijk burgerlijk en ik ben blij dat we nog geen Hollanders aantroffen, want ik zou me bepaald schamen. Oom zegt weinig, maar eet en slaapt des te meer. Tante pruttelde vreeselijk en ditmaal kon ik haar geen ongelijk geven, want om met hare zwaarlijvigheid drie uren onder een gloeienden hemel in een gedrang te staan is niet benijdenswaardig; ik werd zelve ook zenuwachtig en u weet dat zenuwachtigheid nu juist mijn zwak niet is. Eindelijk wist ik den Vereins-Diener te naderen en, hem schijnbaar eenige vragen doende, liet ik hem ongemerkt een 5 Mark-stuk in de hand glijden, natuurlijk uit de beurs van Oom. Ik vroeg eerst of Oom het goed vond dat ik 5 Mark gaf, waarop tante gilde: ‘Geef hem er 10 als hij ons in Godsnaam binnenlaat, want ik stik hier!’
De Vereins-Diener knikte mij veelbeteekenend toe en, van het oogenblik gebruik makende dat eenige geestelijken die ook den voorrang hebben ingelaten werden, duwde hij ons den gang in. Met 25 personen tegelijk werden wij in een armoedig gemeubeld vertrek gelaten; ik kon mij niet begrijpen dat een man als pastoor Kneipp zich met zoo weinig comfort tevreden kon stellen.
Met een witten hond naast zich, op een oude canapé, zat hij voor een groote tafel, om welke 6 à 7 doctoren zaten. Hij heeft een flink, eenigszins grof doch goedhartig uiterlijk dat bijzonder uitkwam wanneer hij den blik liet rusten op een ziek kind dat hij onder handen had. Dan kregen zijne trekken een zachte uitdrukking waarin innig medelijden te lezen stond. Hij heeft lang, zilverwit haar, doordringende oogen, overschaduwd door een paar gitzwarte recht overeind staande wenkbrauwen die aan zijn gelaat iets karakteristieks verleenen.
Onder onze mede-patiënten waren mannen, vrouwen, jonge meisjes en kinderen die hunne kwalen moesten opnoemen en vertoonen ten aanschouwe en ten gehoore van iedereen. Het naturalisme wordt hier wel in practijk gebracht, en groot was de verontwaardiging van tante toen zij zag hoe eene jonge dame haar been tot over de knie ontblootte in bijzijn van zoovele vreemden; men scheen er echter niets stuitends in te vinden. Na lang wachten kwamen wij aan de beurt. Een oogenblik liet de pastoor zijne doordringende oogen op mij rusten; daarna fluisterde hij den naast hem zittenden dokter iets in, die mij daarop ook aankeek.
‘Was fehlt Ihnen?’ vroeg hij toen, waarop ik hem het boekje van tante
| |
| |
overhandigde dat hij inkeek, met een goedigen glimlach uitroepende: ‘Ach, Sie sind aus Holland! Kommen Sie von so weit?’
Gedurende ons kort verblijf in de kamer had ik opgemerkt dat alles zoo kort mogelijk werd behandeld. Met een paar woorden maakte ik melding van de verschijnselen bij tante: zwaarlijvigheid, kortademigheid en slechte spijsvertering.
Met een witten hond naast zich, op een oude canapé....
‘Ist die Dame Ihre Mutter?’ vroeg hij met eenige verbazing, waarop ik antwoordde dat zij mijne tante was, want om eene vrouw als tante voor mijne moeder te laten doorgaan is wel wat veel gevergd. Hij keek tante even aan en gaf zijne voorschriften die door een dokter in het bewuste boekje werden opgeschreven dat hij mij daarna teruggaf. Toen kwam oom aan de beurt en dit consult liep even vlug af, zoodat wij vóór we het wisten op zijde werden gedrongen. Aan de deur der kamer stond een heer op bloote voeten die ook doctor scheen te zijn, want toen hij bemerkte dat ik eenigszins onbeholpen in de beide boekjes keek, kwam hij naar mij toe en legde me de voorschriften uit. De behandeling was voor acht dagen en bestond uit begietingen die twee malen per dag moesten aangewend worden; 's morgens om 5 uur moest tante met de bloote voeten door het natte gras loopen, een half uur lang, daarna de kousen en schoenen aantrekken en zoo lang loopen tot de voeten warm zijn; 's middags 4 à 5 minuten door stroomend water gaan en zooveel mogelijk op bloote voeten loopen den heelen dag door. De voorschriften van oom waren bijna dezelfde als die van tante. Het bevreemdde mij dat er naar geen
| |
| |
enkele bijzonderheid werd gevraagd; het scheen ook niet bij den pastoor op te komen dat de patiënten de koudwater behandeling niet konden verdragen; een ieder kreeg begietingen, zelfs de zwaksten moesten zich daaraan onderwerpen. Hij maakt echter wel degelijk onderscheid in de manier van behandelen, namelijk in de manier waarop de begietingen plaats hebben en op het lichaamsdeel waarop zij worden aangewend, maar dat merkt de patiënt zelf niet omdat de pastoor geen uitsluitsel geeft. Het eenige wat hij tegen oom zeide, toen hij hem de voorschriften had gegeven, was, dat oom niet te veel mocht eten, waarop ik niet laten kon hartelijk te lachen, waarmede de pastoor instemde, want oom trok een bijzonder lang gezicht. Veel zure dikke melk moest oom eten, maar weinig vleesch en eieren; deze laatste verbiedt hij aan vele patiënten.
Om u een idee te geven van de behandeling en de manier waarop die wordt voorgeschreven, zal ik u een copij geven uit het boekje van tante.
‘O.S. Wg.’ beteekent ‘Oberguss. Schenkelguss. Wassergehen,’
‘O.R.’ beteekent ‘Oberguss. Rückenguss.’
‘Bl. Kn.’ beteekent ‘Blitzguss. Knieguss.’
‘Kf. H.’ beteekent ‘Kopfguss. Halbbad’; dit mag niet langer duren dan 3 tot 6 seconden.
‘Täglich Barfuss-gehen.’
's Morgens moet de Oberguss, en 's middags de Schenkelguss aangewend worden; tegen den avond moet het loopen door het water gebeuren, zoodat men driemalen daags eene aanwending krijgt. Na 4 dagen als alle voorgeschreven aanwendingen hebben plaats gehad, moet tante weêr op nieuw beginnen, om daarna den pastoor weêr te gaan consulteeren die dan soms dezelfde, maar ook dikwijls andere aanwendingen voorschrijft. Men mag zich niet afdrogen, maar moet zich spoedig kleeden en daarna loopen of gymnastiseeren totdat men geheel warm is. Het hoofd en de handen moeten echter zorgvuldig afgedroogd worden. Ook mag men geene aanwending nemen als men koud is; in dit geval moet men zorgen, door hard te loopen goed warm, des noods bezweet te zijn. Van alle kanten hoorde ik zooveel goeds van de kuur, dat ik er ook mede begonnen ben; 't is een krasse maar aangename kuur.
Toen de dokter mij alles goed had uitgelegd, gingen wij weg en daar barstte de verontwaardiging van tante los. ‘Is me dat eene behandeling!’ riep zij, rood van kwaadaardigheid, ‘de man vraagt niks, hij kijkt je maar aan en prevelt wat, en daar kan je meê naar huis gaan.’
Ik was blij dat er geen Hollanders in de buurt waren om de welbespraaktheid van tante aan te hooren. Oom bromde ook iets van ‘een gekke boel’, maar troostte zich spoedig toen hij eene restauratie in het oog kreeg; wij gebruikten daar iets, waarna ik voorstelde de Bade-Anstalt te gaan bezichtigen. Groot was onze verbazing toen men ons eene dergelijke inrichting wees. Het was niets anders dan wat men in Holland voor waschhok gebruikt; men moet zich uit- en aankleeden in het bijzijn van vreemden in hetzelfde lokaaltje waar de
| |
| |
begietingen plaats hebben, want men gunt de patiënten geen tijd om zich te kleeden: daarvoor is de toeloop te groot; terwijl de eene begoten wordt of in het bad zit, kleedt de ander zich uit. De heeren worden door een Bademeister, de dames door eene Bademeisterin geholpen. Pastoor Kneipp, die enkele hooggeplaatste geestelijken zelf begiet, doet dit met een gieter; in de Bade-Anstalt doet men het met eene slang. Het water wordt opgepompt en heeft een druk van ongeveer 3 à 5 Meter.
De pastoor vindt niet goed dat het water met kracht tegen den patiënt aankomt; daarom geeft hij de voorkeur aan den gieter, maar in de Bade-Anstalt zou dit te lang ophouden en heeft men eene slang in gebruik gesteld. Elke begieting duurt een minuut, behalve de Blitzguss; deze duurt ongeveer drie minuten en hierbij komt de straal op een afstand met kracht tegen het geheele lichaam tot zelfs in het aangezicht.
De Schenkelguss is eene begieting van het onderlijf en geeft eene aangename gewaarwording; hij begint bij de teenen en gaat volgens het voorschrift naar boven tot aan het middel om weêr bij de teenen te eindigen.
De Rückenguss is onaangenaam en vele patiënten kunnen dien niet verdragen en krijgen er hevige duizelingen van.
Wat ik bijzonder vies vind is, dat alle patiënten in hetzelfde bad gaan; men krijgt wel schoon water, maar het feit dat de badkuip van hout is en niet telkens gereinigd wordt, is niet alleen vies maar gevaarlijk als men bedenkt dat hier zoovele patiënten zijn, die aan huidziekte lijden. Ik geloof dat de Hollandsche heeren der wetenschap de haren te berge zouden rijzen bij het zien van de weinig wetenschappelijke toepassing der kuur. Hier schijnt men er niet om te geven, in een badkuip te gaan waarin zooeven een lijder aan uitslag gezeten heeft; het is onbegrijpelijk, en toch schrikt deze behandeling de menschen niet af, want op dit oogenblik zijn er te Türkheim en te Wörishofen ongeveer 2000 patiënten, die zich met het grootste vertrouwen aan de kuur onderwerpen. Nu schijnt het dat, wat zindelijkheid aangaat, wij Hollanders eenigszins verwend zijn, want het onsmakelijke eten en de vieze omgeving hebben niet den minsten invloed op den eetlust der vreemdelingen, die alles lekker vinden. Zooals ik u reeds schreef, doe ik de kuur ook; elken ochtend om 5 uur loop ik met de bloote voeten door het natte gras, vervolgens neem ik twee begietingen daags en na den middag loop ik door het water, wat heerlijk is.
De bad-inrichtingen te Türkheim staan op het erf van die Krone, omringd door stinkende mestvaalten. Er staan er twee naast elkaar: een voor dames en een voor heeren. Het gedrang daar is zeer groot; men moet buiten zijn beurt afwachten, wat met slecht weer zeer onaangenaam is. Dikwijls zien de personen die buiten staan bij het openen der deuren de patiënten en chemise staan; gisteren zag ik een dame in een badkuip zitten, en niet alleen ik maar vele heeren met mij. Aan al deze toestanden moet men hier gewennen, doch deze zijn oorzaak dat tante nog niet met de kuur begonnen is; hare ‘maagdelijke schroomvalligheid’ schijnt daar tegen op te komen. Ik heb haar echter
| |
| |
aan het verstand gebracht dat zij zich over dit alles moest heenzetten of te Wörishofen kamers nemen, want daar is eene pas geopende badinrichting met afzonderlijke kabinetjes. Tante is echter afgeschrikt door de onzindelijkheid te Wörishofen, zoodat zij besloten heeft zich naar de omstandigheden te schikken. Tante schijnt niet bijzonder in den smaak te vallen; hare volslagen onbekendheid met vreemde talen draagt hiertoe veel bij. Oom is reeds op vriendschappelijken voet met vele heeren; hij wandelt veel en wordt al minder slaperig. Ons leventje zal hier wel uit te houden zijn, want we hebben conversatie zooveel we willen. De waterkuur geeft iets opgewekts en veerkrachtigs aan het gestel; dat ondervind ik nu reeds. Alle patiënten, zelfs de ernstige, hebben een dosis opgeruimdheid over zich: vooral de Hongaren zijn aangename menschen; verder zijn hier Russen, Polen, Amerikanen, Engelschen en Italianen. Er zijn weinig Franschen, en Hollanders heb ik in het geheel nog niet ontmoet. De Russen, Polen en Italianen spreken Fransch; de Hongaren spreken goed Duitsch en de Amerikanen Engelsch, zoodat ik met iedereen spreken kan, wat ik erg prettig vind, want sommige gesprekken zijn bepaald interessant. Gisteren had ik een langdurig gesprek met eene Poolsche dame die mij een en ander van haar land vertelde. Treurige feiten beschreef zij mij betreffende de Russische overheersching en ik kon niet nalaten bij mezelve te zeggen: ‘Wat zijn wij Hollanders in ons klein waterig landje gelukkig in vergelijking met die arme Polen!’
Maar nu laat ik het hierbij, mijn lief Moedertje; wees met papa en Anna hartelijk omhelsd door
Uwe liefhebbende Marie.
P.S. Tante is in hare kamer bezig zich te oefenen in het aan- en uittrekken van de zwembroek die zij moet aanhebben bij de begietingen, en dit schijnt een zware taak, want zij loost telkens kermende zuchten.
‘Wat moet ik nou tegen de badvrouw zeggen?’ vroeg mevrouw Jorissen den volgenden dag, toen zij voor de badinrichting heen en weer liep in afwachting van hare beurt. ‘Je moet maar met me meegaan dan kun je met dat mensch praten.’
‘Neen tante, dat gaat niet, ik zal u hier wachten,’ antwoordde Marie die er in haar elegant zomertoilet bekoorlijk uitzag en ieders aandacht trok. ‘U zult eens zien hoe heerlijk zulk een begieting is; ik verlang er al naar, maar ik heb mijne begieting pas gehad en moet wachten tot van middag.’
‘Ja, maar wat mot ik nou tegen die badvrouw zeggen?’ herhaalde mevrouw ongeduldig.
‘Mag ik uw boekje eens zien?’
‘Hier, bewaar het maar voor me tot ik terugkom.’
‘U moet een Schenkelguss hebben.’
| |
| |
‘Wat zeg je?’
‘Een Schenkelguss.’
‘Sjenkelkoes, is dat zoo goed?’
De badvrouw zal het ten minste wel begrijpen. U behoeft u daarvoor niet geheel te ontkleeden, als U maar zorgt dat zij U van de voeten tot aan het middel begieten kan.’
Mevrouw ging de badinrichting binnen, waar eenige dames bezig waren met aan- en uitkleeden.
De badvrouw trad op haar toe met de vraag:
Sie brauchen?’
‘Of ik rook? Mensch, ben je gek of wat mankeer je!’ riep mevrouw rood van ergernis.
‘Ich verstehe Sie nicht,’ hernam de badvrouw onthutst.
‘Ja mensch, van al wat je daar bazelt, versta ik toch niks,’ bromde mevrouw, terwijl zij driftig met uitkleeden begon.
‘Bitte geben Sie mir Ihr Büchlein.’
‘Ik versta geen woord van je gemauw,’ riep mevrouw.
De badvrouw, wanhopig in het rond ziende, vroeg of een der aanwezigen deze dame verstond, waarop zij een ontkennend antwoord kreeg. Nu beproefde de badvrouw door gebaren mevrouw aan het verstand te brengen wat zij bedoelde; zij wees op het boekje van een der dames en nu scheen mevrouw haar te begrijpen, want zij wilde antwoorden doch bleef steken, daar zij vergeten was wat Marie haar gezegd had. Zij beduidde door gebaren dat zij haar boekje niet had en, de deur der badinrichting op een kier openende, riep zij zoo hard zij kon:
‘Marie!’
Zij kreeg geen antwoord. Marie onderhield zich met eenige badgasten op een schijnbaar aangename manier, want herhaaldelijk klonk een hartelijk gelach uit het groepje waarvan zij het middelpunt uitmaakte.
‘Marie... iiee!’ klonk het weer en nu zoo krijschend, dat de geroepene verschrikt omkeek, en het roode gelaat harer tante door het kiertje ziende, begreep zij dat er iets niet in orde was, en met de woorden:
‘Oh pardon, ma tante m'appelle,’ verwijderde zij zich haastig.
‘Help me in Godsnaam, in plaats van daar te staan ginnegappen met al die vreemde snoeshanen,’ hijgde mevrouw, ‘dat gekke wijf vraagt me of ik rook.’
‘Of u rookt?’ klonk het met de grootste verbazing, en zich bezinnende, vervolgde zij: ‘zij zal gevraagd hebben wat u noodig hadt,’ en zich tot de badvrouw wendend: Meine Tante braucht einen Schenkelguss.’
‘Ach so!’ antwoordde de vrouw op de zangerige wijze, aan de meeste vrouwen uit die streek eigen.
Mevrouw Jorissen zette zich in de positie! Toen zij de eerste stralen van het ijskoude water langs hare beenen voelde, slaakte zij een gil en maakte zulke wanhopige gebaren dat de aanwezige dames in lachen uitbarstten.
‘Genoeg, genoeg! Mensch hou op met al dat water, ik stik!’ gilde zij;
| |
| |
en daar de badvrouw met onverstoorbare kalmte bleef besproeien totdat de 60 seconden voorbij waren, zette mevrouw het op een loopen, gevolgd door de badvrouw met de slang in de hand en steeds tellende:
‘Sieben und fünfzig, acht und fünfzig, neun und fünfzig, sechsig, fertig!’ waarop Marie hare tante wenkte en haar met aankleeden hielp. Zij schaamde zich over de wijze waarop mevrouw zich had aangesteld.
‘Waar al die heeren op hunne bloote beenen rondwandelen.’
‘Ik begrijp niet waarom u zulk een misbaar maakt, dat doet niemand.’
‘Ja, jij hebt goed praten, jij bent er aan gewend, maar je mot niet vergeten dat ik nooit een druppel koud water over mijn lijf heb gehad.’
‘Ajakkes, hoe is het mogelijk,’ liet Marie zich ontvallen.
‘Wat zeg je, ajakkes? Wat is daar voor ajakkes an? Denk je dat ik gek genoeg ben om in koud water te kruipen als het niet noodig is? Dat laat ik aan de groote lui over; ik ben maar een gewoon burgermensch en houd me niet op met al die fratsen.’
‘Koud water is voor iedereen noodig,’ antwoordde Marie kort. ‘U is klaar,’
| |
| |
en met een vriendelijken groet aan de aanwezigen verwijderde zij zich met hare pruttelende tante.
‘Loop wat zachter Marie, en doe me pleizier niet zoo naar dien anderen kant te kijken waar al die heeren op hunne bloote beenen rondwandelen.’
‘O dat beteekent niets; kijk eens hier!’ Zij vertoonde hare bloote voeten aan hare tante.
‘Wat; jij ook al? Je moest je schamen om je zoo te vertoonen.’
‘Schamen! Waarom? Het hoort nu eenmaal bij de kuur die ik met den dag prettiger vind.’
‘Ik niet; ik wou dat ik hier nooit gekomen was! Maar waar gaan we heen?’
‘We zullen naar het station wandelen.’
't Is wat moois om in die hitte zoo te moeten loopen in die brandende zon; er is geen boom te zien.’
‘Ja tante, daar kan ik niets aan doen; 't is hier een kale streek en ik heb ook liever een mooie natuur om te wandelen, maar u zit eenmaal in het schuitje en moet meevaren. Kijk, daar komt Oom in de verte aan met een paar Duitsche officieren; we zullen hun tegemoet gaan en samen terugwandelen, dat is gezellig.’
‘Waarom zouden we met die vreemde menschen meegaan?’
‘Omdat het prettiger is, antwoordde Marie die de aangekomenen te gemoet ging en zich bij hen voegde, waardoor de heer Jorissen gedwongen werd het gepruttel zijner wederhelft aan te hooren.
Op een middag was Marie met eenige heeren en dames naar Wörishofen gegaan om een voordracht van pastoor Kneipp te hooren, die dagelijks in een overdekte gaanderij of wandelbaan gehouden wordt.
Te Wörishofen aangekomen begaf men zich naar de wandelbaan. In het midden hiervan is bij wijze van preêkstoel een verhevenheid aangebracht, waarboven een Maria-beeld hangt dat door de zorg der badgasten steeds van frissche bloemen is voorzien. Hierin houdt de pastoor zijne voordrachten die door eene onafzienbare schare worden aangehoord. Aan weêrszijden zijn banken en hoewel de voordracht pas om 4 uur begint, zijn tegen half drie de banken reeds bezet. Lammen worden in wagentjes hierheen gereden; blinden worden door andere patiënten geleid, en bereidwillig wordt hun door meer bevoorrechten een plaatsje ingeruimd. In de nabijheid der wandelbaan staan kraampjes met snuisterijen en portretten van den pastoor die bij honderden verkocht worden, want een ieder koopt het portret van den man die zich in alle opzichten een weldoener der menschheid betoont. De behandeling bij den pastoor is kosteloos; wil men echter iets geven, dan rekent hij 1 Mark per consult, of liever per week, voor de armen. De rijke patiënten geven hem gewoonlijk groote giften en van dat geld onderhoudt de pastoor de arme patiënten die geheel op zijne kosten leven, en van hetgeen hij over heeft laat hij een hospitaal voor kinderen bouwen. Ook voor geestelijken heeft hij een
| |
| |
hôtel laten bouwen, en deze heeren vinden daar alles wat voor hun onderhoud noodig is, terwijl de pastoor, aan wien zij dit alles danken, in den grootsten eenvoud leeft zonder zich een penning toe te eigenen van het geld dat hem geschonken wordt.
Onder gezellige kout en scherts wachtte men de komst van den pastoor af. De geest onder de patiënten is bijzonder goed. Behalve de kankerlijders, die er vreeselijk uitzien, en andere gebrekkigen, merkt men niet dat men onder zieken is; iedereen is tevreden en opgeruimd. Het is alsof de patiënten zich in de nabijheid van den pastoor niet ongelukkig kunnen gevoelen, zoo zeker zijn zij, door hem genezen te worden; en het is wonderlijk, met hoeveel vertrouwen zij zich aan de kuur onderwerpen. Zelfs zij die na eene aanwending duizelig of ongesteld worden laten zich niet afschrikken, maar beweren dat dit een bewijs is dat de kuur werkt. Weinig professoren zullen zooveel vertrouwen wekken bij hunne patiënten als pastoor Kneipp bij de zijnen en toch is hij in alles even eenvoudig en hecht hij niets aan uiterlijk vertoon. Als ooit iemand verdient dat te zijner eere een gedenkteeken worde opgericht, is het zeker pastoor Kneipp, die op ruim 70-jarigen leeftijd van geen vermoeidheid weet waar het de belangen zijner patiënten geldt. Daarenboven verricht hij dagelijks zijne plichten als priester in de kerk en in het nonnenklooster waar hij het ambt van biechtvader bekleedt. 's Morgens om half 6 komen er reeds patiënten die hem gaarne alleen willen spreken; nooit laat men hem met rust; waar hij gaat wordt hij achtervolgd door een reeks patiënten, die hem met vragen bestormen, en nooit ziet men hem ongeduldig of vermoeid. Welwillend hoort hij een ieder aan en geeft dikwijls allerlei kwinkslagen ten beste. Vooral op de dames heeft hij het voorzien; deze moeten menige spotternij van hem hooren over hare welbespraaktheid en hare modezucht, en het eenige waarover hij zich wel eens boos maakt is als eene dame in een corset zich bij hem aanmeldt. Deze zendt hij dikwijls op een brusque manier weg, want hij beschouwt het corset als de voornaamste oorzaak der dameskwalen. De vrouwelijke patiënten te Wörishofen zijn zeer los
gekleed, in wijde blouses, zonder handschoenen, blootshoofds en barrevoets, hetgeen voor een pas aangekomene een vermakelijk gezicht is.
In het begin is het barrevoets loopen een ware marteling, vooral te Wörishofen, waar de wegen bestaan uit kiezelzand dat als spelden in de huid dringt; waar de weg niet van kiezelzand is, bestaat die uit hard geworden klei, waarin de ongelijk diepe karresporen niet minder bezwaar opleveren voor het barrevoets loopen. De meeste patiënten krijgen wondjes aan de voeten en elke stap doet pijn, zoodat men haast geen voet durft verzetten. Velen loopen in het begin op verbonden voeten en hinken erbarmelijk, doch dit is van korten duur, want na verloop van een paar dagen worden de voeten hard, en is men eenmaal door de eerste moeielijkheid heen, dan is het barrevoets loopen een alleraangenaamste gewaarwording en van gunstigen invloed op lijders aan hoofdpijn.
Marie en hare vrienden hadden een goede plaats tegenover het spreekge- | |
| |
stoelte gevonden en hielden zich onledig met het eten van kersen, die door vrouwen en kinderen te koop werden aangeboden.
In hunne onmiddellijke nabijheid hadden eenige lijders aan lupus plaats genomen, en onwillekeurig schoven zij een weinig op zijde. De ongelukkigen schenen geen besef te hebben van den vreeselijken indruk dien zij maakten, want zij praatten en lachten onder elkander en riepen eene kersen-verkoopster. Deze liet geduldig toe dat hare kersen werden geprobeerd, en nadat deze lijders de beste kersen hadden uitgezocht, ging de vrouw verder om hare waar te verkoopen aan anderen, die zich niet lieten afschrikken door het feit dat de kersen door deze ongelukkigen waren aangeraakt; de kersen werden zelfs niet gewasschen. Men rilt bij de gedachte aan het gevaar voor besmetting, waaraan men hier voortdurend blootgesteld is, want bij het ontvangen van geld is men niet zeker of dit soms in het bezit van dergelijke lijders is geweest. Aan besmetting denkt men niet en dit is mogelijk verstandig, want men zou geen oogenblik rust hebben, daar de lijders aan lupus zich overal vrij bewegen en bedden gebruiken, die na hun vertrek, zonder gereinigd te zijn, weer door anderen gebruikt worden.
Het aantal toehoorders was langzamerhand aangegroeid tot eene onafzienbare menigte; men stond dicht opeen gepakt, en toen de pastoor om den hoek kwam, gevolgd door de doctoren die altijd in zijne nabijheid zijn, had hij moeite zich een weg door het gedrang te banen. Van alle kanten klonken zegewenschen; eene vrouw uit de volksklasse trad op hem toe, en voor hem nederknielend greep zij zijne hand, die zij eerbiedig kuste. De pastoor beklom zijn gestoelte; hij overzag rustig de menigte en begon met een helder klinkende stem zijn voordracht over het zenuwlijden. Zijn taal was eenvoudig en voor de minst ontwikkelden begrijpelijk. Telkens kruidde hij zijn toespraak met een geestige spotternij aan het adres der vrouwen. Herhaaldelijk klonk een schaterend gelach, waarmede hij zelf instemde.
Geen spoor van vermoeienis was op zijn goedig gelaat merkbaar; rustig sprak hij door, een uur lang, zonder dat zijne stem iets van hare helderheid verloor, en toch was hij reeds van den vroegen morgen aan het werk; en dit duurt geen dagen, maar weken en maanden achtereen, want de toeloop naar Wörishofen wordt steeds grooter. Toen de voordracht om 5 uren geëindigd was, ging de pastoor, begeleid door de doctoren, naar het klooster, waar een massa patiënten hem opwachtten.
Marie en hare vrienden gingen naar eene restauratie, waar zij een kop malz-koffie gebruikten, en reden in een open rijtuig naar Türkheim terug. Marie, die nog wilde Wasser treten, liet zich aan de Wasser-wandelbaan afzetten. Het was bijna zeven uur, zoodat zij zich alleen bevond; nauwelijks was zij in het beekje gestapt of de wolken, die den heelen middag gedreigd hadden, ontlastten zich in een flinke regenbui. Een parapluie te gebruiken was onmogelijk, de dames hebben hare beide handen noodig om hare rokken bijeen te houden, en zij was op het punt om op de bank onder het afdakje een schuilplaats te zoeken toen zij een vroolijke mannenstem hoorde, die haar toeriep:
| |
| |
‘Ach Fräulein, Sie werden ganz nass!’
Zonder zich een oogenblik te bedenken stapte de nieuw aangekomene in het water, bood haar den arm, en haar een parapluie boven het hoofd houdend, vroeg hij:
‘Erlauben Sie?’
‘Mit Vergnügen,’ antwoordde zij, haren tafelbuurman den heer Völlner herkennende, een aardig onderhoudend man met wien zij dikwijls wandelingen maakte. Hij was officier in het Duitsche leger en deed de kuur wegens een lichte rheumatische aandoening. Hij was gehuwd en had één dochtertje dat met zijne vrouw te Berlijn was achtergebleven, en het was zijn grootste pleizier als hij over zijn kind spreken kon. Ook nu bracht hij het gesprek spoedig op zijn kind en vond in Marie een geduldige toehoorster. De regen hield aan, doch hinderde het tweetal niet, dat gearmd onder de parapluie gezellig door het water plaste. Juist gaf de heer Völlner haar eene beschrijving van zijn huis te Berlijn, toen hij plotseling gestoord werd. Onder een groote parapluie, voortstrompelend op bloote voeten, waarvan drie teenen met lapjes omwonden waren, kwam mevrouw Jorissen den hoek om.
Onder een groote parapluie...
Vuurrood van ergernis en hijgend van inspanning, veroorzaakt door het barrevoets loopen, keek zij naar haar echtgenoot, die achter haar aankwam.
‘Wel Heere beware, heb je ooit zoo iets bijgewoond! Jorissen, hier is ze! Schaam je je niet Marie om zoo ongeseneerd met dien snoeshaan door het water te loopen? Kom er maar gauw uit, we hebben al een uur naar je gezocht en daar loop je waarachtig zoo familiaar met dien man alsof je hem jaren kent!’
Eenigszins onthutst over deze stoornis keek de heer Völlner de verontwaardigde mevrouw Jorissen aan, en hare gebaren verkeerd uitleggend vroeg hij:
‘Will die Frau Tante auch hinein?’
Bij deze vraag barstte Marie in een schaterend gelach uit; zij vergat voor een oogenblik dat de met planken bevloerde Wasserbahn glibberig was, gleed uit en zou gevallen zijn, als de heer Völlner haar niet met zijn eenen arm omvat had, terwijl hij met den anderen het beschermend dak steeds boven haar hoofd hield.
| |
| |
‘Heer in den hoogen hemel, hij wil haar zoenen!’ gilde mevrouw.
‘Jorissen, gauw je schoenen en sokken uit en het water in om die twee van mekaar te halen! 't Is zonde en schande! En wij zijn nog al aansprakelijk voor de eer van dat malle schepsel!’
‘Hou je gemak; die eer zal in het water geen gevaar loopen,’ bromde mijnheer die pas uit het water kwam en niet veel lust had er weer in te gaan.
‘Aber was will dann die Frau Tante?’ vroeg de heer Völlner, meer en meer verbaasd over de woeste gebaren van mevrouw.
Marie vertelde hem dat hare tante vreesde dat zij haar hart in de beek zou verliezen, waarover de heer Völlner zich niet weinig vroolijk maakte.
‘Kom je er haast uit, of ben je van plan den heelen avond met dien man in het water te blijven?’ riep mevrouw.
‘Ik kom, tante,’ zeide Marie die vlug uit het water stapte, gevolgd door den heer Völlner, toen mevrouw met een uitroep van schrik hare parapluie voor het gezicht van haar nichtje hield en met plechtigen ernst zeide:
‘Kind, kijk vóór je tot die vreeselijke man voorbij is!’
‘Wat is er nu weêr?’ riep Marie geërgerd, want mevrouw hield haar de parapluie zoo dicht voor het gelaat dat de baleinen haar pijn deden.
‘Kijk vóór je, zeg ik je, anders ben je voor je leven bedorven! Jorissen, zeg aan dien man dat hier dames zijn die hem liever niet zien,’ vervolgde zij tot haren echtgenoot die, naar den kant ziende waarheen zijne wederhelft wees, een vloek uitte en knorrig uitriep:
‘Als jij niet zoo'n leven hadt gemaakt, zouden we niets van dien vent gemerkt hebben, maar nu vestig je juist de aandacht op hem.’
Ook de heer Völlner keek in de aangewezen richting en onder schaterend gelach vertelde hij aan Marie dat zij nog een oogenblikje onder de parapluie van die Frau Tante moest blijven, want dat ook hij vreesde dat hare Augen ganz geblendet zouden worden door het ongewoon schouwspel.
‘Aber was gibt's denn? riep zij wanhopig, want de parapluie belette haar bijna adem te halen.
‘Ziezoo, nu is dat verschrikkelijke mensch voorbij!’ zeide mevrouw met een zucht van verlichting, terwijl zij haar nichtje uit hare onaangename positie bevrijdde.
Deze keek om zich heen en merkte op eenigen afstand een heer, die haastig voortliep; hij was zeer luchtig gekleed, en onder het loopen hield hij zich bezig met het dichtknoopen van zijn linnen jasje. Hij was een Hollander, van Java gekomen, en leed aan eene afzichtelijke huidziekte, die zoo vreeselijk was om aan te zien, dat men in die Krone geweigerd had hem aan de table d'hôte toe te laten. Niemand wilde met hem in aanraking komen, en verlaten en eenzaam doolde de ongelukkige rond. In het begin nam hij zijne baden en begietingen in de algemeene badinrichting, maar men had hem zoo duidelijk laten blijken dat men zijne tegenwoordigheid vreesde, dat de arme man zich schuw teruggetrokken had en zijne begietingen nam als alle andere patiënten reeds klaar waren. Zijn bad nam hij in een snel stroomend beekje dat door
| |
| |
een open veld liep; als hij daarmede klaar was rolde hij zich als een poedel door het gras en liep zich droog. Hij was juist bezig, zich door het gras te rollen toen mevrouw Jorissen hem in het oog kreeg en vol ontzetting bemerkte, dat de man geheel naakt was.
Vlug trok Marie hare kousen en schoenen aan, en terwijl de heer Jorissen, die honger had, zijn vrouw overhaalde met hem te gaan soupeeren, wandelde Marie nog een half uur met den heer Völlner en voegde zich daarna bij hare bloedverwanten.
‘I thank you very much!’ zeide Marie, toen zij, op een middag aan tafel komende, op hare plaats een bouquet prachtige veldbloemen vond, die een der badgasten, een Engelschman, voor haar had geplukt.
‘Wat bazel je nou weer?’ vroeg mevrouw die in een doorloopend slecht humeur was omdat er geen Hollanders waren met wie zij spreken kon. Het hinderde haar dat Marie zoo de algemeene aandacht trok en zich daardoor minder met haar bezig hield dan zij gewenscht had.
Daar Marie de verschillende talen vlug sprak, was zij overal welkom. Dikwijls werd hare hulp ingeroepen als een Duitscher en een Engelschman samen wilden spreken en de wanhopigste pogingen aanwendden om elkander te verstaan. Met hare aangeboren vroolijkheid wist zij elkeen voor zich in te nemen en het was aardig te zien, hoe een ieder zich beijverde haar kleine attentie's te bewijzen. Vooral de heer Croke was onuitputtelijk in beleefdheden, want door hare tusschenkomst kon hij zich in het gesprek mengen, wat vroeger niet zoo was, want de meeste Engelschen en Amerikanen logeerden in het naburig stadje Mindelheim. Als hij op zijne wandeling zeldzame bloemen vond, bracht hij die altijd voor haar mede. De omstreken van Türkheim zijn kaal; men vindt nergens lommerrijke plekjes, maar de bloemen die op het veld groeien zijn er zeldzaam mooi en veelvuldig. Het eenige wat men ziet zijn de in de verte liggende Hoog-Alpen die met hunne besneeuwde toppen als zilver in het zonlicht blinken. De heer Croke vertelde dat hij dien morgen te Wörishofen was geweest, waar het gedrang zoo groot was dat hij uren had moeten wachten vóórdat hij aan de beurt kwam, en dat honderde patiënten onverrichter zake naar huis waren gegaan. Hij had getracht de deur binnen te komen, maar de nicht van pastoor Kneipp, eene kwaadaardige heks, die als een Cerberus de wacht hield, had hem bij den arm genomen en de deur uitgezet. Ook met den Vereins-Diener was niets te beginnen geweest en op een brutale wijze had deze de opdringende menschen teruggewezen. De nicht van den pastoor en Fräulein Thérèse zijne zuster waren voor fooien altijd bereid de gulle gevers binnen te laten. Dit was den pastoor ter oore gekomen, en hierover in toorn ontstoken, had hij zijne zuster en zijne nicht ernstig onder handen genomen, terwijl hij den Vereins-Diener gedreigd had met ontslag zoodra hij merkte dat hij geld van de
patiënten aannam.
Het edel drietal was door dit verbod niet bijzonder gesticht en wreekte
| |
| |
zich door ruw, ja onbeschaamd op te treden tegen de arme patiënten die, van dit alles onkundig, zooals gewoonlijk door middel van fooien wenschten binnengelaten te worden. De heer Croke was getuige geweest van menig grappig tooneeltje. Toen de pastoor zooals gewoonlijk tegen half elf zijne woning verliet om zich naar het klooster te begeven, naderde hem eene voorname dame die reeds uren onder de menigte buiten had gewacht. Hopende dat haar rang den pastoor zou nopen haar te woord te staan, zeide zij:
‘Ich bin eine Baronin.’
‘Das ist ja keine Krankheit,’ antwoordde hij eenvoudig en vervolgde zijn weg.
De verhalen van den heer Croke vonden veel bijval, want elke daad of elk gezegde van den pastoor wordt door zijne patiënten verheerlijkt. Mevrouw Jorissen, die de algemeene aandacht zag, welke men den heer Croke schonk, was danig uit haar humeur dat zij niets verstond van hetgeen hij vertelde. Telkens stootte zij haren echtgenoot aan met de vraag:
‘Wat zegt ie nou?’ waarop de heer Jorissen geen antwoord gaf omdat hij niets wilde verliezen van hetgeen verteld werd.
‘Wat zit je toch te cancaneeren met dien vreemden poespas!’ riep mevrouw driftig tot haar nichtje.
‘Ik cancaneer niet tante, ik luister,’ antwoordde deze terloops en wilde zich weder tot den verteller wenden, toen zij werd aangesproken door een nieuw aangekomene die tegenover haar plaats nam.
‘Ah, bonjour mademoiselle! charmé de vous voir!’ riep hij, haar de hand reikende terwijl hij de overigen met een lichte hoofdbuiging groette. Hij was de heer Turcini, Italiaansch ingenieur, die zich reeds drie maanden te Türkheim bevond. Hij was een levendig, geestig man, die een ieder amuseerde door zijne alleraardigste onbeholpenheid. Hij sprak vloeiend Fransch, doch daar de meeste badgasten deze taal niet verstonden, maakte hij zich verstaanbaar door de grappigste gebaren. In elken zak van zijn jas had hij een dictionnaire om de woorden die hij niet begreep op te zoeken, en de meest dwaze verwarringen hadden hierdoor plaats. Met Marie sprak hij gaarne en telkens riep hij hare hulp in als hij zich verstaanbaar wilde maken bij de kellnerinnen, die van zijn gebaren evenmin iets begrepen als van zijn Fransch. Ook nu was hij spoedig met haar in een levendig gesprek; hij vroeg naar allerlei bijzonderheden van Holland, waar hij nooit geweest was en waarvan hij geen groot idee scheen te hebben, te oordeelen naar hetgeen hij vroeg.
‘Mais on n'a pas de montagnes chez vous, n'est-ce-pas?’ vroeg hij, toen Marie een overdreven verhaal had opgedischt van de belangrijke kanalen, bruggen en andere werken.
‘Si monsieur, nous avons des montagnes au Sud de notre pays.’
‘Comment, vous avez des montagnes en Hollande? Et les journaux....’
‘Fi donc! Vous croyez les journaux? Ne savez-vous donc pas que les journaux sont inventés pour faire mentir les journalistes? Nos montagnes ne sont pas si hautes qu'en Italie, mais nous en avons cependant.’
‘Je croyais qu'en Hollande on ne voyait que des prairies, et de l'eau.’
| |
| |
‘Ah oui, nous avons de magnifiques prairies, et quant à l'eau on en voit partout’
‘Vos villes sont très interessantes sans doute?’
‘Je crois bien! Par exemple le Helder où je demeure; c'est une admirable ville de mer, entourée de superbes forteresses. Impossible à l'ennemi d'y entrer. La ville ressemble à un vaste jardin. Partout des arbres, des boscages avec des bancs rustiques, des squares où s'élèvent des monuments artistiques. Et quant aux environs! Je ne saurais vous en donner une description; de tous côtés on voit la mer pleine d'énormes vaisseaux de marine et de commerce; de loin on aperçoit des îles situées pittoresquement, comme des fleurs entourées de fleuves écumants; c'est superbe enfin!’
‘Mais c'est donc un pays admirable que votre Hollande,’ riep eene poolsche dame die aandachtig luisterde.
‘C'est un pays admirable,’ herhaalde Marie plechtig, waarna zij al hare aandacht wijdde aan de warme ossentong met wafels, die als een bijzondere lekkernij werd rondgediend.
‘'t Is schande om de menschen zoo voor te liegen,’ zeide mevrouw, die van haar man hoorde waarover Marie het zoo druk had.
‘Ik houd de eer van ons land op, tante, dat is de plicht van iederen Hollander, die in den vreemde vertoeft, want u hebt gehoord welk een treurig idee men van ons landje heeft.
‘Wees maar voorzichtig en praat je neus niet voorbij als je de Duitschers over ons land spreekt, want die zijn daarvan beter op de hoogte dan menig Hollander, dat heb je in den Fransch-Duitschen oorlog gezien,’ zeide de heer Jorissen, die glimlachend de verhalen van zijn nichtje had aangehoord.
‘Kom, ik sta op,’ zeide mevrouw, ‘'t is hier om te stikken van de warmte, van middag mot ik een ruggenkoes hebben.’
‘Wat moet je hebben?’ vroeg mijnheer.
‘Een ruggenkoes, heet dat zoo niet?’
‘O, nu begrijp ik het, een Rückenguss.’
‘Nu ja, rugenkoes of ruggenkoes, dat zal wel hetzelfde wezen, de badvrouw begrijpt nu ten minste goed als ik zeg: ruggenkoes; ik ga in den tuin zitten, komen jelui straks ook?’
‘Ja, we komen daar onze malz-koffie drinken, tot straks!’
‘Mevrouw stond op, groette even naar verschillende kanten en zeilde statig de eetzaal uit.
Op een warmen middag begaf Marie zich naar de Wasser Wanderbahn. Zij ging er gewoonlijk op dit gedeelte van den dag heen, omdat zij het onaangenaam vond deze bezigheid te verrichten in tegenwoordigheid van zoovele heeren en dames, want hoewel de heeren een afzonderlijk uur daarvoor hebben is de toeloop te groot om zich aan een bepaald uur te kunnen houden; dames met de rokken hoog opgenomen en heeren met tot aan de knieën
| |
| |
opgestroopte broeken loopen gemoedelijk door en naast elkander in de beek.
In Türkheim was men bezig aan het oprichten van een vereeniging die ten doel had, de kuur te vergemakkelijken en te veraangenamen; elke badgast kon lid van die vereeniging worden tegen betaling van 1 Mark, en het eerste werk van de commissie zou zijn om een Wasser-Wanderbahn voor dames in orde te laten maken, geheel aan den anderen kant van het stadje. 's Middags waren de meeste patiënten op de wandeling en daarvan maakte Marie gebruik om Wasser te treten.
Toen zij de Wandelbaan naderde, hoorde zij een stem die ongeduldig en toornig klonk, vermengd met een vroolijk gefluit, en den hoek omslaande zag zij den heer Turcini die als een dolle door het water danste en onder het fluiten van een vroolijk wijsje de onmogelijkste gebaren maakte om een Duitscher te verstaan die, eveneens door het water loopende, hem op heftigen toon verzocht dat springen na te laten daar hij geheel nat werd.
De heer Turcini herhaalde het woord nass, en de dictionnaire uit een zijner zakken halende, zocht hij de beteekenis van dat woord op. Toen keek hij eerst den Duitscher verbaasd aan, en Marie bemerkende riep hij hartelijk lachend:
‘Voyons mademoiselle, c'est trop ridicule! Figurez-vous que ce monsieur ne fait que me persuader que l'eau est mouillée, c'est un farceur que cet Allemand là,’ en de dictionnaire in den zak stekende ging hij voort met de dolste sprongen te maken.
...die als een dolle door het water danste...
‘Aber ich bitte Sie!’ riep de Duitscher toornig.
‘Monsieur, ne veuillez pas danser, vous mouillez ce monsieur de haut en bas,’ zeide Marie met moeite haar lachen inhoudende.
‘N'importe! Il faut faire du mouvement; le curé l'ordonne! riep hij, zich niet storende aan den Duitscher, die ten einde raad zijne wandeling opgaf en na zijne kousen en schoenen te hebben aangetrokken zich haastig verwijderde.
De heer Turcini begon een druk gesprek met Marie die op den kant heen en weer liep, terwijl hij zijne dwaze sprongen voortzette. Toen hij klaar was, verwijderde hij zich eveneens om haar gelegenheid te geven ongestoord in het
| |
| |
water te kunnen gaan. Zij ontdeed zich van hare schoenen en was juist bezig haren kouseband los te maken toen zij voetstappen hoorde, en opziende bemerkte zij een pastoor die op een stok geleund en aan den anderen kant gesteund door zijne zuster, op de bank naast haar plaats nam en zonder de minste plichtplegingen aanstalten maakte om zich van zijn schoenen en kousen te ontdoen.
Hij begon een gesprek en vertelde haar, dat hij een gezwollen knie had die hem het loopen moeielijk maakte, doch dat hij hoopte hier zoo al niet genezing, dan toch verlichting te vinden. Al pratende, had hij zijne lange zwarte kousen door zijne zuster laten uittrekken en vertoonde haar een vreeselijk opgezwollen been. Hij beschreef haar zijn heele lijdensgeschiedenis en toonde haar de gezwollen met blauwe aderen doorploegde plekken.
Marie, met haar eene been ontbloot, en het andere op de knie gesteund om hare kous uit te trekken, boog zich over het been van haren buurman heen en volgde aandachtig zijne aanwijzingen, toen zij plotseling opschrikte, want, met een vuurrood gelaat, hijgende en blazende als een locomotief, stond mevrouw Jorissen als een engel der wrake vóór haar, gevolgd door haren echtgenoot.
‘Nee, dat mankeert er nog maar an! Jorissen, kijk eens, daar zitten die twee mekaars bloote beenen te bekijken alsof er niks mooiers op de wereld te zien is! Doe je rokken naar omlaag Marie, wat ben je toch voor een kind! Ik geloof dat je voor geen cent schaamte in je lijf hebt; 't is schande!’
‘Maar tante, u loopt zelve op bloote voeten!’
‘Dat bedoel ik niet; ik bedoel, dat je daar op zoo'n gemeene manier zit, met je ééne been in de hoogte, en dat nog wel naast een man die je zijn beenen laat zien en die jij heel mooi schijnt te vinden, want je kijkt er naar alsof je leven er meê gemoeid is! En 't is nog wel een geestelijke! Zoo'n ouwe snoepert, hij moest zich schamen!’
De pastoor had dàn eens naar mevrouw, dàn weer naar haar nichtje gekeken, zonder iets van hare heftige woorden te begrijpen. Dat er iets aan haperde, begreep hij uit de woeste gebaren van mevrouw, en goedig vroeg hij:
‘Ist die Frau Tante böse?’
‘O nein! Sie fürchtete, mir sei etwas zugestoszen,’ antwoordde Marie die zich schaamde over de manieren harer tante.
‘Wat zegt ie van “Tante”?’ snauwde mevrouw.
‘Mijnheer vraagt waar U vandaan komt,’ zeide Marie scherp.
‘Zoo; en heb je hem gezegd dat ik in Amsterdam in een dubbel huis op de Keizersgracht woon?’
‘Neen, ik zeide dat U in een winkel zijt geboren en opgevoed.’
‘Wat? Heb je dat gezegd?’
‘Ja, en mijnheer zeide dat hij wel zoo iets gedacht had.’
‘Jorissen, hoor je dat?’ gilde mevrouw, bijna stikkend van kwaadaardigheid.
‘Ja zeker hoor ik dat.’
‘En je zegt er niets van!’
| |
| |
‘Wat zou ik er van zeggen? Je geeft er zelve aanleiding toe, en in elk geval heeft Marie de zuivere waarheid gezegd.’
‘Zoo! 't Is mooi om hare partij te trekken! Ik wou dat ik het nest niet had meegenomen; ik heb er niks dan verdriet van gehad. Maar al kom ik uit een winkel, en zij uit een grootelui's huis, wat fatsoen aangaat, daar kan ze bij mij een puntje aanzuigen, dat zeg ik je.’
‘Dat is juist de groote fout; je scharrelt veel te veel met het woord fatsoen
Door de beide meisjes gesteund, liep hij, zoo vlug als zijn zieke been....
en je stelt je aan als iemand die geen flauw begrip van dat woord heeft,’ riep mijnheer ongeduldig.
‘Zoo! Nou, Jorissen, blijf jij dan maar bij je fatsoenlijke nicht; ik ga naar huis.’ Met deze woorden wilde mevrouw zich verwijderen, maar in hare drift bedacht zij niet dat zij op den kant van het beekje stond waar het glibberig
| |
| |
was. Zij gleed uit, een harde plons deed het water hoog opspringen en onder een woest gegil van ‘Help, help!’ lag mevrouw Jorissen in de beek te spartelen.
‘Daar heb je het al,’ bromde mijnheer, terwijl hij zich bukte om zijn gillende wederhelft te helpen, doch dit bleek niet gemakkelijk. De pastoor die gereed was om in het water te gaan, stak haar zijn stok toe, en in haren angst greep mevrouw dit reddingsmiddel zoo ruw aan, dat de goede pastoor, die toch al niet vast op zijn beenen stond, vóór hij wist wat er met hem gebeurde, vóórover in het water viel en met zijn zwaar lichaam bovenop mevrouw Jorissen neerkwam. De heer Jorissen, Marie en de zuster van den pastoor schoten tegelijk toe, en met moeite gelukte het hun, den goeden man die geheel ontdaan was op het droge te helpen.
‘Ein böses Frauenzimmer,’ mompelde de zuster met een nijdigen blik op mevrouw Jorissen die met een bloedenden neus door haren man werd overeind getrokken en de hevigste verwenschingen uitte tegen haar nichtje die zich beijverde om den pastoor te helpen. Door de beide meisjes gesteund, liep hij, zoo vlug als zijn zieke been en zijn natte kleeren het toelieten, naar zijne woning die dicht in de buurt was.
‘Ik kom dadelijk terug oom!’ riep Marie onder het heengaan.
‘En ik dan! Zie je niet dat ik een bloedneus heb?’ gilde mevrouw.
‘Ja wel tante; doop uw zakdoek maar in de beek en maak uw neus nat!’ spotte Marie.
Met druipende kleeren, klappertandend, stond mevrouw als een toonbeeld van jammer, zonder dat iemand zich om haar bekommerde. ‘Jorissen, roep dat nest terug!’
‘Wel neen! Laat zij eerst dien goeden man helpen! Loop zoo vlug je kunt naar huis om droge kleeren aan te trekken,’ antwoordde mijnheer knorrig.
‘Ik kan nog al vlug loopen! Mijn goed kleeft me aan het lijf en is zoo zwaar als lood; ik kan geen voet verzetten.’
‘Dat moet je probeeren, want je kunt hier niet blijven staan. Ik zal vooruitgaan en Thérèse waarschuwen; in dien tijd zal Marie ook wel terug zijn.’ Met deze woorden verwijderde hij zich, terwijl mevrouw met een gezwollen, steeds bloedenden neus hem volgde zoo vlug als hare natte kleeren dit toelieten.
Türkheim, 20 Augustus 1891.
Lieve Ouders!
Eindelijk kan ik u mijne aanstaande thuiskomst melden! Den 24sten Augustus vertrekken wij naar München waar wij een dag blijven, om den 25sten in ééns door naar Amsterdam te sporen.
| |
| |
Ik had veel liever de terugreis gemaakt zooals de heenreis: bij gedeelten; zoodat we den tocht van Bingen naar Keulen per boot maken zouden; dat is een prachtige tocht, maar tante wil in ééns door naar huis. Zij verlangt naar haar huis en naar hare meubels en vindt het bespottelijk dat ik zooveel op heb met een tocht langs den Rijn ‘met al dien ouwen rommel,’ zooals zij de ruïnen noemt.
De vorige week heb ik met oom en eenige andere badgasten een driedaagsch uitstapje gemaakt om de kasteelen van den ongelukkigen koning van Beieren te bezoeken. Tante wilde gelukkig niet meê; ik heb dus ongestoord kunnen genieten, zonder genoodzaakt te zijn, hare prozaïsche op- en aanmerkingen aan te hooren. Van hier vertrokken wij naar het stadje Füssen en bezochten de kasteelen Hohenschwangau en Neu-Schwanstein die tegenover elkander op een hoogen berg tegen de rots zijn gebouwd in een der mooiste gedeelten van het Beiersche hoogland. Het is een prachtige grootsche natuur, die echter somber stemt en men krijgt een gevoel van innig medelijden bij de gedachte aan den ongelukkigen vorst, die, zich door een ieder vervolgd en bedreigd wanende, rusteloos ronddoolde in deze eenzame streek.
Neu Schwanstein.
Ik sprak met de waardin uit de restauratie, die in het dorpje Hohenschwangau aan den voet van den berg gebouwd is, over den koning en het was treffend met hoeveel liefde en vereering het landvolk over hunnen gebieder sprak. ‘Er war nicht wahnsinnig,’ hoorde ik overal en de waardin zeide dat zij hunnen koning nooit konden vergeten en dat zij nimmer zulk een gebieder terugkregen.
Gaarne had ik meerdere bijzonderheden vernomen, maar de badgasten die dit tochtje louter als een pretje beschouwden lieten mij geen rust, zoodat wij den tocht naar boven ondernamen.
Neu-Schwanstein ligt hooger dan Hohenschwangau, en is prachtig gelegen. Omringd door hooge bergen, ziet men in de diepte de Alpen- en de Schwansee als zilveren linten zich slingeren door de dicht begroeide bergstreek. Men is hier als het ware afgezonderd van de wereld, want geen geluid van beneden dringt tot hier door. Aan alles herkende men de neiging tot afzondering van
| |
| |
den koning. Iets lager, als verscholen tusschen de groene bosschen, ziet men Hohenschwangau, het geliefkoosde slot van de koningin-moeder, die hier dikwijls vertoefde. Het eenige geluid, dat men hier hoort, is het welluidend geklingel der bellen welke de koeien, die op de bergen grazen, om den hals hebben, en dit geklingel maakt in deze prachtige doch sombere omgeving een onbeschrijfelijken indruk. Het was te Neu-Schwanstein dat de koning gevangen werd genomen om naar het slot Berg gevoerd te worden. Volgens de overlevering der bewoners van Hohenschwangau was de koning op het punt gehoor te geven aan de smeekbeden zijner getrouwen om zich naar München te begeven, waar hij te midden van zijn volk dat hem afgodisch liefhad niets te vreezen zou hebben, toen eenige rijtuigen de hoogte opkwamen. Hierin bevond zich o.a. Dr. Gudde die een paar dagen later met den koning den dood in de Starnberger See vond. Een paar dagen te voren had de koning tot enkelen zijner omgeving gezegd, dat hij liever dood was dan krankzinnig verklaard te worden.
Toen hij, gereed om in zijn rijtuig te stappen dat hem naar München zou brengen, de andere rijtuigen het slotplein zag opkomen, begreep hij wat hem te wachten stond. Als waanzinnig van angst vloog hij de trappen op om zich van uit de bovenste verdieping van het slot in de diepte te storten toen hij gegrepen werd. In een oogwenk had men hem onschadelijk gemaakt en in een der gesloten rijtuigen gebracht, en langzaam ging de sombere stoet bergafwaarts, het dorp Hohenschwangau door. Niemand wist wie zich in die gesloten rijtuigen bevonden; als het landvolk had kunnen vermoeden dat hun geliefde koning werd weggevoerd, zou het zich als één man hebben opgemaakt om hem te bevrijden, maar nu gingen de rijtuigen ongestoord verder, het stadje Füssen door en niemand vermoedde dat de koning heenging om nimmer terug te keeren.
Eenige dagen later vond men zijn lijk met dat van Dr. Gudde in de Starnberger See, op een plaats waar het zoo ondiep was, dat bij ongeluk nooit iemand daar zou kunnen verdrinken. Is de Koning in het water gevallen, en heeft de dokter hem willen redden? Heeft hij in een aanval van waanzin den dokter in het water geworpen en zijn beiden in de worsteling omgekomen? Niemand weet dit, en treffend is de afbeelding die daarop betrekking heeft. Op de plaats waar men het lijk vond, staat een eenvoudig kruis; daarboven zweeft een engel die den vinger op de lippen houdt, en daaronder staat met groote letters: ‘Das ewige Geheimniss!’
Dit alles werd mij verhaald door eene vrouw uit het volk, terwijl de tranen haar langs de gebruinde wangen vloeiden, en toen ik daarna het kasteel betrad, wil ik wel bekennen dat eene hevige aandoening zich van mij meester maakte bij het zien van de vertrekken waar deze ongelukkige vorst geleefd en geleden had. Alles getuigt van zijne vereering voor de kunst. Overal vindt men kolossale wandbeschilderingen van de legenden uit Tannhäuser en Lohengrin en overal vindt men de zwaan uit Lohengrin afgebeeld. De troonzaal, die geheel uit wit marmer bestaat, maakt een overweldigenden indruk,
| |
| |
doch ik was te veel vervuld van het gehoorde om veel op die pracht te letten. Ik gevoelde geene opgewektheid om het kasteel Hohenschwangau te bezichtigen, en terwijl de anderen daar binnen gingen maakte ik eene wandeling door de prachtige bergstreek.
Dienzelfden avond vertrokken wij naar München, om van daar uit den volgenden dag het kasteel Herrenchiemsee te bezichtigen. Met den trein gingen wij naar het dorp Prien, een idyllisch gelegen plaatsje aan de Chiemsee, om daar op de boot te gaan die ons naar het Herren-Insel bracht waarop het kasteel Herrenchiemsee gebouwd is. De natuur is hier liefelijk doch niet zoo overweldigend schoon als te Hohenschwangau. Glad als een spiegel was de Chiemsee, waarin drie eilandjes liggen: Herren Insel, Frauen-Insel en Kraut-Insel. Op het meer hadden wij een mooi uitzicht op de Alpenketen die als een halve cirkel den zuidelijken oever omgeeft. Na een kwartier varens landden wij op het eiland Herren-Insel. Behalve de restauratie, waar wij een dejeuner bestelden, is er nog een gebouw dat vroeger aan een Benedictijnerklooster behoorde, en later door den koning bewoond werd, als hij op het eiland vertoefde om den bouw van zijn kasteel na te gaan. Het slot is op een grooten afstand van de restauratie gebouwd, en hierin openbaarde zich ook weer de neiging tot afzondering van den ongelukkigen vorst, want geen enkele woning bevindt zich op dit eiland. Onze weg ging eerst door een laag gedeelte, daarna door een bosch, en toen wij vervolgens weêr eenigen tijd bergopwaarts gingen, lag plotseling het als uit een tooversprookje verrezen slot met zijne kolossale waterwerken vóór ons. De fonteinen van Carrarisch marmer verlevendigen de omgeving echter niet meer door haar welluidend geklater; alles in en om het kasteel is verstomd, sedert de bezitter van al die pracht voor altijd de oogen gesloten heeft. De waterbassins zijn met bloemen en planten gevuld. Overal ziet men prachtige groepen uit de mythologie, o.a. de Latona-groep, die een reusachtigen omvang heeft. Deze bestaat uit kolossale bassins met vijf opwaarts gaande, steeds kleiner wordende verdiepingen.
Op de randen der vier onderste bassins zijn allerlei gedrochten en zeemonsters aangebracht, die waterstralen uitwerpen, doch op zulk eene wijze dat zij de op de hoogste verdieping troonende Godin, die hare kinderen Apollo en Artemis beschut, niet raken maar haar als in een doorzichtigen sluier hullen.
De levensgroote beelden der groepen en de op de bassins aangebrachte gedrochten enz. zijn zwaar verguld, wat ik niet mooi vind voor waterwerken; bij zonneschijn veroorzaakt al dat verguld pijn aan de oogen, en de enkele wit marmeren standbeelden steken prachtig af tegen al dat schitterend verguld en doen de oogen weldadig aan. Het reusachtig slot is geheel in navolging van Versailles gebouwd, zoowel in- als uitwendig, doch overtreft dit laatste verre in grootte en pracht.
Eene beschrijving te geven van Herrenchiemsee zou mij niet mogelijk zijn; men kan zich van dergelijke pracht geen voorstelling maken; het is tooverachtig! Om U een klein denkbeeld te geven van de overdadige weelde wil ik slechts
| |
| |
Lohengrin.
| |
| |
melding maken van een pauw die in de vestibule op een gekleurd marmeren voetstuk staat. Het lijf is van brons, de hals van zilver en de kolossale staart, die meer dan manslengte heeft, is van zilver, terwijl de zoogenaamde pauwenoogen in den staart van ingelegd email zijn. Het geheel vertegenwoordigt eene waarde van 140.000 Mark en dit is slechts een ornament van een vestibule. Alles in het kasteel is overdadig mooi; het gelijkt een feeën-paleis uit de tooversprookjes. Er is o.a. eene slaapkamer, die de ‘chambre de parade’ genoemd is en die nooit door den koning gebruikt is geworden. De zware purper zijden gordijnen, rijk met goud bestikt en met dikke gouden franje afgezet, hangen tot op den grond; in de hoeken is een met goud geborduurde L., waarboven een kroon die met juweelen is bezet. Dit vindt men in alle gordijnen van het kasteel. Een zwaar verguld hek omgeeft het bed, dat als het ware uit verguld beeldhouwwerk bestaat, met dekens van goud brokaat en matrassen van zijde. Dit bed staat op een tapijt van purper fluweel, rijk met gouden zonnen geborduurd. De gordijnen van zwaar goud brokaat worden bijeen gehouden door een gouden koningskroon rijk met juweelen bezet; de hemel bestaat uit purperfluweel met goud geborduurd, een zon met stralen voorstellende. De vloer der kamer bestaat uit eikenhout met figuren van ingelegd palissanderhout. Alles in deze kamer is van verguld tot het waschgereedschap incluis. Alleen het bed vertegenwoordigt eene waarde van een half millioen Mark, terwijl de geheele kamer 2½ millioen Mark kost. Het licht dat door rozenrood glas naar binnen valt geeft iets tooverachtigs aan het geheel. Deze overdadige weelde maakte een pijnlijken indruk op mij, en ik herademde toen ik een uur later weêr in het bosch was. Het was te mooi, men walgt van zooveel pracht. Toch moet men den koning huldigen als een genie, want hij maakte zelf van alles de ontwerpen die de
architecten slechts hadden te volgen. Ik vond iets ongezelligs in die onmetelijke marmeren zalen; aan alles was dadelijk te zien, dat geene vrouw hierin de hand had gehad. Geen enkel gezellig hoekje lokte tot zitten uit; geen boek of plaatwerk was er te vinden; niets dan overdadige weelde. Alles was stijf van het goud en een der bezoekers maakte de nuchtere opmerking dat de koning een goede klant voor zijn kleermaker moet geweest zijn, want de ruggen en zittingen der stoelen waren geborduurd met gouden bloemen die er een vinger dik op lagen. Langs marmeren trappen daalt men naar de badkamer af die rond van vorm is en uit een reusachtig wit marmeren bassin bestaat dat 2 Meters diep is. De wanden zijn beschilderd met levensgroote figuren uit de mythologie, en het geheel is zoo ingericht dat, als het bassin gevuld is, het water tot aan de beschilderde wanden reikt, zoo dat de nimfen als uit het water opstijgen en door de beweging van het water als het ware bezield worden. Toch was de koning nog niet tevreden over deze inrichting, want op verschillende plaatsen zag men streepen en veegen op de beschilderde wanden ten teeken dat die veranderd moesten worden.
Toen wij naar de restauratie terugkeerden, hadden wij een prachtig uitzicht op het Frauen-Insel, dat als een reusachtige plant in de Chiemsee ligt, en
| |
| |
waarop een nonnenklooster gebouwd is. Vol verrukking keken wij om ons heen, toen plotseling de stilte van het eiland verbroken werd door het zilveren geluid van een klokje dat van het Frauen-Insel tot ons kwam. Het was het kloosterklokje, en het liefelijk geluid maakte zulk een indruk dat de heeren stilzwijgend het hoofd ontblootten. Ik kan mij begrijpen dat in een land als dit de bewoners geloof slaan aan legenden en sagen; de geheele omgeving leent zich daartoe.
Ik ben blijde dat ik dat uitstapje gemaakt heb, dat een onvergetelijken indruk op mij gemaakt heeft, en al word ik stokoud, nooit zal ik de prachtige natuur van het Beiersche Hoogland vergeten.
Den dag na onze terugkomst te Türkheim gingen wij naar Wörishofen om afscheid te nemen van pastoor Kneipp, en dankbaar klonk zijn: Gott vergelt's!’ toen oom eenige goudstukken voor de armen achterliet. De kuur heeft prachtige resultaten opgeleverd: tante is veel in gewicht afgenomen en hare kortademigheid is zoo goed als geweken; haar humeur is echter hetzelfde gebleven; dit heeft al het water niet kunnen wegspoelen. Oom is een opgewekt levenslustig mensch geworden; geen spoor meer van sufheid en slaperigheid! Als hij door den geestdoodenden omgang met tante nu maar niet weêr tot zijn vroegeren toestand vervalt! Dat zou jammer wezen. Wat de kuur aangaat, deze is zoo aangenaam dat ik gaarne nog eenigen tijd ware hier gebleven, maar overigens verlang ik hartelijk naar huis. Tot over acht dagen dus! Wat ik vergat te melden deel ik U mondeling mede. Adieu lieve menschen, tot ziens!
Uw liefhebbende
Marie.
|
|