| |
| |
| |
| |
Een Vergeten Melodie
door Wilhelma
Tooneelspel in één bedrijf, in verzen.
Voor de eerste maal opgevoerd in den Koninklijken Hollandschen Schouwburg te 's-Hage, 30 Maart 1892.
Recht van opvoering voorbehouden volgens de Wet van 28 Juli 1881.
PERSONEN:
Hij. |
Zij. |
Het Kind (6 jaar). |
(Een eenvoudige huiskamer. Links op den voorgrond een voor twee personen gedekte tafel met brood, boter, vruchten en een flesch wijn. Het is avond, op de tafel staat een lamp. Rechts een venster, waarvan de gordijnen zijn neergelaten, bij het venster een leunstoel en een tafeltje. In het midden van den achtergrond en rechts en links deuren. Als het gordijn opgaat, staat zij in een zwart rijkleed voor den spiegel, in haar rechterhand heeft zij een hoogen hoed met grijzen sluier, in de linker een karwats. Zij zet den hoed op en maakt met de karwats een groetende beweging. Hij komt onbemerkt binnen met een vioolkist in de hand en blijft bij den ingang staan. Dan zet hij de vioolkist driftig neer op een tafeltje, dat op den achtergrond staat).
(zich omwendend).
Zoo ben je daar al, Frank, 't concert is vroeg gedaan,
Ik kreeg mijn rijkleed thuis en pas het even aan.
| |
| |
(driftig).
Dat moet je mij niet vragen,
Hoe fraai dat kleed ook past, mij kan het nooit behagen,
.... met de karwats een groetende beweging.
't Gezicht er van Julie verbittert nog mijn leed,
't Is mij een ergernis en ik vervloek dat kleed!
(De karwats uit haar hand rukkend).
Hoe kan die rijzweep, hoe dat rijkleed mij bekoren,
Zij zijn er de oorzaak van, dat ik je heb verloren.
Neen, Frank, dat is onjuist, beschuldig slechts den tijd,
Hij maakt dat alles sterft, verbleekt of langzaam slijt.
| |
| |
Komaan, kijk niet zoo zwart, beschouw de zaak wat luchtig,
De liefde is vluchtig, vriend, en 't leven ook is vluchtig.
De liefde blijft niet lang, zij vlucht, dat is het juist,
't Is daarom dat mijn bloed zoo rustloos jaagt en bruist.
De liefde vlucht helaas, zij wil haar band verbreken,
Zij spot met mijn verdriet en hoort niet naar mijn smeeken.
Wanneer de liefde vlucht, geen macht houdt haar terug,
Hoe streng zij wordt bewaakt, zij is ons toch te vlug.
Bedenk eens, zeven jaar ben ik je trouw gebleven,
Hoe zorgeloos en vrij, hoe heerlijk was ons leven!
Ik had je lief, maar vrij, maar zonder 't huwlijksjuk,
Zoo moet de liefde zijn, slechts dat is waar geluk.
Getrouwd, als man en vrouw, vaak pruilend of krakeelend,
Wat wordt het samen zijn dan kleurloos en vervelend,
Vrij wil de liefde zijn en daarom lacht die guit,
In 't aangezicht der wet brutaal het huwlijk uit.
't Is waar, je hebt gelijk, men ziet dit vaak gebeuren,
Die onbezonnenheid valt dikwijls te betreuren,
Wanneer het ons niet deert, wat wordt er van het kind?
Het kind is rijk genoeg, wanneer de moeder 't mint;
Mijn moeder dacht, als ik, ze heeft zich nooit gebonden,
Maar trouwe moederzorg heb ik toch ondervonden.
Ook vader had me lief, al was 't op zijn manier,
En zonder 't wettig recht van 't huwlijksformulier.
Zij bleven lang te zaam, de een levend voor den ander,
Maar ziet, op zekren dag, verveelden zij elkander,
Toen ging mijn moeder rechts, mijn vader links omkeer,
De liefde was gevlucht en 't hart bond hen niet meer.
O, dacht je vader zoo, dan kan ik zeer goed gissen,
Wat zijn bedoeling was, hij wilde je wel missen.
Hij nam 't zoo zwaar niet op, hij noemde mij een last
En vond ook dat een kind meer bij de moeder past.
Dat heb ik ook gemeend en 't leek mij zeer verstandig,
De moeder hoort bij 't kind, een man is zoo onhandig,
Al meent hij 't nog zoo goed en daarom stemde ik toe
Dat Fientje meê zou gaan, maar 't smart mij, God weet hoe!
En nu het afscheid naakt, nu 't morgen zal gebeuren,
| |
| |
Moet ik mijn ras besluit verwenschen en betreuren.
Mijn kind, mijn eigen kind wordt mij nu wreed ontroofd!
Dat is onwaarheid, Frank, je hebt het mij beloofd!
Beloofd? Ik heb 't beloofd?
Je zult het niet ontkennen?
Ik brak nog nooit mijn woord. Ik kan er niet aan wennen
Dat alles mij begeeft; Julie, heb medelij,
Schenk mij één zonnestraal, laat Fientje hier bij mij!
't Zou waarlijk dwaasheid zijn, om zoo iets te verzinnen,
Wat moet een man alleen met een klein kind beginnen?
't Is bovendien mijn recht, dat ik het bij mij houd,
't Behoort aan mij alleen, want wij zijn niet getrouwd,
Waar kan het beter zijn dan bij zijn eigen moeder?
Maar de natuur bestemt den vader tot zijn hoeder!
Je hebt het mij beloofd, het was nog gistren nacht.
Het was met bloedend hart, dat ik dit offer bracht!
Je hebt je woord verpand, ik laat mij niet bewegen,
Geloof je mij dan niet, ik zal het goed verplegen.
Ik smeek het je, Julie, o laat mij toch het kind,
Je weet, hoe warm ik steeds de kleine heb bemind,
't Valt mij ontzaglijk zwaar, om van het kind te scheiden.
Het kind behoort aan mij!
Het kind behoort ons beiden!
Een man verbreekt zoo vaak zijn eens gegeven woord.
Julie! Je kent me slecht, je moest mij niet zoo krenken,
Je wilt uit vrijen wil mij 't lieve kind niet schenken,
| |
| |
Je voert het met je mee naar 't ver verwijderd land,
't Is goed, 'k berust er in, ik blijf mijn woord gestand.
Bravo, dat dacht ik wel, het zal je niet berouwen,
Dat je de kleine Fien aan mij wilt toevertrouwen,
Ik heb haar innig lief, ja even lief als jij,
Mijn hart is niet van steen....
Ik ben mijn moeders kind, ik moest haar fouten erven
En ook dien grooten lust, om altijd rond te zwerven;
Het circus bracht mij voort, het was mijn bakermat,
't Is vreemd dat ik dien vriend toch jaren lang vergat.
Maar thans verlang ik weer naar die beminde tijden,
Toen ik in 't circus Renz mijn Mirza mocht berijden.
Dit leven, kalm en stil, past niet bij mijn natuur,
Ik ben met hart en ziel een kind van 't avontuur,
Steeds bravo's van 't publiek, dan hier, dan daar woonachtig,
Altijd iets nieuws, iets vreemds, wat is dat leven prachtig.
Ik hunker naar een paard met klimmend ongeduld!
'k Zie hoe een dichte drom het circus langzaam vult,
Ik hoor reeds van 't orkest de schetterende klanken,
Verblindend straalt het licht, gevuld zijn alle banken,
Daar klinkt de schel, 't is tijd, nu opent zich 't gordijn
En als ik bij 't geschal der hoornmuziek verschijn,
Weerklinkt een luid applaus, mijn voet rust in den beugel,
'k Zit roerloos recht in 't zaâl, flink grijpt mijn hand den teugel,
Dan stuif ik pijlsnel voort, bij 't juichen van 't publiek,
Bij 't dreunen van de trom en 't galmen der muziek,
O, 'k hunker naar een paard!
(bitter).
Dat kan ik je niet geven.
'k Ben slechts een muzikant, maar 'k schonk je heel mijn leven!
Ik bood je bovendien mijn naam, een eigen haard,
't Was alles te vergeefs, 't is waar ik ben geen paard!
'k Ben maar een mensch, een dwaas, die, zooals alle dwazen
Zich over 't koel verstand der wijzen moet verbazen.
Volgt men de stem van 't hart, dan noemt men ons een dwaas,
De wereld is zoo wijs, maar al te wijs helaas!
Je redeneert verkeerd, want juist volg ik gewillig
De wenschen van mijn hart, al zijn ze nog zoo grillig.
Verstandig ben ik niet en wijs veel minder nog,
| |
| |
Maar, Frank, mijn beste vriend, me dunkt, dit weet je toch?
Ik weet alleen, Julie, dat je mij gaat verlaten
(aan de tafel plaats nemend).
't Zou verstandig zijn, indien we nu wat aten!
Ik dank je, 'k heb geen zin.
Neem dan wat vruchten, Frank, die gaan er altijd in.
Kom, met een glaasje wijn! (Zij schenkt de glazen in).
Wees niet zoo ongezellig. (Hij gaat zitten).
Zie zoo, ik heb mijn zin, nu vindt hij 't aanstonds stellig.
(Hij vouwt zijn servet open, waaruit een enveloppe valt).
Daar valt iets op den grond. (Hij opent de enveloppe en haalt er een portret uit).
Ons kind.... Julie, ons kind!
(Haar de hand reikend). Ik dank je!
(een broodje smeerend).
't Is genoeg als je 't maar aardig vindt.
Wat ziet ze er snoezig uit en wat gelijkt het sprekend,
Ja 't is waar, ik vind het ook uitstekend.
(op het portret starend).
't Is of ze babblen gaat, wat staat ze er aardig op
En in haar armpjes rust haar uitverkoren pop,
Die ik eens voor haar kocht, toen ik nog niet kon droomen,
Dat eensklaps, onverwacht, het afscheidsuur zou komen.
En 't is thans niet de dood, die ons wreedaardig scheidt,
Neen, moeder heeft dit plan koelbloedig voorbereid.
Och, jij begrijpt dat niet en jou zou 't nooit vervelen,
Als vader bij je bleef, om paard met je te spelen,
Jouw hand is gauw gevuld, jij bent tevreden hier,
Jij zingt den ganschen dag en hebt altijd plezier,
Maar moeder denkt zoo niet, haar hart is onverschillig,
Want morgen, lieveling, verlaat ze mij vrijwillig,
En jij, mijn schat, gaat mee, hoewel het hart mij breekt,
Je vader blijft alleen, alsof 't van zelf zoo spreekt.
(Hij staat op, gaat langzaam naar het venster, opent de gordijnen en het raam en blijft naar buiten staren. De maan schijnt naar binnen. Zij heeft
| |
| |
gedurende dit tooneel een en ander gebruikt en zich nog een glas wijn ingeschonken, zij wil zich van de vruchten bedienen, maar schuift de schaal terug).
't Smaakt mij van avond niet, ik kan geen stuk meer eten...
(Zij ziet om naar Frank en drinkt schielijk haar glas uit).
Zou zij dan toch bestaan, die stem van het geweten?
Dat wonderlijk gevoel, dat bij ons binnen dringt,
Dat fluistrend tot ons spreekt en ons tot luistren dwingt?
(omziend) Het spijt me zoo voor hem, hij is zoo trouw en hartlijk
O God, wat valt mij 't afscheid smartlijk!
(omziend).
Nooit vind ik iemand weer, die zooveel van mij houdt,
Wanneer ik had gewild, dan waren wij getrouwd
En Fientje droeg zijn naam. (Zij zit in gedachten).
Wat 's dat nu, waterlanders?
Hoe kinderachtig, foei! Het leven is niet anders!
(Zij schenkt zich in en drinkt het glas in eens leeg).
Als ik hem niet verliet, dan had hij 't mij gedaan,
Want trouw tot in den dood, kan immers niet bestaan?
Nu ja, in een roman wil men dat wel eens lezen,
Maar in de werklijkheid zal 't zeer vervelend wezen,
Ik zou er bang voor zijn, dat is men eens getrouwd,
Men juist, omdat 't niet mag, meer van een ander houdt.
(omziend) Die arme goede Frank staat altijd nog te treuren,
Ik zal mijn best eens doen, om hem wat op te beuren.
(Zij gaat naar Frank en vat zijn hand).
Frank, ben je boos op mij? Zeg vind je mij heel slecht?
Ook ik heb je bemind, waarachtig en oprecht,
Maar, ongelukkig, vriend, ben ik een van die menschen,
Wier rust'looze natuur altijd iets anders wenschen.
Ik zeg je geen vaarwel, o Frank, geloof het niet,
Omdat een andere hand, mij toewenkt in 't verschiet,
Omdat de vleierij van anderen mij streelde,
Of zooals menigeen, uit zucht naar groote weelde,
Neen, wat mij boeit en lokt, ik heb het reeds verklaard,
Dat is de circusroes en bovenal een paard!
(terzijde).
'k Heb zeven jaren lang haar heel mijn hart gegeven,
Maar 't hare bond zich niet en is mij vreemd gebleven.
(Franks beide handen vattende).
Ik heb je heusch bemind en nimmer vind ik weder,
Een hart als 't jouwe, Frank, zoo eerlijk, trouw en teeder;
| |
| |
'k Weet dat ik veel ontving en dat ik weinig gaf,
Waarschijnlijk wacht mij nog een welverdiende straf.
't Is of een helsche macht mij altijd voort moet drijven,
Vergeef 't me, beste Frank, ik kan niet bij je blijven.
(haar handen langzaam loslatend).
Ik weet thans, wat je denkt en wat je hebt gevoeld,
Maar 't was de liefde niet, zooals ik heb bedoeld.
Dat innig samenzijn, dat, zonder dat we 't weten,
Met een gelukkig hart, altijd zich zelf vergeten,
Zoo moest de liefde zijn, zoo heb ik haar gedacht,
Het was een hersenschim, ik heb te veel verwacht!
Toch heb ik je bemind, maar ik begrijp, hoe nietig,
Dit in jouw oog moet zijn. Och, wees niet zoo verdrietig,
Het toeval bracht ons saam en jaagt ons uit elkaar,
Geloof me, beste Frank, ook mij valt 't heengaan zwaar.
Ja, zwaarder dan je denkt, mijn hart heeft lang gestreden,
Je waart zoo goed voor mij, we leefden zoo tevreden.
(weemoedig).
Wat je eenmaal heeft geboeid en hebt bemind, Julie,
't Is een verouderde, vergeten melodie,
Wier heldre, zachte klank, je vroeger mocht bekoren,
Maar die haar tooverkracht voor altijd heeft verloren.
Het eens geliefkoosd lied verveelt en laat je koud,
Je hoorde 't reeds zoo vaak, 't is afgezaagd en oud,
Die stem, voorheen zoo frisch, klinkt dof en schijnt versleten,
Zoo werd de melodie begraven en vergeten....
(zich langzaam van hem afwendend).
En 't is met mijn gevoel, als met dat oude lied,
Zijn hart herhaalt het nog, maar 't mijne luistert niet.
(Er wordt geklopt. Zij gaat naar de deur op den achtergrond en neemt een brief aan).
Ja een voor mij! (Zij opent den brief en leest hem).
(bitter).
Het schijnt goed nieuws te wezen,
(luchtig).
Neen, je kunt het briefje lezen.
't Is van baron Versteeg, een sportsman, welbekend,
Door hem verkreeg ik weer een goed engagement
| |
| |
En nu belooft hij mij, om flink te debuteeren,
Och kom! ze zijn toch gul die heeren!
Hij is een dwaze fat en een onnooz'le bloed,
Maar hij zit knap te paard en 'k weet zijn stal is goed,
In 't circus werd hij steeds de paardenvlieg geheeten.
(ironisch).
Die arme man! 't Is goed dat wij niet alles weten,
Die arme paardenvlieg, ondank is 's werelds loon.
Beklaag hem daarom niet, hij is er aan gewoon.
(Kleine stilte. Zij gaat naar de tafel).
Frank, ik had graag de lamp, ik moet mijn koffer sluiten
Ga je gang! (naar het venster wijzend) Ik heb het licht van buiten.
Er staat hier nog een kaars....
(somber).
Is het toch donkren nacht, het duister past mij goed.
(de lamp opnemend).
Nu Frank, tot straks! (Zij vertrekt door de deur rechts. Frank gaat in den leunstoel bij het raam zitten).
(alleen).
Tot straks - klonk het voorheen geregeld,
En die belofte werd steeds met een kus bezegeld,
Als ik, vervuld van haar, steeds aan den arbeid ging,
Tot straks... dit kleine woord is een herinnering
Aan mijn verwoest geluk en de vervlogen jaren,
Toen wij, met hart en ziel, oprecht gelukkig waren.
Nog zie ik haar voor 't eerst hier in de kamer staan,
Toen zij er binnen trad, om niet weer weg te gaan.
'k Was 's avonds, zielsbedroefd, uit 't circus thuisgekomen,
Ik had met kloppend hart, een plaats vooraan genomen,
Want 'k wilde haar voor 't laatst in al haar glorie zien
En haar een afscheidsgroet ook brengen bovendien,
Een needrig ruikertje, mijn schucht're, stille hulde
Aan de gevierde vrouw, die heel mijn hart vervulde;
'k Liep als een dronken man, toen 'k duizlend tot haar ging;
Daar stond zij, schoon en fier, te midden van een kring
Vereerders, van dat soort, dat sportmen wordt geheeten
| |
| |
En dat, dag in, dag uit, in 't circus is gezeten.
De pauze was ten eind, de gansche zwerm verdween,
En eindlijk zag ik haar een oogenblik alleen.
Zij kwam mij te gemoet, ik stond als vast gekluisterd,
Terwijl mijn droeve blik door tranen werd verduisterd,
Ze reikte mij de hand, zag mij lang zwijgend aan
En sprak: ‘het spijt mij, vriend, maar morgen moet ik gaan,
Jouw hart is veel te goed, je moet het mij niet geven,
Want ik ben ongeschikt voor 't stil en huislijk leven,
Vaarwel, het is mijn tijd, er wordt op mij gewacht!’
Zij ging.... ik stond alleen en in mijn hart was 't nacht.
'k Heb toen, als in een droom, mijn plaats terug gevonden,
Juist toen zij binnen reed; 't publiek was opgewonden,
Ik hoorde het applaus, dat wel een storm geleek,
Zij dankte met een lach, maar haar gelaat was bleek;
Steeds sneller werd haar rit, de sprongen steeds gewaagder,
Haar wild en vurig ros steeds woester en gejaagder,
En toen zij, tot besluit, na een vermeet'len sprong,
Slechts met een korten ruk, haar paard tot stilstaan dwong,
Deed zich een luid gejuich en een gejubel hooren,
't Publiek hield haar geboeid, ze was voor mij verloren!
Werktuiglijk stond ik op, te midden van 't gedruisch
En zonder dat ik 't wist, vond ik mijn weg naar huis.
Ik zat hier voor het raam geruimen tijd te staren,....
(na een stilte opstaand) Toen stond ik plotsling op,
(Hij gaat naar den achtergrond en grijpt zijn viool).
Mijn hand greep in de snaren,
(Met de viool naar voren komend).
En al mijn zielsverdriet, mijn hartverscheurend leed,
Sprak uit de melodie, die ik toen hooren deed.
Nooit klonk mijn instrument welluidender en weeker,
'k Had nooit dien diepen toon, mijn streek was nooit zoo zeker,
Toen hoorde ik eensklaps iets, 't leek wel een zachten snik,
Verbaasd zag ik in 't rond en - zalig oogenblik -
Hier in 't vertrek stond zij te luistren naar mijn zangen
En sprak: hier ben ik, Frank, als je mij wilt ontvangen,
'k Heb haar toen jubelend, onstuimig en verrukt,
Bij 't stralend hemellicht, lang aan mijn hart gedrukt!....
En thans is alles uit.... nog eenmaal wil ik droomen
Van dien Augustusnacht, toen 'k haar zag binnen komen.
(Hij gaat in de vensterbank zitten en speelt eenige maten van de Romance van Svendsen. Dan gaat de deur links op den achtergrond open en men ziet het kind voorzichtig haar hoofd door de half geopende deur steken. Langzamerhand komt het geheel te voorschijn en blijft een oogenblik staan. Het kind is
| |
| |
.. speelt eenige maten van de Romance van Svendsen.
| |
| |
gekleed in een wil jurkje en heeft bloote voeten, in haar armpjes draagt zij een groote pop. Voorzichtig loopt zij naar voren, een vingertje in den mond houdend. In het midden gekomen blijft zij staan).
(terzijde).
O, wat speelt paatje mooi! (naar het venster wijzend).
Kijk, kijk, daar is de maan!
Zie je ook wel, poppedijn, (Het kind loopt naar den leunstoel, verschuilt er zich achter en klapt dan in de handen).
Braaf Paatje, mooi gedaan!
(de viool neerleggend en het kind aan het hart drukkend).
Jij hier mijn lieve schat, wat wil je nu beginnen?
Ik kon niet slapen, pa, het is zoo warm daar binnen,
Ik kreeg een muggebeet, dat is een naar gevoel,
(op de pop wijzend) En hier, het arme kind heeft er een heele boel.
Eerst heb ik lang gewoeld, ik lag mij te vervelen,
Maar toen opeens, Papa, begon u mooi te spelen.
Het klonk zoo prachtig, Pa, en 'k zei toen tegen pop,
Kom kindje, weet je wat? We staan maar samen op
En gaan eens luisteren. (Het kind klimt op den stoel en gaat zitten)
(Tot de pop) Nu rustig zijn nu zwijgen,
(Met de vinger dreigend)
Want anders, denk er om, dan zou je knorren krijgen,
Kom, Paatje lief, begin en weer hetzelfde stuk?
Ja kind.... ja lief visioen van 't huiselijk geluk!
(Hij plaatst zich in de vensterbank en herhaalt dezelfde maten van Svendsen. Het maanlicht valt op den stoel waarop het kind is gezeten met haar pop op den schoot. Als hij eenige maten heeft gespeeld, valt het kind in slaap. Eenige oogenblikken later verschijnt Zij op den achtergrond. Zij komt uit de deur rechts en is gekleed in een eenvoudige huisjapon. Eerst blijft Zij in de schaduw staan, dan nadert Zij langzaam).
(met zachte stem).
Frank, wil die melodie nog menigmaal herhalen,
Zij deed mijn beter ik, Goddank, nog zegepralen.
Voor mijn ondankbaarheid vraag ik vergiffenis,
'k Gevoel thans dat mijn plaats in onze woning is.
Is 't werk'lijkheid, geen droom.... Ik houd je hier voor immer?
Totdat de dood ons scheidt, want ik verlaat je nimmer.
Toen ik je spelen zag bij 't kind, hier in den stoel,
Een lieflijk, kalm tafreel, ontwaakte mijn gevoel.
| |
| |
Die oude melodie, zij sprak mij van 't verleden
En 't lief onschuldig kind van een gelukkig heden.
De bravo's van 't publiek, de glans, dien 't circus biedt
Hergeven mij jouw hart en mijn gemoedsrust niet.
Julie.... herhaal 't nog eens!
(haar linkerhand op 't hoofd van het kind leggend en haar rechter aan Hem reikend).
Ik zal niet veel meer zeggen,
Maar Frank, ik wil mijn hand hier in de jouwe leggen
En bij ons slapend kind, zweer ik je liefde en trouw.
O zonlicht van mijn hart, mijn lieveling, mijn vrouw!
(ontwakend).
Toe, Paatje, speel nog meer, u kent wel andre liedjes!
Mama, wij luisteren met pop, zoo met ons drietjes!
(Zij plaatst zich in den leunstoel met het kind op haar schoot. Hij gaat in de vensterbank zitten en begint te spelen).
't Is weer hetzelfde stuk, maar 't is ook mooi niet waar?
(het kind omhelzend).
Ja kind, die melodie bracht ons weer tot elkaar!
Wanneer je grooter bent, zal maatje je vertellen,
Waarom zij juist dit lied zoo hoog op prijs moet stellen.
(Het gordijn valt langzaam, terwijl Hij steeds doorspeelt).
|
|