| |
| |
| |
Snuggere Jan.
Door Nadi.
VIII.
Bijna veertien dagen had Sophie in haars vaders huis doorgebracht en zij had zich al dien tijd doodgeërgerd. Eerst had zij allerlei aanwijzingen en verklaringen moeten aanhooren van de nieuwbakken mevrouw Belars - zoo noemde zij haar nog altijd, ofschoon zij reeds twee jaar dien naam droeg. - Hoe bespottelijk! Was er dan zooveel veranderd? Had zij zelf niet een tijd lang aan het hoofd dezer huishouding gestaan?
Gelukkig had zij de handen spoedig vrij gekregen, maar toen kwam er weer nieuwe ergernis. Hoe goed had mevrouw zich gehouden; hoe moedig was zij; en welk een engel van een kind! De gelukkige vader mocht er trotsch op zijn. Goede hemel, wat een drukte! Haar moeder had zes kinderen gehad, maar er was nooit zoo'n leven om geweest. Zij was nog wel wat jong geweest in dien tijd, maar als er zooveel bij te doen was geweest, had zij het wel moeten hooren.
En het was zoo stil geworden in huis; men kon wel een speld hooren vallen; zelfs de jongens waren bezorgd, dat hun laarzen kraken zouden; en ook zij - het was om dol te worden - betrapte er zich op, dat zij zachter praatte en liep. Hoe kon zij anders? Ieder hoorbaar geluid zou in die stilte rondom haar bespottelijke proporties hebben aangenomen. Ja het was ergerlijk, hoe alles zich draaide om die vrouw; die was ze allen te slim geweest; die had aller harten voor zich gewonnen, behalve het hare, goddank! Maar wat was zij nu? De gehoorzame dienaresse van mijnheer en de kinderen en van mevrouw en van de baker op den koop toe. Zij zou blij zijn, als zij weer bij oom en tante was.
Zoo peinzend - wie weet voor de hoeveelste maal - had zij werktuigelijk de deur van het salon geopend, waar zij nog geen voet had gezet. Moeders portret met de breede, zwarte lijst was niet weggenomen; het hing nog op dezelfde plaats en het scheen haar aan te zien en toe te lachen. Zij kon er de oogen maar niet van afwenden; zij ging op de sofa er tegenover zitten en voelde zich een oogenblik weer volkomen thuis.
‘Dat is het portret van moeder,’ zeide de kleine Lize, die haar nageloopen was, en zij ontroerde, toen zij dien naam hoorde uit den mond van het vijfjarig zusje, dat moeder niet eens had gekend. ‘Moeder is ziek geworden en heengegaan,’ zoo babbelde het kleine mondje, ‘en papa is erg bedroefd geweest. En nu is mama gekomen, om hem te troosten en alles
| |
| |
voor ons te doen, wat moeder gedaan zou hebben. En wij moeten altijd zoet zijn, want moeder zou het hooren, als wij ondeugend waren en dat zou haar verdriet doen; zij houdt zooveel van ons, heeft mama gezegd.’
Moeder zou het hooren - daar had Sophie nog nooit aan gedacht. Zij zou het dan ook hooren, dat ze op zoo'n onaangenamen voet stond met papa; dat zij haar tehuis had verlaten?.... Zottin, die zij was! Daar zou zij waarlijk ook bijna de dupe dier vrouw geworden zijn. Hoe onbeschaamd was het, op zoo'n toon te durven spreken! Indien zulk eene voorstelling al waarheid kon zijn, zou moeder dan ook niet weten, dat men haar verdrongen had uit de nagedachtenis van hem, dien zij had liefgehad, en zou haar dat niet het allermeeste verdriet doen?
Met een driftige beweging van het hoofd schudde zij al die muizenissen weg; zij wilde liever aan Jan denken. Bij het afscheid had hij beloofd eens over te komen, als het kon; het zou nu tijd worden om daarover te spreken, en daar papa te huis was, besloot zij terstond werk van de zaak te maken.
Maar de ontvangst was niet zoo gunstig als zij had gehoopt, want Belars had het gesprek niet kunnen vergeten, waarvan hij een zoo gedwongen getuige was geweest en zijne stemming was niet zachter geworden, waar hij alles in de eenzaamheid verkroppen moest: hij had toch zijne vrouw, wier zwakke toestand nog eenige omzichtigheid vereischte, niet met deze dingen kunnen verontrusten.
Toen Sophie verlof vroeg, Jan tegen den aanstaanden Zondag te inviteeren, keek hij haar zeer verwonderd aan en antwoordde op norschen toon: ‘Inviteeren? Het voegt een meisje niet haren beminde uit te noodigen. Het verlangen moet van hem uitgaan en niet van haar.’
‘Maar, papa, natuurlijk verlangt hij.....;’ zij zweeg en bloosde: al te onbewimpeld was de spotlach, waarmede haar vader hare woorden ontving.
‘Zwijg toch, kind; zulke dingen zegt een meisje niet, tenzij....;’ hij aarzelde: hetgeen hij zeggen wilde, scheen zelfs hem op dit oogenblik te kras. ‘Laat hij belet vragen, zooals het behoort,’ vervolgde hij iets vriendelijker.
‘Als ik geweten had, dat u daarop gesteld waart, papa, had ik hem natuurlijk een wenk gegeven.’
‘Ik zeg je immers, dat het van hem uit moet gaan! Als hij een hart had gehad, dat naar behooren voor je klopte, had hij reeds lang mijne toestemming gevraagd om je te komen bezoeken.’
Sophie wierp haren vader eenen woedenden blik toe.
‘Ieder ander zou dat kieschheid noemen, maar u hebt iets tegen hem; u.... u veracht hem,’ zeide zij bitter.
‘Ik had gehoopt, dat mijne dochter eene harer meer waardige keuze zou doen,’ antwoordde Belars, kalmer nu hij aan zijn wrevel lucht gegeven had, ‘en ik zal alles doen, wat in mijn vermogen is, om te voorkomen, dat zij zich nog dieper vernedert.’
‘Die zorg is geheel overbodig,’ zeide zij op ijskouden toon, terwijl zij met opgeheven hoofd de kamer verliet.
| |
| |
Van daar naar het woonvertrek was slechts enkele schreden. Zij wilde er haastig voorbijgaan, want hoewel er niemand zou wezen, toch was het onveilig terrein, en zij moest alleen zijn om hare kalmte te herwinnen, hare gedachten te verzamelen, de wonde te peilen, die zij ontvangen had. Maar het mocht haar niet gelukken: mevrouw Belars stond aan den ingang der kamer en riep haar tot zich. Zij trad een schrede terug.... was zij nu in eene stemming, om te spreken met die vrouw, die de oorzaak dezer noodlottige verwijdering was? Zou zij het haar gunnen, te zien hoe volkomen zij haar werk had volbracht?
Maar zij had geen keus; die vrouw met haren eeuwigen glimlach liet haar niet los.
‘Ik ben opzettelijk beneden gekomen om eens rustig met je te praten, Sophie,’ zeide zij, terwijl zij haar medenam naar de canapé en naast zich plaats deed nemen. ‘Je gunt jezelf zoo weinig rust, dat ik nauwelijks den tijd heb, je te bedanken voor je goede zorgen, die allen om het zeerst hebben geroemd.’
Sophie's lippen krulden zich tot een minachtend lachje: het ware te wenschen geweest, dat men die goede zorgen iets vroeger had erkend.
‘Dat behoeft ook niet,’ antwoordde zij snel; ‘ik ben gewoon te volbrengen, wat ik eenmaal op mij nam.’
‘Dat is eene zeer loffelijke gewoonte, maar die ons niet van den plicht der dankbaarheid ontheft. Uw vader en ik.....’
‘Laat hem er buiten, als het u belieft,’ viel Sophie haar in de reden, met eene stem, die trilde van ingehouden toorn.
Mevrouw Belars zag verschrikt op. Wat was er gebeurd? Wat had hij bedorven? Hoe zou zij te weten komen, wat er omging in Sophie's hart? Zij zou zeer voorzichtig moeten zijn, als zij ook maar iets wilde winnen.
‘Je hebt mij zeer veel genoegen gedaan, Sophie, meer dan je gelooven kunt,’ hernam zij weder. ‘Ik wenschte wel, dat ik iets voor je doen, je een klein genoegen verschaffen kon.’
‘Dank u,’ klonk het koel terug; ‘ik verlang niets, dan terstond te vertrekken, zoodra ik gemist kan worden.’
Mevrouw Belars trachtte zorgvuldig te verbergen, hoezeer haar deze woorden griefden. ‘Ik begrijp dat Verniet naar je thuiskomst begint uit te zien,’ zeide zij, ‘en dat je zelf niet minder naar hem verlangt. Maar er is immers geen enkele reden, waarom hij ons niet eens zou bezoeken - aanstaanden Zondag bijvoorbeeld; ik zal er terstond met papa over spreken.’
‘Geef u die moeite niet; zij zou vergeefs zijn,’ antwoordde Sophie. Zij trachtte hard en koel te zijn, maar zij kon niet beletten, dat twee groote tranen in hare oogen opwelden. Zij voelde het wel: nog een enkel woord, en hare zelfbeheersching zou haar geheel begeven, en zij wilde niet zwak zijn onder de oogen dier vrouw. Zonder acht te slaan op hare deelnemende woorden, snelde zij het vertrek uit, om zich in haar kamertje op te sluiten.
Maar zij had niet veel tijd tot treuren, want heden vooral mocht zij niet
| |
| |
te kort schieten in haar plicht. Zij wischte de sporen harer tranen weg en ging naar beneden.
‘Heb je geschreven?’ vroeg Lize, die haar terstond op zijde was.
Zij zag het kind verwonderd aan.
‘Mama zeide: “je moest niet schrijven, voor je haar even gesproken hadt,”’ helderde de kleine op.
Sophie haalde de schouders op en wendde zich af; waartoe zou dat dienen? O, zij verlangde te vuriger Jan weer te zien, naarmate zij zich eenzamer en verlatener begon te gevoelen. Wat had zij, behalve hem, indien zelfs haar vader zich niet ontzag haar te beleedigen; maar zij wist immers hoe onverzettelijk deze was; en daarenboven - als zij dat weerzien moest danken aan haar.... zij had een gevoel alsof zij zelfs dat niet van haar zou kunnen aannemen. Maar toen mevrouw Belars haar kamertje binnentrad, om haar uit haars vaders naam het gewenschte verlof te brengen, kwam ook zij voor eene wijle onder de betoovering van die trouwhartige oogen en die vriendelijke stem en ieder gevoel van hatelijkheid en stugheid verdween.
Het is waar, deze zachtere aandoeningen waren slechts vluchtig van duur. Nauwelijks was de brief verzonden, die eene uitnoodiging in zich sloot, of het berouwde haar reeds, op het beslissende oogenblik zoo flauw en zoo zwak te zijn geweest en zij achtte zich niet geroepen dit te verbergen, maar mevrouw Belars was te verstandig om iets anders te hebben verwacht. Slechts aanhoudend druppelen immers kan den steen uithollen. Zoo moest het ook hier gaan: slechts oneindig geduld kon iets uitwerken. En dan moest zij zorgvuldig waken, dat de klove tusschen vader en dochter niet wijder werd. Als daartoe dat bezoek van aanstaanden Zondag eens medehelpen mocht; als het haar eens mocht gelukken te voorkomen, dat de jonge Verniet zijn schoonvader in spe op eenigerlei wijze ergernis gaf. O, het zou aan haar niet liggen; zij zou er haar best wel toe doen. Hoe zou zij den hemel danken, als dat eens gebeurde, en als de kennismaking ook haar en den jongens eenigszins medevallen mocht.
En ziet, zij viel mee, dank zij eene gelukkige samenloop van omstandigheden. Sophie's brief met de invitatie ontving Jan weinige dagen nadat de groote verandering in zijn lot was beslist. Het was voor juffrouw Korast een moeielijke tijd geweest, want het denkbeeld eener scheiding beklemde haar het hart; maar meer nog dan aan zichzelve had zij aan Sophie gedacht. Arm kind, hoezeer zou het haar treffen! Zou Jan het haar wel omzichtig genoeg schrijven? Die mannen waren zoo plomp.
‘Jan,’ zeide zij, ‘als ik in jou plaats was, schreef ik dat groote nieuws niet aan Sophie; ik zou het haar liever zelf gaan vertellen.’
Jan zeide niet veel hierop, maar tien minuten later kwam Sophie's brief en tante's voorstel kreeg daardoor meer klem.
‘Het is misschien het beste, dat je doen kunt,’ besliste papa Verniet, die natuurlijk werd gehoord; ‘je dient er je aanstaanden schoonvader toch ook kennis van te geven.’
| |
| |
Dus werd de uitnoodiging aangenomen, maar het spreekt wel van zelf, dat Jan's brief niet aan belangrijkheid won, nu hij het belangrijkste, dat hij wist, verzwijgen moest.
Voor Sophie deed het er weinig toe: hij zou immers komen.
De dagen, die nog voor den Zondag verloopen moesten, werden verhelderd door dat vooruitzicht alleen. Want ja, zij had hem lief, hoe vreemd het velen ook schijnen mocht. Was het, omdat zij, die geen ouderlijk huis meer kende, sympathie voelde voor den jongen man, bij wien de stem des bloeds bijna klankloos geworden was? Had zij, de fiere en hooghartige, zich gestreeld gevoeld door zijnen zachten, beschroomden blik? Wie kan met zekerheid het waarom der liefde beslissen? Maar zij had hem lief op de haar eigene, besliste manier en het deerde haar weinig, wat anderen dachten.
Met blijde verrukking luisterde zij den volgenden Zondag naar zijn verslag van hetgeen tijdens hare afwezigheid was besloten. Hoe was het mogelijk dat hare geheimste wenschen zoo zouden worden vervuld! In het begin zou het natuurlijk wel wat vervelend wezen, maar dat had zij er dolgraag voor over. Zouden zij anders ooit zoo gauw aan trouwen hebben kunnen denken?
Sophie's opgewondenheid deelde zich weldra aan allen mee; Jan werd er ten deele door aangestoken, en Belars, die aanvankelijk volkomen onverschillig gebleven was, eindigde met 's avonds tot zijne vrouw te zeggen, dat, indien eenig ding in staat was nog iets van dien lummel te maken, het dan zulk eene lotsverandering wezen moest.
| |
IX.
Fanny Muisdaal was uit haar humeur. Hoe zij ook stookte, en dat zij die kunst verstond, was merkbaar aan de hooge vlammen, die omhoog kronkelden in den breeden haard, het mocht haar niet gelukken, het zich daar ginds bij het venster eenigszins aangenaam te maken. Het was ook zoo'n holle kamer, en zooals die ramen tochtten.... neen daar kon niemand begrip van hebben, die een fatsoenlijk gebouwd stadshuis bewoonde. En daar achter in de kamer bij den haard kon zij niet zien. Grommend wierp zij haar werk neder, om, wie weet voor de hoeveelste maal dien middag hare handen te gaan warmen.
Plotseling kreeg zij een inval.
‘Ik ga naar het kantoor,’ zeide zij beslist. ‘Ik heb het vroeger zoo dikwijls gedaan en wat kan mij die vreemde jongen schelen. Papa mag mij van avond beknorren, omdat hij het ongepast vindt, hij kan mij dat toch niet zeggen als Verniet er bij is,’ en de daad bij het woord voegende, pakte zij haar werk bijeen, en ging den langen gang door naar het kantoor, waar
| |
| |
zij, na een vluchtig tikje op de deur, met iets uitdagends in hare houding binnentrad.
Maar zij behoefde papa's bestraffenden blik niet te vreezen: hij was afwezig en Jan Verniet, die verwonderd opzag, vertelde haar niet zonder verlegenheid dat hij zooeven de fabriek was ingegaan om naar het werk te zien.
Fanny wist wel, dat papa dan niet terstond terug zou komen, maar nu het eenmaal zoo was, vond zij het eigenlijk volstrekt niet onaardig. Zij wilde toch wel eens kennismaken met dien aanstaanden compagnon en dat ging onder vier oogen beter, dan wanneer papa er bij was, die precies op een cipier geleek. Dat hij verlegen was, had zij wel gezien, en dat hij niet van de vlugsten was, nam zij gaarne aan; zij wist niet of hij nu ook wel veel uitvoerde; maar de aangename temperatuur stemde haar vergevensgezind. Daarenboven was zij bijzonder geneigd om een praatje te maken, en zij had dan ook nauwelijks plaats genomen, of zij opende reeds het gesprek. Maar dat het den ganschen morgen gesneeuwd had en niettemin de lucht maar even grauw bleef en dik, was een feit, waarvan beiden evenzeer overtuigd waren, en ook hare verzekering, dat zij het binnen niet warm gestookt kon krijgen, bleek niet geschikt om een gesprek aan vast te knoopen. Fanny moest dus telkens weder naar iets anders omzien en dat ergerde haar. Hij moest toch wel zeer onbeduidend wezen; mijnheer Karel had altijd iets te vertellen.
Hare gedachten keerden zoodoende terug naar dien gezelligen tijd, die nu voor altijd was afgesloten, en naar dien laatsten avond, die haar nog zoo levendig voor oogen stond.
‘Verwonderde het u niet,’ vroeg zij aan Verniet, ‘dat uw oom, dien gij nauwelijks kendet, u tot zijn opvolger had bestemd.’
‘Mijn oom,’ herhaalde deze verwonderd.
‘Uw oom, ja natuurlijk, of dacht gij, dat uw vader u dit postje bezorgd had?’
Fanny's bloed begon te gisten; zij had den overledene bijna even lief gehad als haren vader; zijn heengaan was een groot verlies geweest voor haar, die zooveel behoefte aan vroolijkheid en opgewektheid had, en, zelve zoo geheel onder dien indruk, had zij zich ontzettend geërgerd aan de meer dan koele houding van Evert Verniet. Maar nu te moeten ontdekken, dat die man het niet beneden zich achtte, van de laatste vriendelijke beschikking zijns broeders gebruik te maken, en het toch onnoodig oordeelde zijn zoon eenigszins zachter over den overledene te doen denken, dat kon zij niet zwijgend verkroppen, en scherp en bits klonk hare vraag: ‘Heeft uw vader u dat met opzet verzwegen? Mocht gij het niet weten, dat zijn broeder vriendelijker en vergevensgezinder gestemd was dan hij?’
Jan Verniet zag verwonderd op; wat zij daar zeide, klonk al te dwaas en te ongerijmd, en toch scheen het haar volkomen ernst te zijn. Indien hij zijn vader waarachtig lief gehad had, zou hij misschien den moed hebben gevonden om zelfs tegenover eene jonge dame diens partij op te nemen; nu keek hij slechts zwijgend voor zich, zichzelven afvragende hoe zijn oom,
| |
| |
die dan toch zoo slecht geweest moest zijn, zich zoozeer de sympathie van dit meisje kon hebben verworven.
‘Toch niet aan het kibbelen, jongelui?’ vroeg Muisdaal, die bij zijn binnentreden zooveel ontstemdheid las op Fanny's gelaat.
‘Welneen, papa; of eigenlijk.... nu ja, ik heb mij boos gemaakt. Wie kan het ook geduldig aanzien, dat de nagedachtenis van zulk een goed man zoo opzettelijk wordt vertrapt!’
‘Vader noemt hem niet goed,’ zeide Verniet aarzelend.
‘Mijn oom’ herhaalde deze verwonderd.
‘Ik begin te begrijpen, wat het onderwerp van de discussie is,’ zeide Muisdaal, den een na den ander aanziende, ‘en ik vind het zeer braaf van je, Fanny, dat je een vriend, die zichzelf niet meer verdedigen kan, de hand boven het hoofd tracht te houden; maar aan de weinige jaren, die wij zoo genoegelijk met mijnheer Verniet samenwoonden, is een geheel leven voorafgegaan, waarvan zijn eigen broeder meer weet dan wij.’
‘Dat is alles goed en wel, papa, maar is het dan rechtvaardig, dat Verniet bekend is gemaakt met den vroegeren levensloop van zijnen oom, die zijne donkere, laat ons zeggen zijne zwarte bladzijden heeft gehad, maar dat hij niets weet van diens latere levensjaren, waaraan geen smet heeft ge- | |
| |
kleefd, of van zijn verlangen om aan den zoon goed te maken, wat hij tegenover den vader misdaan mag hebben?’
‘Bravo, kind, bravo!’ lachte Muisdaal en keek van ter zijde naar den jongen man, die in stomme bewondering de lieve spreekster aanstaarde.
Maar Fanny wierp hem een verontwaardigden blik toe. ‘Ik begrijp u niet, papa. U is anders zoo bang niet, uw meening te zeggen.’
Muisdaal kuchte verlegen. Bang om zijn meening te zeggen - neen, inderdaad, dat was hij in den regel niet, maar het was hier een netelig geval en Fanny ging zoo onbesuisd te werk. Toch had zij gelijk en als het, wat hij evenwel sterk begon te betwijfelen, tot een blijvend samenwerken kwam, was het bepaald noodzakelijk, dat men elkanders standpunt kende.
‘Ik wil wedden, dat Verniet nooit iets anders dan kwaad van zijn oom heeft gehoord,’ hernam Fanny driftig.
‘Nooit anders,’ bekende Verniet gereedelijk.
‘En u kunt dat aanhooren, papa?’
Inderdaad zoo ging het niet.
‘De wereld is wreed,’ zeide hij, zich meer bijzonder tot Verniet richtende, ‘en zij vergeet niet zoo spoedig als wij wel wenschen zouden het verkeerde, dat wij hebben gedaan. Dat heeft uw oom Karel ook in groote mate ondervonden, mijn waarde, en het heeft hem on tegenzeggelijk zwaar gedrukt, dat zijn eigen broeder niet zachter was gestemd. Hij had het in de laatste jaren wel verdiend.’
‘Vader heeft nooit iets van die verandering geweten, geloof ik,’ merkte Jan Verniet op.
‘Maar hij had het kunnen weten, en hij wist het bepaald, voor gij hierheen kwaamt. Het was niet edelmoedig van hem, er u niet van te spreken. Onze zaak is aan de energie van uw oom veel verschuldigd en indien gij in later jaren er uw welvaart vinden zult, hebt gij dat in ieder opzicht aan hem te danken. Ik heb dit uwen vader nadrukkelijk gezegd. Ik begrijp,’ zoo ging hij voort, ‘dat het pijnlijk voor u zijn moet, zoo uws vaders gedrag te hooren veroordeelen, maar het moest toch te eeniger tijd tot eene verklaring tusschen ons komen, niet waar? Het is nu eenmaal zoo, wij kunnen, zelf volwassen, het gedrag onzer ouders niet altijd volkomen billijken, maar dat zal aan onze goede verstandhouding niet schaden, wanneer wij maar altijd blijven erkennen, dat zelfs vele hunner zwakheden hunnen grond hebben in hunne groote liefde tot ons. Vergeet dat nooit, jonge man, en, ten teeken dat gij mij mijne rondborstigheid niet euvel duidt, kom van avond na kantoortijd een glas wijn bij ons drinken.’
Daarbij stak hij hem hartelijk de hand toe en Jan legde werktuigelijk de zijne er in.
Al wat hij daar gehoord had, was zoozeer in strijd met hetgeen men hem vroeger altijd had voorgehouden, dat het hem volslagen onmogelijk was, zich er volkomen rekenschap van te geven.
Niet alleen zijn oom, ook hijzelf werd door de beschouwingen van mijnheer
| |
| |
Muisdaal op een gansch ander standpunt geplaatst. Het had hem aangegrepen, hem een schok gegeven, en hij had tijd noodig om tot zichzelf te komen en alles in zijne langzaam werkende hersens te verwerken. Het was goed dat het bijna tijd was om te eindigen; nu ging hij langzaam huiswaarts, peinzende, zonder recht te weten waarover; de woorden, die hij gehoord had, herhalende, zonder volkomen hun zin te verstaan en hij kwam eerst tot zichzelf, toen de avond naderde en hij wel gedwongen was zich aan te grijpen, daar het toch niet aanging, zoo verstrooid van zinnen op bezoek te gaan.
Weinig vermoedde hij, dat deze avond hem op nieuw zoo geheel andere gedachten en indrukken brengen zou en evenmin had Fanny, toen zij als naar gewoonte het speeltafeltje met de kaarten en fichesdoos gereed zette, eenig denkbeeld van den schrik, dien zij daarmede haren gast aanjagen zou, die nog nimmer gespeeld had, ja zelfs de kaarten niet kende. Zij stond verbaasd over deze bekentenis, die hem nauwelijks van de lippen wilde en waaraan hij toch niet ontkomen kon en het was haar onmogelijk hem niet in zijn gezicht uit te lachen. Maar zij was hedenavond de gastvrouw en als zoodanig tot vriendelijke voorkomendheid geroepen; ook hadden zij behoefte aan een derde man bij hunne partijtjes; dus bedwong zij zich spoedig en zeide beslist: ‘dan leer ik het je; hier buiten moeten wij ons zelve amuseeren; wat dunkt u, papa?’
‘Doe het, kind; je zult er een dienst mee bewijzen aan de aanstaande mevrouw Verniet; maar geef mij dan eerst de courant; je hebt mij niet noodig bij je eerste les.’
‘O neen, volstrekt niet,’ verzekerde zij en terwijl de fabrikant zich in zijn nieuwsblad verdiepte, spreidde Fanny een spel kaarten voor zich uit en begon haar onderricht.
Zij had Jan niet gevraagd of hij lust had hare lessen te volgen, maar dit werd door den jongen man niet eens opgemerkt. Hij was van jongs af immers gewoon geweest, te moeten doen wat anderen wenschten. Wel deed hij het ditmaal niet zonder eenige gewetenswroeging, omdat hij zeer goed wist, dat zijn vader in principe tegen het kaartspelen was, maar dat duurde niet lang - papa behoefde het immers niet te weten; en het was toch wel lief van dat meisje, dat hem nauwelijks kende, zich zooveel moeite te geven. Hoe mooi was zij! Hij moest haar telkens aankijken.
Deze stille hulde wekte natuurlijk in hooge mate Fanny's lachlust op.
‘Het is wel moeielijk, hé?’ zeide zij zoo nu en dan. ‘Maar een beetje geduld; het zal toch wel gaan; daar ben ik niet bang voor. Onthoud maar, wat ik je zeg.’
Nu, onthouden was juist zijn fort niet, maar juffrouw Fanny vond het blijkbaar de natuurlijkste zaak van de wereld; zij scheen hem zoo onverbiddelijk toe; hij durfde niet te vergeten en hij spande zich meer in, dan hij het zijn gansche leven nog ooit had gedaan.
‘Het zal wel gaan; het zal wel gaan,’ herhaalde Fanny bemoedigend. Dat spoorde hem telkens weer aan.
| |
| |
‘Maar nu is het genoeg voor van avond,’ zeide zij eindelijk, de kaarten terzijde schuivende. ‘Vertel mij liever eens wat. Hoe lang ben je reeds geëngageerd, Verniet? Ik ga je meisje de schoone Sophia noemen, dat mag ik toch wel?’
‘Of u moogt? O, maar u is veel mooier dan zij!’
Het werd zoo leuk en zoo plompweg gezegd, het droeg zoo weinig het kenmerk van een flauw compliment, dat Fanny niet terstond wist, wat daarop te antwoorden. ‘Zul je dat aan haar ook schrijven?’ vroeg zij eindelijk spottend.
Hij bloosde en keek verlegen voor zich, terwijl hij eenigen twijfel voelde rijzen of Sophie dat toch wel pleizierig vinden zou.
Op de eerste les volgde weldra een tweede en een derde en daarna noodigde Fanny haren vader uit tot een eerste proef, die werkelijk nog al goed uitviel. Eerst ging het wel wat langzaam natuurlijk, maar toen al vlugger en vlugger; het duurde niet lang of Fanny mocht op dit punt tevreden zijn.
Die kaartuurtjes werden gewoonlijk gevolgd of voorafgegaan door een praatje, maar hoewel Fanny het onmogelijke beproefde, het gesprek vlotte nooit. Welk onderwerp zij ook aanroerde, Jan was er nooit in thuis.
‘Waar heb je toch school gegaan?’ vroeg zij eens ongeduldig na weer zoo'n vergeefsche poging.
Hij was met het geval verlegen. Zou zij het gelooven, dat hij zelfs de hoogere burgerschool doorloopen had?
‘En je bent nu alles reeds vergeten?’ vroeg zij verbaasd. ‘De schooljaren liggen toch zoo lang nog niet achter je.’
Lang - goede hemel! Hij durfde haar niet zeggen, dat hij, juist door zijne achterlijkheid, veel langer dan anderen op de schoolbanken gezeten had. Voor het eerst in zijn leven schaamde hij zich. En hare woorden lieten hem niet los; telkens en telkens weer klonken ze hem in de ooren; hij kon ze niet van zich werpen. Dat duurde zoo twee, drie dagen lang; den vierden had hij een besluit genomen. Hij schreef naar huis om de boeken, die er nog van hem waren: hij had immers wel hombren geleerd, als het dan wezen moest, zou hij nog wel meer in het hoofd kunnen krijgen.
Zijne correspondentie met Sophie leed onder deze nieuwe bezigheden; zij werd voor eene briefwisseling tusschen verloofden inderdaad zeer ongeregeld, maar hij schreef haar, dat hij het druk had, meer dan druk en onmogelijk veel tijd kon vinden.
Zij berustte er in met een zucht. Hoe gaarne zij ook brieven van hem kreeg, toch deed het haar groot genoegen te bemerken, dat hij ernstig trachtte zich in de nieuwe omgeving in te werken. Zij kon best begrijpen dat zoo iets heel moeielijk wras. Had juffrouw Korast haar niet verteld, dat zij al zijne boeken had moeten inpakken, waar hij vroeger waarlijk zooveel niet van hield? En zij schreef hem met volkomen zelfverloochening, dat hij zich om haar toch niet bekommeren moest, als ernstiger zaken hem riepen. Zij zou wel wachten op de vierdaagsche vacantie, die hij toch zeker niet
| |
| |
al te lang uitstellen zou; dan konden zij elkaar alles vertellen. - En als de postbode voorbij ging zonder voor haar iets te bezorgen, troostte zij zich altijd weder met het vooruitzicht op die aanstaande overkomst.
Zij had ruimschoots gelegenheid om de kracht van dien troostgrond te beproeven, want bijna drie maanden gingen voorbij, eer die vacantie ter sprake kwam. Jan durfde er niet van beginnen en Muisdaal meende dat het initiatief daartoe niet van hem behoorde uit te gaan, totdat eindelijk Fanny den knoop doorhakte en de zaak haar beslag kreeg.
De fabrikant had, voor Jan's vertrek nog een ernstig onderhoud met hem.
Van eene vaste verbintenis kon vooralsnog natuurlijk geen sprake zijn. De hoogte, waarop hij zou moeten staan om als compagnon te worden aangenomen, was in lang nog niet bereikt. Maar hij hoopte, dat hij zou voortgaan zich te ontwikkelen en in te spannen, zooals hij dit gedaan had in den laatsten tijd; dan was de mogelijkheid niet uitgesloten, dat hij eenmaal de opvolger zijns ooms worden zou. Hij had in dien zin ook aan Jan's vader geschreven.
Jan Verniet kon de rechte woorden niet vinden om zijn patroon te beantwoorden. Hij stamelde slechts, dat hij zich hier gelukkig voelde en hoopte zijn best te blijven doen. Daarop drukte hij de hem aangeboden hand, greep ook die van Fanny, die juist binnen kwam en verliet terstond het kantoor.
‘Was het u ernst met die toespraak, papa?’ vroeg het meisje, den stoel innemende, dien Jan had ledig gelaten.
‘Zeker, kindlief, hij is inderdaad veel in zijn voordeel veranderd; je hebt in dien korten tijd wonderen gedaan.’
‘Ik alleen? Mij dunkt toch.....’
Maar de fabrikant schudde het hoofd. ‘Als ik alleen met hem was geweest, had ik hem bepaald binnen acht dagen de deur gewezen. Jij hebt hem geleerd zich in te spannen, zich op iets toe te leggen; je hebt zijn eerzucht wakker geroepen. Het verwondert mij evenwel altijd nog, dat je je zooveel moeite voor hem gegeven hebt.’
‘Maar, papa, wij moesten zijn gezelschap nu immers een tijd lang voor lief nemen en hij was volkomen ongenietbaar, zooals hij hier kwam. Daarbij dacht ik altijd ook, dat mijnheer Karel nog oneindig veel meer voor hem zou hebben gedaan.’
Muisdaal keek zijne dochter onderzoekend aan. ‘Dus om der wille van mijnheer Karel alleen?’
‘O, natuurlijk, alleen om hem,’ antwoordde Fanny beslist en zonder dat papa er iets van bemerkte, drukten hare vingers een klein gouden medaillon dat zij altijd zorgvuldig verborgen aan een koordje om den hals droeg. Een gelukkige glimlach speelde om hare lippen, terwijl zij bedacht hoe groote oogen papa zou opzetten, als zij hem dat eens toonen zou en vertellen, hoe lang zij het reeds gedragen had.
| |
| |
| |
X.
Zou Jan's tehuiskomst na zoo lange afwezigheid in den huize Verniet reeds op zichzelf een groote gebeurtenis zijn geweest, nog veel gewichtiger werd zij door de goede berichten, die aan die komst waren voorafgegaan. De oude heer voelde zijn borst zwellen van vreugde en trots, nu hij de zekerheid had verkregen, dat zijn zoon op weg was een degelijk mensch te worden, en hij diens toekomst tegelijkertijd zoo glansrijk verzekerd zag.
Een zweem van dankbare herinnering aan zijn overleden broeder rees in zijn ziel niet op, zoomin als een flauw vermoeden, dat de aangevangen gunstige verandering niet het resultaat zijner opvoedingsmethode wezen zou - Evert Verniet dacht te hoog van zichzelf om gemakkelijk aan anderen de eere te geven - maar ook de gedachte aan eigen voortreffelijk doorzicht legde ditmaal geen bijzonder gewicht in de schaal. Wat heden zijn ziel beroerde, was de vreugde eens vaders, die zijn zoon, voor wiens toekomst hij vreesde, voor zichzelf en de samenleving behouden mag zien. Het plan van juffrouw Korast om Jan's tehuiskomst eens recht feestelijk te vieren, vond dan ook tot hare groote verwondering niet de minste tegenkanting bij hem; ja, hij glimlachte zelfs bij het zien van de wijnglazen, die de goede ziel met kloppend hart bij de borden had gezet. Zouden zij heden geen feest mogen vieren? Was de zwaarste last, die zijn borst had gedrukt, niet van hem weggenomen? Nog een weinig geduld, en zijn zoon zou een nuttig lid der maatschappij, een gezeten huisvader zijn.
Het was toch maar goed, al was hij er in den aanvang niet bijzonder mede ingenomen geweest, dat de jongen zich vroeg had verloofd. Nu hij zoo spoedig in den vreemde was getogen en het geldelijke weldra geen bezwaar meer opleveren zou, zou een vroegtijdig huwelijk altijd een zekere waarborg zijn - en toen hij zijn glas goedkoopen wijn ledigde op de schoone toekomst van zijn zoon, werd de vrouw, welke die toekomst met hem deelen zou, geenszins vergeten.
De door diep gevoel welsprekende woorden van den anders zoo in zich zelf gekeerden man maakten op zijne hoorders een diepen indruk. Tante Pietje was tot tranen toe bewogen en Sophie's oogen straalden van blijde hoop; Jan alleen had het hoofd gebogen en vergat, van zijne eigene gedachten vervuld, de hand te drukken, die Sophie, onder het spreken zijns vaders in de zijne had gelegd.
‘Hoe lang is het geleden, dat wij hier samen waren!’ zeide het meisje een uur later, toen zij met Jan alleen was. ‘Zul je nu niet zoo lang meer wegblijven, zeg?’
‘Dat zal van de omstandigheden afhangen,’ antwoorde hij schouderophalend.
‘Je begrijpt, als de compagnieschap er soms nog niet door mocht gaan....’
‘Dan kun je toch wel tehuiskomen,’ viel zij hem haastig in de reden.
| |
| |
‘Dat zou vader onaangenaam zijn.’
‘Maar, beste, hoe kun je dat nu zeggen? Denk je niet dat de tijd hem zoo goed als ons lang gevallen is?’
‘Voor mij is hij omgevlogen,’ verzekerde hij. ‘Neen, in ernst, ik had nooit gedacht, dat ik zoo gauw daar wennen zou. Als je eens wist, hoe ellendig ik mij de eerste dagen gevoeld heb.’
‘Mij heeft de scheiding tot het einde toe verdriet gedaan,’ zeide zij met een weemoedig lachje. ‘En dan schreef je nog zoo zelden.’
‘Ik had meer te doen, dan brieven aan je te schrijven,’ antwoordde hij, wel een beetje kortaf.
‘En die juffrouw Muisdaal, Jan,’ vroeg zij een oogenblik later, ‘wat soort van meisje is dat?’
‘Och, precies als de rest,’ zeide hij onverschillig.
Sophie lachte. ‘Is dat nu een antwoord? Alsof alle meisjes elkaar geleken! Kom, vertel mij nog eens wat; wie weet, als je weer weg bent, in hoe langen tijd ik je stem niet meer hooren zal.’
‘Maar, mijn hemel, Sophie, wat zou ik je van haar moeten vertellen?’
‘Wel, allereerst hoe zij er uitziet. Is zij klein of groot, blond of bruin?’
‘Bruin, natuurlijk. Zoo'n levendig ding als zij....’
‘Ah zoo, dus is zij levendig ook! Nu dan, is zij leelijk of mooi; innemend of....’
Maar hij liet haar niet uitspreken. ‘Houd toch op met dien onzin!’ riep hij ongeduldig. ‘Wat doet het er toe, of ik al die vragen met ja of neen beantwoord: je zoudt daardoor geen zier wijzer zijn. Fanny Muisdaal....’ hij brak plotseling af, maar om terstond op geheel veranderden toon te hernemen: ‘Als je haar later ontmoette, zou je toch misschien van een gansch ander gevoelen zijn.’
‘Best mogelijk,’ erkende zij, maar daarom.....’
‘Daar is Jacques Stekkeler, Jan,’ zeide tante Pietje om het hoekje van de kamerdeur, voor zij ging open doen. ‘Hoe hartelijk van hem, vindt je niet?’
‘Ik zou je veel liever voor mij alleen houden, die enkele dagen,’ fluisterde Sophie, hare armen om hem heen slaande.
‘Gekkinnetje,’ lachte hij, haar een kus gevende. Toen maakte hij zich los en trad voor den spiegel.
Zij sprong op om zijn voorbeeld te volgen.
‘Hoe aardig!’ riep zij. ‘Dat heb je daar ginds ook aangeleerd. Zij zal waarlijk nog een fat van je maken.’
‘Wat maal je toch,’ mompelde hij, terwijl hij zijn das terecht schoof.
‘O, ik plaag je zoo graag,’ lachte zij, aan zijn arm hangende. ‘Stil, daar heb je hem; nu moeten wij zoet zijn,’ en zij deed haar best er een beetje ernstiger uit te zien.
Jacques Stekkeler wras op verkenning uitgezonden. Het was bij de jongelui eene uitgemaakte zaak geweest, dat ‘snuggere Jan’ met hangende pootjes terug zou komen. Niemand ter wereld zou zoo'n suffer, tenzij hij millionair
| |
| |
was, deelgenoot in zijne zaken maken. Maar de oude heer had dezer dagen in de volheid van zijn geluk aan een hunner verteld, dat alles zoo bijzonder naar wensch ging, en zij wisten te goed dat dit geen ijdele snoeverij kon zijn. Zij begrepen er evenwel niets van en Jacques had op zich genomen, de zaak te onderzoeken en ‘den snuggere’ zoo mogelijk eens in hun midden te brengen.
Het gesprek liep natuurlijk allereerst over Jan's nieuwen werkkring.
‘Het is een prachtige zaak,’ vertelde hij. ‘Er kan, als alles is afgelost, goed geld in verdiend worden; en weet u, wat mijnheer Muisdaal zegt, tante? Dat dat alles het werk van oom Karel is.’
‘Wel, heb ik van mijn leven! Hoe komt de man er aan!’ riep juffrouw Korast vol verbazing.
‘Hij zou het natuurlijk niet zeggen, als het de waarheid niet was, tante.’
‘Och, kom laat je niets wijs maken. Al valt het mij hard, het te zeggen van mijn eigen broer, Karel was een doordraaier van de ergste soort. Je weet niet half hoeveel geld en hoeveel zorg hij je vader heeft gekost.’
‘Maar hij kan zich gebeterd hebben.’
‘Ja, dat geloof ik wel, hij is tot inkeer gekomen, maar zoo iets..... Je vader heeft altijd gezegd, dat er niets aan hem deugde.’
‘Maar vader kan zich vergist hebben, tante.’
Juffrouw Korast kon hare ooren niet gelooven. ‘Zich vergist!’ herhaalde
‘Wat maal je toch....’
| |
| |
zij, ‘Evert zich vergist! Dat meen je niet, Jan. Je zult de vreemde menschen toch niet eer gelooven dan je eigen vader?’
‘Op dit punt wel, tante. Mijne ongeloovigheid heeft mij in den beginne bijna Fanny's ongenade op den hals gehaald.’
De goede vrouw keek hem met ernstige bezorgdheid aan. ‘Als je werkkring je lief is, jongen,’ zeide zij met bevende stem, ‘laat vader dan nooit, nooit iets hiervan merken. Als hij wist, welke dingen die menschen je leeren, zou hij in staat zijn, je terstond naar huis te halen.’
‘Hij is geen kind meer, tante,’ zeide Sophie overmoedig, terwijl zij Jan met stralende oogen toeknikte.
Jacques was stom van verbazing. Was dat ‘snuggere Jan,’ die nooit eene opinie durfde hebben! Maar dan was hij totaal veranderd - totaal! En hij pijnigde zichzelve met de vraag, welke invloed zulk een omkeering zou hebben bewerkt in zoo korten tijd.
Toen hij opstond om heen te gaan, noodigde hij Jan uit, zijne vrienden eens te komen opzoeken; zij waren op dit uur meestal bijeen.
‘Als je het goed vindt, ga ik nu mee,’ zeide Jan opstaande en zonder op tante's verwondering of Sophie's teleurstelling te letten, verliet hij binnen eenige minuten met zijn vriend het huis.
| |
XI.
Het korte verlof was spoedig ten einde; toch niet te spoedig naar Jan's zin. Hij vond Sophie verbazend kinderachtig, toen het afscheid nemen haar zooveel moeite kostte en zij hem telkens weer vroeg, toch niet zoo lang meer weg te blijven. Mijn hemel, dat hing immers niet van hem alleen af - en al duurde het nu weer drie maanden, zij namen toch geen afscheid voor de eeuwigheid.
De vlugge spoortrein, die hem naar de plaats zijner bestemming voerde, ging hem niets te vlug. Hij haakte naar het terrein zijner werkzaamheid. Hoe anders was het, dan toen hij er voor het eerst heenging! Juist in deze dagen, nu het verleden om zoo te zeggen voor hem was herleefd, was hij tot het besef gekomen, hoezeer hij veranderd was. En dat hij veranderd was, dat hij op weg was een degelijk, bruikbaar lid der maatschappij te worden, hij dankte het alleen aan haar.
Neen, hij zou het nu thuis niet meer uithouden.
‘Laat vader er nooit iets van bemerken,’ had tante gezegd. Misschien was het verstandig geweest, zij behoefden voortaan toch niet meer onder één dak te leven maar, was daardoor de verhouding tot zijn vader oogenschijnlijk dezelfde gebleven, hij voelde wel, dat hij zich nooit meer zou kunnen schikken in die blinde gehoorzaamheid. Heden vooral was het hem of het jeugdige bloed onstuimiger door zijne aderen stroomde dan ooit te voren.
| |
| |
Hij zou het haar niet zeggen, hoe hij tot zijn vader stond. Zij zou er natuurlijk om lachen of, erger nog, hem met hare groote, mooie oogen verwonderd aankijken en een van die krasse gezegden klaar hebben, die hem als haken in de ziel sloegen. Er zou bovendien toch nog genoeg te vertellen zijn.
Mijnheer Muisdaal ontving hem den volgenden morgen met zijne gewone hartelijkheid; hij deed eenige belangstellende vragen en daarna gingen zij als naar gewoonte aan hunne bezigheden. Het was druk in den laatsten tijd, en Jan's afwezigheid had natuurlijk het achterstallige werk nog vermeerderd. Jan werkte met lust, maar telkens, als hij eenig gerucht in den gang meende te hooren, hief hij het hoofd op en zag naar de deur.
Het werd middag voor Fanny zich vertoonde. Hij was opgesprongen om haar te begroeten, maar het was of hem plotseling iets in de keel schoot. Hij hield zwijgend hare hand gevat, terwijl zijn blik onafgewend op haar rustte.
‘Je schijnt vergeten te zijn, hoe ik er uitzie,’ zeide zij ongeduldig, terwijl zij hare hand terugtrok en eene schrede achterwaarts ging. ‘Hoe maakte Sophie het?’
‘Zij kon maar niet begrijpen, dat ik blij was weer aan het werk te gaan,’ zeide hij, zijne laatste indrukken samen vattende.
‘Dat is nog al verklaarbaar, zou ik denken. Als men zich voorstelt voor een zeker iemand alles en alles te zijn, klinkt zoo'n betuiging bijzonder nuchter en vreemd.’
‘Het is toch de waarheid,’ zeide hij een weinig beteuterd, ‘en zij zal zich immers aan mijne afwezigheid moeten gewennen.’
‘Nu ja, voor een korten tijd, maar je denkt toch natuurlijk aan trouwen, zoodra het maar eventjes kan.’
‘Dat heeft den tijd nog,’ lachte hij.
Fanny maakte een beweging van ongeduld. ‘Je bent een mooie vrijer,’ zeide zij. ‘Het verwondert mij, dat Sophie je genomen heeft, als je altijd op die manier tot haar spreekt.’
Jan scheen een oogenblik na te denken. ‘Misschien ben ik veranderd,’ zeide hij toen. ‘Ik voelde mij zoo krachtig, zoo verjongd, toen ik gisteren avond huiswaarts ging. Ik ben u zoo dankbaar, juffrouw Fanny; u hebt een ander mensch van mij gemaakt.’
Uit zijne blauwe oogen lichtte een buitengewone glans. Fanny zag het en kleurde. ‘Ik ben blij, dat ik ten deele geslaagd ben,’ zeide zij, vlug sprekende, ‘maar dat is geen reden voor je om Sophie te verwaarloozen. Je moogt haar van avond wel eens een hartelijken brief schrijven. En nu moet ik voort; als papa terugkwam, zou hij zeggen, dat ik je van je werk hield.’
En terwijl zij haastig het kantoor verliet, mompelde zij: ‘Een malle historie! Ik mag waarlijk wel wat voorzichtig wezen.’
Maar dat was gemakkelijker gezegd dan gedaan. Zij verkeerden nu eenmaal op losse, ongedwongen wijze met elkander; hunne wegen kruisten zich telkens weer. Wel begon het Fanny meer en meer te hinderen en zeide zij het zich
| |
| |
zelve honderd malen, dat zij verplicht was hem te zeggen, hoe haar hart niet vrij meer was en hij van haar niets had te hopen, maar jonkvrouwelijke schroom hield haar telkens weer terug. Indien zij zich eens vergiste; indien zij althans zijne woorden en blikken eens meer beteekenis gaf, dan hij zelf zich bewust was er in te leggen? Hij was immers geëngageerd; misschien was het eene voorbijgaande opwelling.
Zij zou Sophie eens te logeeren vragen; dat zou misschien de beste oplossing zijn en aan de geheele zaak een einde maken. Die twee zagen elkaar voor verloofden ook veel te weinig. Ja, dat zou zij doen en zij zou het Verniet vertellen, zoodra zij hem weer eens rustig sprak. Maar zij kon er niet toe komen, hoe vaak zij het zich ook voornam. Het was alsof tegenover hem Sophie's naam haar niet meer over de lippen wilde en zoo werd het verschoven van dag tot dag.
| |
XII.
‘Wel, heb ik van mijn leven!’ riep Van Schavelen vroolijk uit, terwijl hij zijn zwager hartelijk de hand toestak; ‘je hebt zeker wel geweten, dat hier van avond wat extra's was.’
‘Nu, dan val ik, zooals de jongelui zouden zeggen, met mijn neus in de boter,’ antwoordde Belars. ‘Ik kan wel begrijpen, wat er wezen zal; natuurlijk een bal. Hebben reeds veel dansers gedongen naar de eer, Sophie?’
‘Ik dans natuurlijk niet, papa,’ antwoordde het meisje koel.
‘O, ho! denk je er zoo over? Hij zou het je anders niet kwalijk nemen, hoor; dat zit er niet in.’
‘Als je in de vorige week gekomen waart, zou je het genoegen gesmaakt hebben, hem te ontmoeten,’ zeide de commissaris lachend; ‘hij is een paar dagen over geweest.’
‘Inderdaad! dat valt mij mee. Ik dacht, dat hij voor goed vertrokken was, Sophie, en je op een fraaien dag eene uitnoodiging zou gezonden hebben om te komen trouwen.’
Sophie wierp haren vader eenen vernietigenden blik toe, maar tante zeide lachend: ‘Ja, ja, een beetje erg had hij het wel gemaakt; dat heb ik hem ook gezegd. Maar wat nu van avond betreft, dat zal je niet minder meevallen, want het bal is voor dezen keer eens uitsluitend toegift. Laat papa het programma eens zien, beste; ik wed, dat hij verstomd zal staan.’
Inderdaad, het programma beloofde zeer veel. Een, naar de maat van het kleine plaatsje, zeer beroemd declamator zou zijn talent doen bewonderen, terwijl men voorts eenige duo's voor piano en violoncel en een paar kwartetten voor mannenzang te hooren zou krijgen. Belars betoonde zich dan ook behoorlijk verrukt en bereid van de partij te zijn, en vergezelde, daar Van Schavelen onverwachts door dienstzaken werd opgehouden, des avonds de beide dames naar de ruime bovenzaal der societeit.
Het programma werd met prijzenswaardigen ijver afgespeeld en den artisten
| |
| |
de welverdiende toejuichingen niet onthouden, maar zoo ras had niet de laatste het orkest verlaten of het middengedeelte der zaal werd in een balzaal herschapen en eene vroolijke introductie noodigde allen ten dans.
Onder de opgewekte dansers bekleedde Herman Woeste in den aanvang eene eerste plaats, maar nadat hij te vergeefs getracht had Sophie Belars te overtuigen, dat Jan het haar niet euvel duiden zou, met hem te hebben gedanst, scheen voor hem de aardigheid er af te zijn en trok hij zich spoedig in de restauratiezaal terug. Hier heerschte eene drukke en levendige stemming en werd menig glas geledigd en de jonge man liet zich gemakkelijk overhalen mede te doen. Het werd hem onder het drinken steeds aangenamer te moede; zijn wrevel maakte plaats voor gemoedelijkheid; straks kreeg hij lust de geheele wereld aan zijn hart te drukken.
‘Ga naar huis,’ drong Stekkeler aan, toen hij hem in dien toestand vond, maar te vergeefs. Begon het nu niet juist fideel te worden?
‘Houd je dan ten minste bedaard,’ hernam Jacques streng. ‘Als er ooit nog eenige kans voor je was, ben je bezig die nu te verspelen. Zie je haar vader niet? Hij heeft je in het oog.’
Maar dit was olie in het vuur. ‘Haar vader!’ riep Woeste opspringende, ‘haar vader, zeg je?’ en terwijl hij zich tot den aangeduiden persoon richtte, maakte hij voor dezen eene diepe buiging.
‘Verheugd u te zien!’ stamelde hij. ‘Uwe dochter, mijnheer, is eene schoonheid van den eersten rang. Ik had....’
‘Mag ik weten, met wien ik het genoegen heb te spreken?’ vroeg Belars, terwijl hij den jongen man mat met strengen blik.
‘Herman Woeste, om u te dienen; aan uwe dochter wel bekend. Zij is eene schoonheid, mijnheer; ik bewonder, ik aanbid haar; ja, ik aanbid haar!’ herhaalde hij nog eens onder het maken van de levendigste gebaren.
Belars haalde de schouders op. ‘Zeer eervol voor haar, inderdaad. Voor u intusschen staat het geval vrij hopeloos, naar ik meen.’
De jonge man maakte eene beweging van stille berusting.
‘Ik heb het genoegen uwen aanstaanden schoonzoon te kennen; wij zijn om zoo te spreken te zamen opgegroeid; maar hij is veel veranderd; ik durf zeggen in zijn voordeel veranderd, mijnheer.’
‘Inderdaad?’ was het koele antwoord. De herinnering aan de lummelachtigheid van zijn schoonzoon in spe was den heer Belars altijd zeer onaangenaam.
Maar dit schrikte Woeste volstrekt niet af.
‘Een lieve familie, waarin de snug.... ik bedoel uw schoonzoon nu gekomen is; eene lieve familie.... en juffrouw Fanny - een engel, mijnheer, levendig, bevallig, talentvol.’
‘U schijnt een bewonderaar van het schoone geslacht te zijn,’ antwoordde Belars spottend.
‘Van uwe dochter,’ verbeterde de ander snel; ‘zij is de kroon harer sexe, mijnheer. Juffrouw Fanny ken ik niet, maar uw schoonzoon schilderde haar ons zoo.’
| |
| |
Belars trad een schrede nader. ‘Ik moet u verzoeken, u te matigen,’ zeide hij op gedempten, maar strengen toon. ‘Mijne dochter is een meisje van
Belars greep hem bij den arm.
onbesproken gedrag en haar minnaar weet, hoop ik, wat hij haar verschuldigd is. De woorden, die gij hem in den mond legt....’
‘Legt!’ herhaalde Woeste met grooten nadruk. ‘Gij wilt dus zeggen.... Herman Woeste zou er de man naar zijn, om zijnen vrienden woorden in den mond te leggen, die.... die de hunne niet zijn? Gij vergist u, mijnheer. Hier zijn getuigen genoeg die u....’ Hij wendde zich af, maar Belars greep hem bij den arm.
‘Ik heb uwe getuigen niet noodig,’ zeide hij op barschen toon. ‘Ga naar huis en slaap uw roes uit, voor gij anderen in opspraak brengt.’
Verwoed rukte de jonge man zich los. ‘Ha!’ siste hij, ‘gij mocht wel willen, dat snuggere Jan iets minder nuchter geweest was, toen hij den lof van dat mooie meisje zong.’
Belars wierp een snellen blik rondom zich. Neen, het was duidelijk merkbaar, het gesprek was te luid en te levendig gevoerd om niet de algemeene opmerkzaamheid getrokken te hebben.
‘Die ellendeling!’ mompelde hij, terwijl hij zich met gebogen hoofd en gebalde vuisten verwijderde. ‘Hoeveel smaadheden heeft men haar niet reeds aangedaan om zijnentwil.’
| |
| |
Het liefst ware hij naar zijne dochter geijld en had haar bevolen op staanden voet iedere gemeenschap met den nietswaardige te verbreken, maar er was reeds te veel openbaarheid aan alles gegeven. Hij had gelukkig nog genoeg kalmte om te bedenken, dat hij daarmede de zaak slechts erger zou maken. Hij wilde dus tijd nemen om te overleggen, wat hem te doen stond, en niets beslissen, voor hij er met zijne vrouw over gesproken had.
Tengevolge van dit besluit was hij den volgenden morgen niet te bewegen, ook maar tot den avond te blijven. Hij was alleen gekomen, zoo zeide hij, om Sophie over te halen nog eens een dag of acht bij hen te komen doorbrengen en nu hij daarin geslaagd was, had hij zijn doel bereikt. Hoe ook Van Schavelen hem plaagde met zijne rusteloosheid en zijn jacht op vermaak - het was immers duidelijk dat hij er alles van geweten had - hij had geen rust voor hij in zijn eigen kamer zat en aan zijne vrouw verslag van zijn wedervaren had gedaan.
‘Ik ben volkomen overtuigd, dat hij dronken was,’ zoo besloot hij zijne mededeeling, maar je moogt zeggen, wat je wilt, Mimi, hij sprak de waarheid; ik ben zeker, dat hij het deed.’
‘En al was dat zoo, Belars, wat beduidt het dan nog? Wie nam het een jongen man ooit kwalijk, dat hij veel van mooie meisjes hield? Je hebt nu eenmaal iets tegen dien Verniet en beziet dus alles wat hem betreft door een donkeren bril.’
‘Ja, ik heb iets tegen hem,’ erkende hij, ‘maar ik zou het hem toch niet euvel duiden, dat hij met andere meisjes dweepte, als hij ook Sophie bewonderde, haar lief had en op de handen droeg. Maar het tegendeel is waar; hij verwaarloost haar, zeg ik je, en wat meer is, zij zelf begint dat ook te gevoelen.’
‘Zou dat waar zijn?’ vroeg mevrouw verwonderd. ‘Zoo ja, dan zijn wij op den goeden weg, Sophie zal het spoedig moede zijn en er een eind aan maken.’
Maar Belars schudde het hoofd. ‘Je kent haar niet,’ zeide hij. ‘Wij hebben ons te zeer tegen dit huwelijk gekant: zij is te trotsch om nu te erkennen, dat wij goed hebben gezien. Veel eerder zal zij hem trouwen en ongelukkig worden.’
‘Maar dat mogen wij niet toelaten, beste man.’
‘Dat mogen wij ook niet; maar kan ik tot haar gaan en haar gelasten hunne verkeering af te breken op geen anderen grond, dan die dronkemanstaal?’
‘Natuurlijk niet. Het beste zou, dunkt mij, zijn dat je de fabriek van Muisdaal eens gingt bezien en tegelijk de jongelieden daar ginds in hunnen dagelijkschen omgang bespiedde.’
Belars zuchtte. ‘Ja, dat zal het beste zijn. Het is wel weinig eervol den spion tegenover je aanstaanden schoonzoon te spelen, maar de jongen dwingt er mij toe. Ik zal den hemel danken, als ik hem betrappen kan.’
Mevrouw Belars legde zacht hare hand op zijnen arm, als wilde zij hem weerhouden van een onberaden stap.
| |
| |
‘Stil, stil,’ zeide zij, ‘zoo moet je niet spreken. Sophie heeft hem lief; vergeet dat toch nooit. Je moet eenig en alleen haar geluk beoogen.’
‘Je bent mijn goede engel,’ zeide hij, haar liefdevol aanziende. ‘Ja, ik zal alleen denken aan haar geluk. Bereid jij haar intusschen voor op hetgeen gebeuren kan; zij komt overmorgen hier.’
| |
XIII.
Mijnheer Muisdaal had zijn onverwachten bezoeker met de grootst mogelijke welwillendheid ontvangen; hij had hem zijn fabriek laten zien en hem dat inzicht in de zaken gegeven, waarop hij, als Jan's aanstaanden schoonvader recht had; daarna wist hij niet beter te doen, dan Jan vrijaf te geven en de heeren te verzoeken, den avond in zijn huiselijken kring te komen doorbrengen.
Belars juichte in zijn hart over deze uitnoodiging, maar toen de avond voorbij was en hij met Jan alleen langs de donkere paden voortstapte, moest hij zich zelf bekennen, dat hij nagenoeg niets gevorderd was. Het is waar, zijn vermoeden was nog versterkt. Het meisje scheen den jongen man wel weinig voet te geven, maar het kwam hem zeer waarschijnlijk voor, dat zij zich heden avond hadden bedwongen, en niettemin had Verniet's blik meermalen vol bewondering, ja zelfs met teederheid op hare schoone gestalte gerust. Maar Mimi's waarschuwende stem klonk hem nog duidelijk in de ooren en hij durfde zichzelven het recht niet toe te kennen, om op grond van eene zijner waarnemingen het onverbiddelijk woord der scheiding uit te spreken.
Maar evenzeer was het hem onverdragelijk, met denzelfden twijfel in het hart huiswaarts te moeten gaan, zonder iets te hebben verricht. Neen, hij moest en zou nu zekerheid hebben, en, al zou hij er ook zijn nachtrust aan opofferen, thans zou hij den knaap dwingen, hem die met eigen mond te verschaffen. Toen zij voor de deur van het logement waren gekomen, noodigde hij hem uit, hem nog een weinig gezelschap te houden en hoewel Jan er weinig lust toe had, durfde hij niet weigeren.
‘Je schijnt met de familie op zeer vriendschappelijken voet te staan,’ begon Belars, nadat beide een versche sigaar hadden opgestoken. ‘Kom je er geregeld aan huis?’
‘Altijd één avond per week, mijnheer.’
‘Zoo, zoo, dat is heel gezellig. En je bent de overige avonden volkomen vrij?’
‘Na half negen altijd. Natuurlijk heb ik dan mijn eigen studie.’
‘En je correspondentie - zou je die niet liever in de eerste plaats noemen? Dat is toch zonder twijfel altijd je eerste werk.’
Jan had den moed niet op onverschilligen toon toestemmend te antwoorden; er was iets van een rechter in dien man. ‘Dat hangt van omstandigheden af,’ zeide hij aarzelend.
| |
| |
‘En het hangt zeker ook van omstandigheden af, wanneer je weer vacantie krijgt? Je neemt de zaken nog al kalm op, naar het schijnt,’ zeide Belars tamelijk scherp. Juist die lauwheid en afhankelijkheid waren hem altijd zoo'n ergernis geweest en de verlegen blik, dien hij nu op zich geslagen zag, prikkelde hem nog meer.
‘Het verwondert mij, dat Sophie daar genoegen mee neemt,’ zeide hij. ‘Ik heb haar op andere punten heel wat minder inschikkelijk gevonden.’
‘Ik verzeker u,’ hernam Verniet, ‘dat zij het ook wel anders wenschen zou, maar wanneer mijne weldoeners meenen, dat het voldoende is....’
‘Weldoeners!’ riep Belars driftig, ‘je wilt toch niet zeggen, dat ook dat meisje.....’
De toon, waarop dit gezegd werd, deed Verniet vergeten, dat hij tegenover den vader zijner beminde stond.
‘Juist aan dat meisje heb ik oneindig veel te danken,’ sprak hij met vuur. ‘Indien ik ook maar eenigszins een ander mensch ben geworden, is dat haar werk geweest.’
‘Hm!’ kuchte Belars met een minachtend lachje, ‘dat zijn hier dan wel zeer buitengewone verhoudingen, maar jammer genoeg weet men dat elders zoo niet en is men bijzonder geneigd eene zeer alledaagsche beteekenis te leggen in de overdrevene bewondering, die gij voor die juffrouw Muisdaal aan den dag heb gelegd.’
‘En toch verzeker ik u, niets te veel ter harer eere te hebben gezegd,’ antwoordde Verniet zacht, maar op beslisten toon, terwijl een levendige blos zijne wangen kleurde.
‘Dan ben ik zoo vrij, met u van gevoelen te verschillen,’ hernam de ander, warm wordende. ‘De eer mijner dochter gedoogt niet, dat u de naam van dat meisje.....’
‘Mijnheer!’ riep de jonge man verontwaardigd opspringende. Ook Belars was opgestaan.
‘U schijnt u voor deze jonge dame bijzonder te interesseeren,’ zeide hij op hoogen toon.
‘Ik ben haar alles verschuldigd, mijnheer.’
‘Maar gij schijnt het noodig te oordeelen, dit te erkennen op eene wijze, die moeielijk te vereenigen is met uwe betuigingen van onveranderlijke liefde en trouw, waaraan mijne dochter dwaas genoeg was geloof te slaan.’
Jan Verniet verbleekte en staarde den diep verontwaardigden man met pijnlijke verbazing aan. Nu eerst werd hij zich volkomen bewust welke plaats Fanny in zijn hart vervulde. Maar de oude heer liet hem niet veel tijd tot nadenken; met diepe minachting vervolgde hij: ‘Ik ben altijd overtuigd geweest, dat gij mijne dochter onwaardig waart; thans zijt gij haar nog bovendien ontrouw geworden. Verwijder u, mijnheer; wij hebben elkaar niets meer te zeggen.’
Hij wees met de hand naar de deur en bleef zoo staan met opgeheven arm tot de jonge man het vertrek had verlaten.
| |
| |
‘Mijnheer!’ riep de jonge man.
| |
| |
‘Zoo'n onbeschaamde ellendeling!’ zeide hij, zelfs in de eenzaamheid de vuisten nog ballende. ‘Hij zou het spel bedaard hebben voortgezet, als ik er geen schotje voor had geschoten. Sophie mag wel dankbaar zijn, dat wij nog intijds zijn gewaarschuwd.’
Ongelukkig was Sophie het in dezen volstrekt niet met haren vader eens. Gewaarschuwd! Het was wat moois! Laster was het, anders niet. Men gunde hem de goede positie niet, die hij het geluk had gehad te verkrijgen. En haar vader gunde haar ook nooit iets goeds. Eerst had hij haar haar tehuis ontnomen en nu nog den eenigen, aan wien zij zich in hare eenzaamheid zoo innig had gehecht.
Dat alles wierp zij haren vader voor de voeten, in de eerste vlaag van smart en verontwaardiging.
Hij ontstak er over in hevigen toorn. Zij moest zich schamen, dat zij zoo'n ellendigen kwâjongen, die niet waard was hare schoenen te poetsen, meer durfde vertrouwen dan haar eigen vader. Maar zij kon er verzekerd van zijn, dat het voor goed uit was. Die mooie mijnheer zou nooit meer iets van zich laten hooren; hij had zich reeds lang verslingerd aan die meid.
Als door eenen zweepslag getroffen vloog zij overeind, maar haar vader wachtte haar antwoord niet af. Waartoe dienden al die woorden. Zij wist nu waarop het stond.
Toen de deur in het slot viel en zij zeker was alleen te zijn gelaten, zonk zij dof kreunend ineen op den grond. Tegenover haren vader had zij zich groot gehouden, tegenover hem zou zij nooit toegeven - nooit, in alle eeuwigheid niet; maar nu - in de eenzaamheid..... Het laatste samenzijn, met hem, dien zij nog zoo liefhad, stond met levendige kleuren haar weder voor oogen. Had het haar de zaligheid gebracht, die zij er zich van had voorgesteld?
Hoe menig woord had haar niet teleurgesteld! Hoeveel was haar vreemd voorgekomen, hoevele vragen waren door hem ontwijkend beantwoord, en altijd juist die, welke dat schepsel gegolden hadden. Hoe langer ze er over nadacht, hoe klaarder alles haar werd. O, zij haatte haar, ofschoon zij haar niet kende! Het was haar toeleg geweest; hij was onschuldig, dat betwijfelde zij ook heden nog niet. Maar o, het was hard, het was bitter; het was het zwaarste, wat hij haar had kunnen aandoen.
Zij hurkte weg in den donkersten hoek van het vertrek.
O, mijn God, welk een smaad! Hoe spoedig zou iedereen het weten, dat een ander verkozen was boven haar. Ach, zij wilde dan maar liever sterven; er was nu immers niemand meer op de gansche wereld, die iets om haar gaf.
Daar ritselde plotseling iets in hare nabijheid, eene zachte hand drukte de hare en eene vriendelijke, diep medelijdende stem fluisterde: ‘Mijn arm, arm kind!’
Eene huivering voer het meisje door de leden; toen strekte zij, als naar steun zoekende, de armen uit en barstte in een hartverscheurend snikken los.
‘Arm kind,’ fluisterde mevrouw Belars nog eens, terwijl zij bij haar nederknielde en haar hoofd op haren schouder liet rusten.
Er werden niet vele woorden gewisseld. Slechts nu en dan verbrak een
| |
| |
zacht gefluister de diepe stilte, maar Sophie voelde, dat zij nog niet van allen verlaten was, en misschien was dit de eenige troost, waarvoor haar geschokt gemoed thans ontvankelijk was.
Toen zij eindelijk tot eene betrekkelijke kalmte gekomen was, liet zij zich overreden ter ruste te gaan. Zij liet zich lijdelijk helpen bij het ontkleeden, de fraaie zware haarvlechten losmaken en zich toedekken als een klein, vermoeid kind. En het scheen haar rust te geven, dat iemand bij haar bed de wacht hield, totdat de slaap de moegeschreide oogleden look.
O, mijn God, welk een smaad!
Het was eene zware en weinig verkwikkende sluimering en bij het ontwaken deed haar hoofd haar pijn, maar zij herinnerde zich een vriendelijke engel, die den vorigen avond voor haar bed had gezeten en toen zij weder insliep, was het haar alsof deze om hare legerstede zweefde, woorden fluisterende van berusting en hoop.
De zon stond den volgenden morgen reeds hoog aan den hemel, toen mevrouw Belars voorzichtig de kamerdeur opende, om naar haar te komen
| |
| |
zien. Zij boog zich over de kussens, waarop Sophie nog rustig scheen te sluimeren, maar deze opende langzaam de oogen en - ‘Moeder!’ lispte zij nauw hoorbaar.
Maar mevrouw Belars had het verstaan.
‘Mijne dochter!’ zeide zij, zoo teeder en innig, terwijl tranen van dankbaarheid hare oogen vulden.
‘Moeder!’ lispte zij nauw hoorbaar.
| |
XIV.
Het was eene eigenaardige positie, waarin Verniet zich bevond, op den morgen na het bezoek van den heer Belars. Hij luisterde glimlachend naar de verzekering van zijnen patroon, dat het dezen genoegen had gedaan zijnen aanstaanden schoonvader te leeren kennen, hoewel hij zeer goed wist, dat de man zijn schoonvader nooit worden zou. Evenzeer antwoordde hij toestemmend op de vraag, of zijn gast des morgens weder was vertrokken, hoewel dit hem even onbekend was, als den vrager zelve.
| |
| |
Maar al schrikte hij er voor terug, den fabrikant den waren stand van zaken bloot te leggen, dat wilde daarom volstrekt nog niet zeggen, dat hij zich door het gebeurde bijzonder bezwaard gevoelde; integendeel, nu hij de zaak eens terdege overdacht had, moest hij zelf erkennen, dat hetgeen hij in den laatsten tijd voor Sophie Belars gevoeld had, geen liefde meer mocht worden genoemd. Het zou dus ten slotte toch tot eene scheiding gekomen zijn, en nu hij er zoo weinig moeite of onaangenaamheden door had gehad, was hij den ouden heer werkelijk dankbaar voor zijne krachtdadige bemoeiingen.
Aan Sophie werd slechts eene vluchtige gedachte gewijd; naar Fanny ging thans al zijn denken en begeeren uit. Hij hunkerde naar het oogenblik, waarop zij het hoofd naar binnen steken en hem goeden morgen wenschen zou. Als dat eens samenviel met de afwezigheid van den patroon.... Er moest van morgen eene nieuwe machine worden opgesteld; als hij daarbij ging kijken, zou hij lang wegblijven en er zou tijd te over wezen om.... ja, om.... Wat hij eigenlijk wilde, wat hij haar vertellen, wat hij haar vragen zou - het wielde en warrelde hem alles dooreen in zijn bonzend hoofd. Slechts dit eene gevoelde hij met onbedriegelijke zekerheid: hij zou tegenover haar niet den schijn kunnen ophouden, alsof alles bij het oude gebleven was.
Intusschen was Fanny sinds den vorigen avond niet geheel op haar gemak geweest; het bezoek van Belars had haar opnieuw tot nadenken gebracht. Zij geloofde wel niet, dat de man er erg in had gehad, maar Jan was anders onhandig en onnoozel genoeg om zich terstond te verraden. En het mooiste van alles was nog, dat zij zou durven zweren, dat hij zelf de toestand van zijn hart volstrekt niet kende.
Maar dat was het juist, waarom zij niet talmen mocht. Als zij hem maar eens eene duidelijke wenk gaf en daarna Sophie te logeeren vroeg, zou hij zijne neiging voor haar gauw genoeg te boven zijn. Het moest er dan van daag maar van komen. Papa's tegenwoordigheid zou eenen heerlijk langen tijd bij de machinerieën vereischt worden - hij had haar dit gisteren avond zelf gezegd; daarvan kon zij juist gebruik maken.
Vastbesloten ging zij dus naar het kantoor, zoodra zij haar papa de fabriek had hooren binnen gaan, en zonder eenige inleiding begon zij: ‘Dat was eene aardige verrassing gisteren.’
‘De beste verrassing kwam nog achteraan,’ antwoordde hij opspringende en op haar toetredende met iets stralends in zijn blik, dat haar geheel in de war bracht.
‘Heeft papa Sophie reeds te logeeren gevraagd?’ vroeg zij verwonderd.
Hij schudde ongeduldig het hoofd. ‘Spreek nu niet van haar!’
‘Niet van haar spreken?’ vroeg Fanny zenuwachtig; ‘niet van uw meisje, dat.....’
‘Zij is mijn meisje niet meer,’ antwoordde Verniet snel en op nieuw met een blik en op een toon, die slechts voor ééne uitlegging vatbaar was.
Fanny ontstelde er van. Wat moest zij nu beginnen? Haar geheele plan lag in duigen, en toch, om haarszelfs wille, om der wille zijner carrière
| |
| |
mocht zij niet toelaten, dat het tusschen hen tot eene verklaring kwam.
Met eene wanhopige kracht dwong zij zichzelve tot kalmte en zelfbeheersching; zij alleen had de omstandigheden in handen; zij alleen kon, maar moest ook handelen.
‘Wel, dat spijt mij verschrikkelijk,’ riep zij uit, terwijl zij haar best deed zoo natuurlijk en onbevangen mogelijk te spreken. ‘Ik had zulke heerlijke plannen voor den zomer gemaakt. Ik had haar een langen tijd te logeeren willen vragen; en dan, weet je, dan was er misschien nog een andere logé ook gekomen..... Papa weet er nog niets van.... en ik had het misschien jou ook niet moeten vertellen, maar dat komt nu zoo van zelf.... Hij moet eerst nog zijn examen doen, maar wij houden zooveel van elkander en zijn vast overtuigd, dat hij slagen zal.’
Verniet was langzaam in zijn stoel teruggezonken, terwijl zij sprak. Daar zat hij nu verslagen, vernietigd; hij had de kracht niet haar aan te zien.
Fanny zag het met innige deelneming, met diep berouw. Had zij ook maar vroeger gesproken! Maar thans mocht zij geen medelijden kennen.
‘Het is nog een diep geheim,’ hervatte zij, terwijl zij hem naderde en hare hand op zijnen schouder legde; ‘beloof mij toch, dat je het aan niemand verraden zult’
Hare aanraking had hem een schok gegeven. Hij hief het hoofd op en voelde opnieuw de toovermacht van haren blik. ‘U beloven? Al wat gij wilt!’ riep hij hartstochtelijk. Toen kromp hij ineen: was dat niet zijn eigen vonnis geweest?
‘Dank je, Verniet,’ zeide zij hem hare hand toestekende, die hij krampachtig drukte; ik vertrouw je volkomen. Ik weet, dat je veel kunt, als je het ernstig wilt.’
Dat was haar laatste woord geweest. Hij bleef alleen, met het hoofd in de handen verborgen en snikte hartverscheurend.
Langen tijd zat hij zoo, verloren in zijn smart, toen plotseling het kraken eener deur hem tot de werkelijkheid riep. Dat was de fabrieksdeur; de patroon zou zoo aanstonds voor hem staan.
‘Verraad het aan niemand,’ had zij gezegd - en sneller dan een gedachte, had hij zijnen hoed gegrepen en was den weg opgesneld. Van middag zou hij misschien voorwendsels kunnen bedenken, nu was hem dit eene onmogelijkheid. Hij doolde rond tot het uur was aangebroken om op nieuw naar kantoor te gaan, maar nooit wist hij zich later te herinneren welke reden hij voor zijn plotseling verdwijnen had opgegeven, noch of zijn patroon die als geldig aangenomen had. Die eerste dagen waren voor hem als een doffe, verwarde droom, en eerst daarna gelukte het hem zijne gedachten te verzamelen en zijnen toestand te overzien.
Maar was die wel te overzien? Waren zij in te denken, die folteringen, die hij zou lijden, als elke dag hem zou brengen in hare onmiddellijke nabijheid, maar hij haar toch nimmer een schrede nader komen zou? O, hij had haar in zijne armen, aan zijn hart willen drukken, maar zij was terug- | |
| |
geweken, haastig maar beslist en zij had hem gezegd, dat een ander..... En als het nog bij zeggen gebleven ware, maar de dag kwam spoedig, veel
Hij bleef alleen met het hoofd in de hand.
| |
| |
spoediger, dan hij gewaagd had het zich voor te stellen, dat hij het ook moest zien.
En een andermaal gebeurde het dat Muisdaal in een uur van bijzondere vertrouwelijkheid, onder het rooken van eene geurige manilla hem zoo losweg vertelde, hoezeer hij met de keuze zijner dochter ingenomen was. ‘Eens,’ zeide hij, ‘lang geleden, heb ik de hoop gekoesterd, wellicht een compagnon te zullen vinden, die mijn schoonzoon zou kunnen worden. Maar, niet waar, zoo is het ook goed. Gij zijt om zoo te spreken de pleegzoon der firma; gij zult onze opvolger zijn en wie weet of dan nog niet eens haar zoon en de uwe.....’
En hij moest dat alles lijdelijk aanzien, geduldig aanhooren, liefst met een glimlach om de lippen, zonder een oogenblik te verraden, dat ieder woord, iedere beweging een dolksteek voor hem was.
O, menigmaal was hij op het punt alle banden te verbreken en weg te gaan, ver, ver weg, of hij haar soms vergeten mocht. Maar dan zag hij haar weer voor zich, zooals zij daar gestaan had op dien morgen, dien hij nooit vergeten zou en hij hoorde haar weer zeggen: ‘Ik vertrouw je volkomen; ik weet dat je veel kunt, als je het ernstig wilt.’ Ja, zij met haar fijngevoelig hart en haren scherpen blik; zij, die hem doorgrond had, voor hij zichzelven kende; zij had wel geweten, hoe moeielijk de weg was, dien hij thans moest gaan; maar zij had hem niet geraden te vluchten, integendeel, zij had hem zulk een woord van bemoediging medegegeven, als waarvan zij overtuigd was dat het zijne uitwerking nooit had gemist. Zou het die dan thans missen? Zou hij terugdeinzen voor de eerste, groote moeielijkheid, waarbij hare persoonlijke hulp hem niet baten kon? Zou dat de dankbaarheid zijn voor zooveel moeite, als zij zich voor hem had getroost?
En al kon hij die uit het oog verliezen, om de groote smart, die zij hem had aangedaan, waar zou hij henen vlieden? Kon hij zijne betrekking laten varen zonder geldige redenen? Helaas, hij had er geen enkele als zijne versmade liefde, en van haar kon hij niet spreken - nooit, en tot niemand.
Blijven dus en lijden - onuitsprekelijk, oneindig; wat deed het er toe? Vroeg ooit het lot of het iemand verpletterde onder zijn zwaren druk?
Dus bleef hij en streed met alle krachten, die Fanny hem geleerd had in zich te ontwikkelen, den harden en bloedigen kamp met het lot. Maar het lot verplettert niet, wie zoo durft strijden; dat ondervond ook Jan Verniet. Fanny's wederliefde kon hij zich niet verwerven, maar zijne eigene liefde, langzamerhand van allen hartstocht ontdaan, werd die dankbare, reine, eerbiedige vereering van een ideaal, die iedereen veredelt, die haar eene plaats inruimt in zijn hart. Onder haren invloed verdwenen ook de laatste sporen van lauwheid en onmannelijkheid en toen Muisdaal ten slotte met zijnen jongen vriend, zooals hij hem nu gaarne noemde, eene compagnieschap had aangegaan, zou het iederen oningewijden moeielijk zijn gevallen, eene eenigszins gangbare verklaring te vinden voor dien dwazen, maar toch eens zoo toepasselijken bijnaam ‘snuggere Jan.’
|
|