| |
| |
| |
Pieter Cornelisz. Hooft in Venetië en Florence; wat hij er zag en hoorde.
Door A.S. Kok.
For ever and for ever shalt thou be
Unto the Poet and the Lover dear,
Oh thou romantic land of Italy,
Mother of painting and sweet sounds!
Barry Cornwall.
Hooft, Italië, en het Muiderslot! Nog altijd wekken die drie namen bij ieder volgend geslacht gevoelens op van innige vereering, hijgend verlangen, weldadige herinnering. Een persoonlijkheid waarvan men nooit te veel kan
| |
| |
hooren; die waardig is dat men er iedere jongere generatie als toonbeeld van echte beschaving op wijze. Een land waaraan ook ònze kunst, ook ònze letteren zooveel verplicht zijn; want inderdaad is er geen literatuur van eenig land in Europa te beoefenen zonder kennis te nemen van de Italiaansche letteren. En wie heeft er nooit de verzuchting in zijn borst voelen oprijzen: daarheen, daarheen! ook al had hij nooit Beethoven's melodie op Goethe's lied gehoord? En eindelijk een klassiek plekje aan den mond van den dichterlijksten stroom in ons land, - n'en déplaise onzen tegenwoordigen aardrijkskundigen, - den Vechtstroom; een plekje waaraan de herinnering aan onze roemrijkste eeuw verbonden is.
Volgen wij thans Hooft op zijn omzwervingen in Italië, meer bijzonder als hij zijn verblijf vestigt in haar twee beroemdste steden na Rome, in Venetië en Florence.
Cornelis Pietersz. Hooft, de vader van onzen dichter, was ongetwijfeld ‘een man singulier in alles.’ Als men Vondel zijn lof hoort verkondigen en opmerkt hoe er door den dichter doorloopend bij wijze van zeldzame onderscheiding op zijne ‘onbaatzuchtigheid’ en ‘eerlijkheid’ gewezen wordt, dan zou men bijna geneigd zijn de heeren kooplieden die op het raadsheerlijk kussen gezeten waren, te gaan verdenken en de gevolgtrekking te maken dat er reden voor was, als de patricische familiën tot elken prijs haar zetels wenschten te behouden. Spreekt Vondel van Hooft's burgemeestersrok, dan heet het:
‘Hieraan heeft eigenbaat niet d'allerminste vlok.’
Vondel, zegt dan ook Busken Huet, vierde in den lof van den ouden Hooft inderdaad een zeldzame uitzondering. Dit zij tot daaraan toe! Wijzen wij nog slechts op dien regel uit Vondels Roskam, waarin de oude Hooft in twee trekken geteekend wordt, die een beeld vormen dat wezenlijk Dantesque kan heeten:
‘Een hoofd vol kreuken, - een geweten zonder rimpel!’
‘Singulier’ was hij ook daarin, dat hij zijn zoon op reis zond. Of liever, dat was het eigenlijk niet; meer vaders waren toen reeds zoo verstandig hun zonen na de promotie op reis te sturen, ook zelfs met het doel om nog een vreemde universiteit te bezoeken. Het ongewone in vader Hooft was, dat hij zijn zoon vòor de studie, na de gymnasiale schooljaren, een reis van zoo langen duur liet ondernemen. Eerst na zijn terugkomst gaat de zoon in de rechten studeeren. Brandt zegt in zijn leven van Hooft, dat zijn vader hem op reis zond, ‘wetende wat burgerlijke wijsheid en heusche zeden men uit het zien van landen en luiden leeren kan, buiten 's lands, om zich in dat deel van Europa, 't welk van de geestigste en geslepenste volken des aardbodems wordt bewoond, voor een tijd te onthouden.’ Wij hebben alle reden te gelooven, dat Hooft zijn zoon oorspronkelijk voor den handel bestemd had en hem met dit doel naar zijn bloedverwanten te La Rochelle zond. Maar dan is alweer het singuliere, dat hij zijn zoon eerst het gymnasium liet afloopen, iets waar- | |
| |
door hij zich boven alle kooplieden van zijn tijd verhief. Wij laten de vraag in het midden, of het voor den jongen Hooft en onze letteren niet gelukkiger zou geweest zijn, als de reis nà de studie aan de Hoogeschool ondernomen ware. Thans zijn er echter twee gewichtige gevolgtrekkingen ter eere van vader en zoon uit af te leiden. Vooreerst, wat een voortreffelijke opvoeding moet de zoon thuis gehad hebben, hij, opgroeiende onder de oogen van een zoo rechtschapen karakter als de oude Hooft blijkbaar geweest is, dat de vader den zoon op zoo jeugdigen leeftijd een zoo langdurige reis in den vreemde dorst laten ondernemen en hem op eigen beenen kon laten staan ver buiten het waakzaam oog der ouders. In de tweede plaats, wat een degelijkheid van karakter in den achttienjarigen gymnasiast, die zich zulk een vertrouwen waardig gemaakt en er zoo volkomen aan beantwoord heeft. Het
was geen kleinigheid, zulk een reis in die dagen! De oude Hooft kon zeer goed weten, wat zulk een reis naar Italië inhad, vooral wanneer er een langdurig verblijf aan verbonden was. Het was geen geheim, hoe het leven daar in den vreemde somtijds geleid werd, voornamelijk door de kleine zoogenaamde koloniën van vreemde studenten of artisten. Daar schrikt men van! Voor eenige jaren schreef Bertolotti (toevallig samentreffen van dien naam als men over Hooft spreekt), professor aan de Universiteit te Rome, een boek, getiteld: Artisti Belgi ed Olandesi a Roma nei secoli XVI e XVII, (Belgische en Hollandsche artisten te Rome in de zestiende en zeventiende eeuw). Romeinsche en pauselijke financieele archieven, de gerechtelijke vonnissen ‘del Governatore e Senato di Roma’ van 1500 tot 1699 en ook bescheiden van kerkelijke vereenigingen leverden den hoogleeraar de stof tot vele merkwaardige bijzonderheden. Het ging in de 16de en 17de eeuw, zoo blijkt uit dit werk, al zeer ruw toe in het kunstenaarsleven der Fiaminghi en Olandesi. Zij blijken alles behalve ‘freddi ed apati’ geweest te zijn, zegt de schrijver. Twist, vechtpartijen, hetzij in herbergen, hetzij ter zake van uitverkoren schoonen waren aan de orde van den dag; diefstal en roof, ook onderling, waren niet zeldzaam. Vooral waren de oneenigheden tusschen de koloniën van verschillenden landaard ergerlijk. Italiaansche schrijvers uit dien tijd ergerden zich ook aan hun drinkgelagen en ruwe manieren. De artisten uit het noorden, door de Italianen ‘Oltramontani’ geheeten, waren berucht wegens hun barbaarschheid. Hun werk vond bijval bij enkele kunstenaars en eenige liefhebbers om de natuurlijkheid en de behandeling. Salvator Rosa en anderen verbaasden zich echter, dat men die schilderijen nog kocht voor kabinetten. De schrijver maakt natuurlijk talrijke uitzonderingen. Doch ook Vosmaer, die dit boek
ergens aankondigde, erkent dat hier geen overdrijving plaats heeft, daar de berichten van Hollandsche schrijvers over kunstenaars of over reizen in Italië met de voorstelling in het werk van Prof. Bertolotti overeenstemmen.
Men weet uit de ‘Reis-heuchenis’, het dagboek van Hooft, allereerst uitgegeven door Van Vloten achter het tweede deel der Brieven, dat hij ‘van Amsterdam gescheiden is, Anno 1598’ - in 1581 was hij geboren - ‘den 11den Juni, 's avonds, ende t' schepe gevaren tot Rochel. Wederom te Amster- | |
| |
dam gekomen, Anno 1601, den 8en Mei. Alzoo uitgeweest, drie jaren min 33 dagen.’ Na de reis door Frankrijk, grootendeels natuurlijk te paard, van la Rochelle naar Parijs en vandaar naar Marseille te hebben volbracht, scheepte hij zich den 30sten Juni 1599 in laatstgenoemde stad in en kwam den 10den van de volgende maand te Genua. Vanhier begint de pelgrimstocht door het land van ‘painting and sweet sounds.’
Er is wel eens beweerd, dat men de beteekenis van Hooft's reize naar Italië voor onze letteren te hoog geschat heeft. Potgieter, noch Prof. Jan ten Brink, die over de ‘Reis-heuchenis’ een lezenswaard artikel heeft geschreven, deelt in die meening. Geen onzer 17 e eeuwsche dichters buiten Hooft heeft zich een artikel zien toewijden, zoo schitterend als dat van Busken Huet in '81 bij gelegenheid
Het Muiderslot.
van de Hooft-feesten; welnu, ook deze essayist toont het met die bewering volstrekt niet eens te zijn. In de eerste plaats is de reis natuurlijk voor Hooft zelf van groot gewicht geweest; noodzakelijk volgt daaruit dat zij in de geschiedenis van onze letteren een gebeurtenis geweest is, die men nooit ter loops kan vermelden, maar waarop stellig moet gewezen worden met al de belangstelling die zij verdient, zoo men de gevolgen in al hun omvang overziet. De gegevens die tot een juist begrip van de beteekenis kunnen leiden, zijn overvloediger dan men wel meent. Talrijk zijn de plaatsen in Hooft's werken verspreid, die als herinneringen aan de Italiaansche reis zijn te beschouwen en waarmee men rekening moet houden. Het is volstrekt niet voldoende alleen bij de ‘Reis-heuchenis’ stil te staan. Dan nog is het noodig, bij de verschillende
| |
| |
gegevens in Hooft's werken zelf, voortdurend terug te gaan naar de personen en gebeurtenissen in de geschiedenis der Italiaansche literatuur in de 16e en 17e eeuw; eerst dan kan men tot een eenigszins juister voorstelling komen. Dit is dan ook de bedoeling van deze regelen, waarin echter het onderwerp verre van afgehandeld kan worden; slechts hoofdzaken kunnen wij aanroeren. Het dagboek zelf is betrekkelijk dor en stelt herhaalde malen te leur. Waar wij eenig bericht verwachten of meenen dat de indruk sterk genoeg moet geweest zijn, om den jeugdigen reiziger in verbazing of verrukking te brengen, daar zwijgt hij heel dikwijls. Wellicht kan men ook hier met zijn eigen woorden zeggen, waar men naar impressions de voyage vraagt:
‘Zijn tonge zweeg; - 't gemoed dat riep om duizend tongen!’
Allereerst is het noodig, zich een juiste voorstelling van de reis zelve te maken.
Men volge de reis-route in verband met de datums op de kaart. Van Genua gaat hij over Milaan naar Venetië; vandaar over Ferrara, Bologna en Siena naar Rome en Napels, vanwaar hij den 16den Febr. weer naar Rome gaat om den 10den Maart te Florence aan te komen. Den 15den Oct. gaat hij opnieuw naar Venetië, vanwaar hij na een tweede verblijf van ruim 5 maanden over Trente den terugtocht naar het vaderland aanneemt.
In de eerste plaats zal een blik op de reis-route ons doen zien, dat velen aan een traditie gelooven, die een verkeerde voorstelling van Hooft's verblijf in Italië gangbaar houdt. Gewoonlijk denkt men bij die Italiaansche reis uitsluitend aan een verblijf te Florence. De dichterlijke brief uit die stad den 8sten Juli 1600 aan de ‘Eglantier’ geschreven heeft die traditie in de wereld gebracht. Van zijn aankomst te Genua, den 10den Juli 1599, was de reis onmiddellijk naar Venetië gericht, waar hij blijft van 21 Aug. 1599 tot 3 Dec. van dat jaar. En als hij van zijn tocht door Italië op de terugreis is, blijft hij opnieuw eenige maanden in Venetië doorbrengen, namelijk van den 19den Oct. 1600 tot den 27sten Maart 1601. In het geheel heeft hij dus acht à negen maanden te Venetië doorgebracht, terwijl hij van 10 Maart 1600 tot 15 Oct. van dat jaar, dus zeven maanden in het geheel te Florence vertoefd heeft.
En geen wonder dat het eerste doel van den tocht Venetië was. Sedert het opkomen van onze Republiek was de gemeenschap met Italië zoo goed als uitsluitend tot genoemde stad beperkt en dan ook steeds van ongestoord vriendschappelijken aard. Betrekkelijk groot was ook het aantal Nederlanders dat naar de Lagunen-stad vertrok om aan de Venetiaansche Hoogeschool te Padua, voornamelijk bekend om haar leerstoel voor de medicijnen, te studeeren. Ook op het gebied van kunst en wetenschap stond Venetië, althans in de schatting van het buitenland bovenaan, al begaven de schilders en architecten zich hoofdzakelijk naar Rome. Menige plaats in Shakespeare geeft uitdrukking aan de algemeene bewondering voor Venetië in het overige Europa. Uit onze muziekgeschiedenis weten wij dat Johan Pieter Sweelinck op zestien-jarigen leeftijd naar Venetië vertrok om er onder den beroemden Zarlino zich in de compositie-leer en het orgelspel te bekwamen. Er ontstond weldra een geregeld
| |
| |
verkeer tusschen de geleerden van Venetië en ons land, wat vooral bevorderd werd door den Venetiaanschen Patriciër Dominico Molino, gelijk Mr. de Jonge in zijn studie ‘Venetië en Nederland,’ aantoont. Huygens en Hooft beiden noemen den naam van Molino. Evenzeer werden er door de Republiek troepen ten behoeve van Venetië geworven, en de Nederlandsche bevelhebbers streden onder de vlag der zuster-Republiek tegen de Turken. Hugo de Groot droeg zijn Latijnsche vertaling van het aan Simon Stevin toegeschreven werk over stuurmanschap, ‘Havenvinding’ getiteld, aan den Doge op, in hetzelfde jaar dat Hooft er aankwam. Hoe Vondel Venetië vereerde vooral met het oog op dien strijd tegen de Turken, - hij was fel gebeten op dat volk, - is uit meer dan éen bezield gedicht gebleken. De zuidelijke Republiek moest wel sympathie vinden, althans op een afstand gezien, bij de Nederlandsche gewesten; zij was de machtigste Republiek der Christenheid en werd als het bolwerk tegen haar vijanden beschouwd; de stad was het verbindingspunt van de wegen tusschen het Noorden en het Zuiden, het Oosten en het Westen; zij was de wereldmarkt waar alle volkeren elkander ontmoetten. Bovendien had er zich een uitgebreide industrie ontwikkeld. En bij die handel en die nijverheid, dat aanzien en die eerbiedwekkende macht had het intellectueele leven in geen stad zulk een hoogte bereikt. Ten slotte ging van Venetië door geheel Europa de roep uit van ongekende weelde, van onverpoosd genot, van nooit afgebroken vermaak.
Venetiaansche vruchtenverkoopster.
Hooft volgde dus den stroom der reizigers, hetzij dezulken alleen voor het laatste of, zooals hij, met hoogere wenschen kwamen. Dat hij er overigens de schaduwzijde evenzeer van zag, blijkt uit een enkele uitdrukking in zijn dagboek, die den lezer bijna doet schrikken, doch geheel als uitzondering moet beschouwd worden.
Een opmerkelijk verschijnsel moet hier nog worden aangeduid. Het letterkundig Venetië vooral had den vinnigen strijd tegen de Petrarchisten der 16e eeuw aangebonden, evengoed als den heftigen strijd tegen het pedantisme, dat in Italië de verbastering eener overbeschaving kenmerkte, die het wegstervend ‘humanisme’ noodzakelijk in zijn gevolg moest hebben. Straks nog een enkel woord hierover. Hooft is van den strijd op letterkundig gebied in
| |
| |
al zijn woede nog even getuige geweest. Hier in Italië heeft hij het laatste bedrijf zien spelen van een stuk, waarvan hij het voorspel, op veel kleiner schaal en gewijzigd naar de omstandigheden, weldra in het vaderland zou hooren aankondigen. Nu behoeft men niet te vragen, of Hooft bij zijn eerste verblijf van eenigen duur in een Italiaansche stad als Venetië ook nieuwe indrukken opdeed en wat de reden was dat hij in de eerste maanden zich van zooveel sterk bewogen volksleven in elken zin niet kon losscheuren.
Ik wil nog even een tijdgenoot laten spreken om een denkbeeld te geven van datgene waar Venetië onder de Italiaansche steden voor doorging op intellectueel gebied gedurende de eerste helft der 16e eeuw en grootendeels ook nog ten tijde dat Hooft er woonde. Een van Hooft's uitverkoren schrijvers - het klinkt vreemd, maar is te verklaren - was de beruchte Pietro Aretino. In zijn comedie ‘de Cortigiana’ hoort men den lof verkondigen van Venetië. Een paar hovelingen bij een of andere kleine hofhouding, die toenmaals in alle steden van Italië door rijke familiën er op nagehouden werd, bespreken hun toekomstige plannen. Het gesprek wat bekortende en samenvattende komt men tot de volgende voorstelling.
‘Ik ga naar Venetië’, zoo zegt een der sprekers, ‘want bij het genot der vrijheid zal ik mij daar rijk gevoelen in mijn armoede. Daar wordt ten minste een povere hals niet moedwillig door den een of anderen gunsteling of, erger nog, door de een of andere courtisane aan de ellende prijs gegeven. Alleen in Venetië houdt de gerechtigheid de weegschaal in evenwicht; daar dwingt de vrees voor ongenade niet om hèm te aanbidden, die men gisteren nog als een voetveeg nauwelijks aankeek. Wezenlijk, Venetië is de ware “Heilige Stad”, het aardsche Paradijs. De slagen van de riemen der gondels in de kanalen vormen een melodie van enkel blijde tonen’.
‘Maar er is geen omgang met deftige lieden.’
‘Ge zijt verkeerd ingelicht. In Venetië is de ware rechtschapenheid, de ware deftigheid in tegenstelling met Rome, waar de nijd en ruwheid huishouden. En waar vindt gij zulke beoefenaars der wetenschap als in Venetië; waar zulke welsprekende kanselredenaars, die de uitleggers zijn der H. Schrift en het marmer van het koor doen opspringen door hun preeken? Waar mannen die de ziel der wijsheid en tevens de spiegel der goede zeden zijn?’ (Kan men een glimlach onderdrukken, als men bedenkt dat het Aretino is, die zoo spreekt?) ‘Waar vindt men Latinisten die zoo de wereld verbazen, en zooveel schoone geesten die hun vaderland tot eere strekken? Waar vindt men mannen, die eerst als krijgers en daarna als wonderen der rechtsgeleerdheid beroemd worden? Zijn niet enkelen van hen vereeuwigd door onzen divinissimo kardinaal Bembo? Waar zijn er mannen als in Venetië, die het hoogste bereikt hebben in al wat geweten kàn worden, in al wat men zou wènschen te weten? Waar vindt men hoffelijkheid steeds zoo vereenigd met deugd? Hier vindt ge Demosthenes en Cicero terug, zonder de tallooze andere groote vernuften te rekenen, die onze eeuw tot sieraad zijn. En dan, behalve de Muze der geschiedenis en der poëzie, waar worden beeldhouw- en schilder- | |
| |
kunst zoo schitterend vertegenwoordigd als in Venetië? Waar woont een Tiziaan, wiens koloriet een vleesch weet te scheppen, dat adem en leven heeft? Stond niet een Michel Angelo verstomd bij Tiziaan's portret van den hertog van Ferrara, dat de Keizer voor zich heeft uitgekozen? En heeft niet Sansovino (een andere bekende van Hooft) Rome verwisseld voor Venetië, daar hij het eens was met onzen vader der muziek, Adriano, die zeide: Venetië is de ware arke van Noach. - Maar ik wil zelfs Kunst en Wetenschap daarlaten, en dan vraag ik nog: waar is de burgerlijke
vrede zoo duurzaam als in Venetië? Waar kan men Amor dienen als in Venetië? Waar ergens woont de christelijke chariteit, zoo niet in Venetië? Heeft niet een vrome bisschop, de spiegel der geestelijke deugden, uit bezorgdheid voor het zielenheil van een klein kuddeke, Rome verlaten om in Venetië te gaan wonen? En dan het carnaval daar! Ik heb het tweemaal bijgewoond; ik zag de luisterrijke optochten, waaraan al de hoofden der aanzienlijkste familiën deelnamen; ik zag de triomfwagens met de heerlijke muziek en was verstomd. Ik aanschouwde die lange rij van burgervaderen, van zooveel doorluchtige senatoren, zooveel deftige raadsheeren, zooveel geleerden en rijk-uitgedoste ridders, zooveel edellieden, zooveel jeugd en schoonheid en rijkdom, dat ik geheel buiten mijzelven was van zulk een schouwspel.’ - De laatste tirade doet aan Hooft's dagboek denken.
Ziedaar op ent' op Aretino. Al die vragen en uitroepen gaan vergezeld met aanwijzing van de personen en geslachten, die hij òf wilde vleien, òf op wie de gevreesde auteur gebeten was. Hij stelt dat alles nadrukkelijk tegenover de burgertwisten in de kleine zoogenaamde republieken en in de steden, die zuchtten onder de tirannie der aanmatigende vorstjes en patricische familiën, welke zich langzamerhand het oppergezag hadden aangematigd. Hooft doelt op die laatsten zoo zachtmoedig mogelijk in zijn brief aan de ‘Eglantier’. Evenzeer spreekt ook hij van het carnaval met grooten ophef. Venetië was ook de plaats waar de naam van Aretino steeds bleef voortleven en door velen bewonderd werd. Daar leerde Hooft dus voor het eerst, wat in Italië toenmaals voor een Divino kan doorgaan, want die hooge onderscheiding was Aretino toegekend, en de kennismaking moet hem voorloopig zeer hebben ingepakt, naar wij straks zullen aantoonen. Hier laten wij slechts den weerklank hooren van Aretino's lofzang op Venetië in Hooft's eigen woorden.
‘Daar ligt de rijke stad - -
Waar Pietro Bembo eertijds en meer geleerden waren;
Driedubbel in geluk is wel dees heerschappij:
Rijk, vreedlijk en vol glans van heerlijkheid daarbij,’-
woorden en lofspraak door den jeugdigen reiziger aan geen andere stad toegekend.
Een tweede opmerking betreft Hooft's verblijf te Florence.
In Hooft's Brieven komen gedurig de herinneringen aan Italië weder opduiken en daaronder zijn er van belang voor de vraag naar de beteekenis zijner Italiaansche reis. Zoo, bijv. in een uitnoodiging aan zijn zwager Justus Baak om met Vossius eenige dagen bij hem door te brengen ten einde ‘de
| |
| |
pruimboomen te komen helpen verlichten van den last,’ hij zelf daarbij ‘te gast gaande op zijn gasten, die zoo gezond voor de ooren zijn’. Als hij aan het genot hunner gesprekken denkt, komt hem plotseling een anecdote uit Italië meegebracht voor den geest en gekscheerend zegt hij zich den Florentijn van de Academie der Builkist te herinneren, die een varken aan een trog voor blazoen voerde met het devies:
‘Ambrosia e Nettar non invidio à Giove’;
dat is, zoo gaat Hooft voort:
‘'k Benij Jupijn Ambrose en Nectar niet.’
Ook de gedichten van Hooft vloeien over van aanhalingen voornamelijk uit Guarini's Pastor Fido, Tasso's Aminta, uit zijn Gerusalemme Liberata en anderen. Petrarcha wordt herhaalde malen herdacht, ook in vertalingen. Opmerkelijk dat eerst in later leven de toespelingen op Marini en zijn Adone voorkomen. Er blijkt dus uit dat hij betrekkelijk laat met genoemden dichter vertrouwd is geworden en dat dus diens invloed op Hooft vrij luttel is geweest, lang niet zoo groot als schrijvers van letterkundige handboeken ons trachten wijs te maken. In Italië begon de kennismaking met het eerstgenoemde drietal. Op het Muiderslot hebben hij en zijn gasten eerst Marini genoten. Daar komt mij die hartelijke en mooie brief aan Tesselschade van 28 Mei 1634 in gedachte. ‘Tesseltje, leef je nog? Ik en verneem noch woord noch wind van 't behagen bij UEd. in de dichten van Huygens geschept. Liggen poëzijlust en vriendenliefde teffens achter de bank? Torni,
Op het groote kanaal te Venetië.
| |
| |
ritorni alle dolcezze prime. Maar meer jookt ons naar UEd. wezenlijk dan schriftelijk aanschijn. Dies zouden niet geerne tot den afgaanden zomer verbeiden, maar wenschen dat UEd. met haar waardste Crommetjen gelieve zich over acht of tien dagen alhier te laten vinden, niet zoozeer om ons de aardbeziën als om Marino te helpen lezen. Want dit moet voorgaan anders heb ik er niet af.’
Wanneer wij nu een en ander in verband brengen met een paar regels in den dichterlijken brief uit Florence, dan komen wij weder tot een merkwaardige gevolgtrekking betreffende het verblijf in de stad, waar hij bij voorkeur het vermelde drietal heeft leeren kennen en bewonderen. In het vizioen, de verschijning van Jonkvrouw Italia, dat Hooft ons in genoemden brief schildert, legt hij haar de woorden in den mond, dat het oude Latijn niet behoefde te wijken voor het Grieksch, en voor dat Latijn
‘Wijkt ons Toscaansche nu’
evenmin. Die uitdrukking brengt ons in het midden van den strijd, die te Florence met al de heftigheid eener verbitterde pedanterie gestreden is. Met de schitterende heldendichten der 16e eeuw begon, bij een ontwaakt nationaal gevoel, het krachtig verzet tegen het Latijn ten behoeve van de nationale taal als voertuig voor den dichter. Maar nog van een anderen strijd is Hooft grootendeels getuige geweest; hij heeft er in 1600 althans nog ernstig genoeg over hooren spreken. Zoozeer was Hooft zelf onder den invloed van de beweging, dat hij als bewonderaar van Florence onwillekeurig partij kiest. Hij spreekt van geen Italiaansch, evenmin wil hij weten van Florentijnsch, hij schaart zich - en van den vreemdeling is dit te begrijpen - aan de zijde van de partij der bemiddeling, die den vrede meende gevonden te hebben in het proclameeren van het Toscaansch, al was het ook ten koste van het denkbeeld der verbroedering op een gebied, waar het verdeelde Italië zich waarlijk één kon gevoelen. Gewestelijke naijver, Hooft zou er later in het vaderland treurige bewijzen voor zien, is ten allen tijde blind geweest voor gemeenschappelijke belangen. Een enkel woord over den bedoelden strijd om ons tevens die wonderlijke verschijning van de ‘Academie der Builkist’ in den brief aan zijn zwager duidelijk te maken. Diezelfde ‘Builkist’ heeft in de geschiedenis der Italiaansche letteren een gewichtige rol gespeeld.
Omstreeks 1540 tijdens Cosmo dei Medici zijn gezag in Florence liet gelden, vereenigden zich ten huize van den Florentijn Mazzuoli eenige jongelieden van studie en smaak met het doel een zoogenaamde Academie op te richten, toegewijd aan de ‘grande affare della Favella’, dat is aan de belangen der Florentijnsche taal en letteren. Zij gaven zich den zonderlingen naam van de ‘Academie der Vochtigen’ en ieder lid nam voor zich zelf een naam aan die aan het water of de vochtigheid als zijn element herinnerde. Zoo noemde Grazzini, een der scherpzinnigste satiristen dier dagen, zich il Lasca (de Stekelbaars), onder welken naam hij in de geschiedenis steeds bekend bleef; anderen weder noemden zich: Schorpioen, Regenworm,
| |
| |
Kikvorsch, enz. Dwaze grillen van die dagen! Cosmo de Medici zag met groot genoegen dat de elegante disputen, afgewisseld met taalkundige haarkloverijen en verwoede twisten op letterkundig gebied, de aandacht van de politiek en in het bijzonder van zijn politiek, afleidden. Hij begreep zeer goed, dat zulke bijeenkomsten en hetgeen er op verhandeld werd hun afmattende werking op den duur niet konden missen en ‘de hersenen van het meer beschaafde deel der burgerij’ moesten verstompen, althans tot een zeer eenzijdige en onvruchtbare werkzaamheid zouden voeren. Onder voorgeven van de grootste belangstelling in de bezigheden der ‘Vochtigen’ verhief hij hun instelling tot Florentijnsche Academie, wie het geoorloofd werd haar zittingen in zijn eigen paleis te houden. Sedert weerklonken de zalen, waar vroeger de vrije stemmen der burgers werden gehoord, soms wel wat al te luidruchtig, van niets anders dan deftige redevoeringen en geleerde disputen, die op hun beurt in heftige kibbelarij ontaardden, maar in ieder geval zich verre hielden van staatkunde, van burgerrechten en privelegiën. En niet alleen wierp de slimme Cosmo zich aldus als beschermheer op, maar onder den schijn van ingenomenheid met het streven der ‘Vochtigen’ stelde hij ook vraagpunten ter bespreking voor, daardoor de teugels in handen houdende om iedere zijwaartsche beweging te beletten. Licht toch zoude een of andere vermetele ‘Aardworm’ of ‘Snoek’ lust gevoelen zich te gaan vermeien in de kronkelstroomen der politiek, en waar dient een vorstelijke beschermheer anders voor dan om voor buitensporige zijsprongen te waken! Er is echter niet veel kennis der menschelijke natuur voor noodig om in te zien, dat op dit afgeperkte gebied der kunst de vrede
Voor de Sint Marcuskerk te Venetië.
| |
[pagina t.o. 80]
[p. t.o. 80] | |
Hooft's reis-route.
| |
| |
ook al niet voor eeuwig haar tempel zal bouwen. Wanneer een man als Grazzini (il Lasca) lid eener academie was, moest het tot een botsing komen. Hij en enkele anderen zonderden zich af, voorgevende dat het hun verveelde altijd verhandelingen over de kunstbeginselen van Aristoteles of over Plato te hooren, en dat nog wel in verband gebracht met beschouwingen over Dante of Petrarcha. De nieuwe Academie uit de dissenters van die der ‘Vochtigen’ gevormd, kwam op den grilligen inval in eigen beeld een levende allegorie te vertoonen; men beweerde een vereeniging te zijn die geroepen was het kaf van het koren, de zemelen van de bloem te scheiden. Tot zinnebeeld werd aangenomen, en hier komen wij weder op Hooft terug, een builkist met het devies: ‘Hier wordt de zuivere bloem verzameld,’ waaruit de toepassing op hetgeen de Academie als haar roeping ten opzichte van taal en letteren beschouwde gemakkelijk is af te leiden. Zij noemde zich de ‘Academia della Crusca’, die der ‘Zemelen’, en met uitzondering van den Stekelbaars (il Lasca) kozen al de leden namen met het molenaars- of bakkersbedrijf, of ook met het brood in verband staande. Ziedaar de beroemde Builkist, waar Hooft zijn zwager Justus Baak van spreekt en waar hij in Florence mee kennismaakte. Over andere dergelijke en zonderlinge Academiën toenmaals in Italië kan ik hier niet spreken, schoon het de moeite waard is dit verschijnsel in de geschiedenis der Italiaansche letteren te leeren kennen. Intusschen moet erkend worden dat ‘della Crusca’ weldra in Italië een vermaardheid verwierf, waarvan geen tweede voorbeeld wat taal- en letterkundige instelling aangaat, is aan te wijzen. Hooft leerde de ‘Builkist’ kennen, zooals wij reeds opmerkten, toen een vinnige strijd in haar binnenste ontstaan nog altijd voortwerkte. In weerwil van al de
dwaasheden en gebreken, van al de pedanterie en willekeur waaraan zij leed en vele harer leden zich aan schuldig maakten, ondernam zij toch een werk, waarop door alle Italianen als een ‘illustre intraprese’, een schitterende onderneming gewezen kan worden. Zij ontwierp het eerste groote woordenboek, dat altijd als eerste voorbeeld voor andere natiën kan genoemd worden. Eenzijdig, zegt Giudici in zijn Italiaansche letteren, was zij zeker. Petrarcha was hun dichter bij uitnemendheid, het proza van Boccaccio werd door haar als evangelie aangenomen. Vinnig was de strijd, die door de heeren grammairiens gevoerd werd over àl of niet correcte taal en woordenkeuze of beeldspraak. Zelfs de Inquisitie bemoeide zich eenmaal met haar bezigheden, en de vergode Decamerone mocht, toen men tot concessiën moest komen, slechts gezuiverd dienst doen. In dien strijd heeft zich onder anderen nog Gallilei gemengd, die zijn ernstige studiën afbrak om zijn hatelijkheden tegen Tasso te slingeren, die zich zoo vaak aan de correcte ‘Toscaansche tale’ bezondigd had, naar beweerd werd. En bij de drukte van de werkzaamheden ontstond er een nieuwe twistvraag, die geheel midden-Italië in rep en roer bracht en waaraan Hooft's vers uit den bedoelden brief herinnert. De Academie had namelijk beslist, dat de taal zou heeten: de Florentijnsche taal. En nu had men de poppen aan het dansen. Het staatkundig vernederd Florence voelde nog eenmaal een vlaag van zijn oude fierheid in zijn binnenst,
| |
| |
gestreeld als het was door het denkbeeld dat de stad verheerlijkt zou worden in den naam der taal van alle volksstammen, van Sicilië af tot de grens van de hoog-Alpen toe. Doch de oppositie, allereerst van het omliggende land zelf, liet zich niet lang wachten. Siena onder andere, dat Cosmo het vernietigen van haar republikeinsche instellingen maar niet vergeven kon, greep de gelegenheid aan om zijn haat tegen Florence lucht te geven en den naam van Sieensche taal te verdedigen. Dit had echter geen kans van slagen. De stad, zei men, is slechts een deel van het omliggende land en dus moest de Academie de taal als ‘Toscaansche’ decreteeren.
En voor dien naam trekt ook Hooft partij even als velen buiten Italië, zooals bijv. Rabelais. Dat Hooft zich houdt aan de ‘Toscaansche tale’ is den vreemdeling die in verrukking is over het schoone Firenze, het middelpunt voor hem van geheel Italië zoowel als van het Toscaansche gebied, niet euvel te duiden; in die stad toch deelde hij het leven met al de belangstelling van een jong dichterlijk gemoed; daar heeft hij een nieuwe wereld leeren kennen, waarin hem ten minste drie van Italiës schitterendste dichtervernuften rondleidden. Het gevoel van eenheid, voorzoover het althans in dat van taal-eenheid zich openbaarde, kon den Hollander natuurlijk minder belang inboezemen, al moest de naam-kwestie allerlei Academie-leden, ‘Vochtigen’ zoowel als ‘Onstuimigen’, ‘Fantasten’ zoowel als ‘Builkisten’ in vuur en vlam zetten. En inderdaad had het ‘Toscaansch’ het bijna gewonnen. Nog een enkele bijzonderheid over den strijd, al was het alleen om te doen gevoelen de beteekenis van hetgeen Hooft te Florence zag en hoorde en de gemoederen steeds nog bezig hield, al was het ergste van den strijd voorbij. Beslissend was indertijd geweest, ook al gaf het allereerst nieuw voedsel aan de vlam, dat Giorgio Trissino, een dichter en geleerde van groot gezag, een tot heden onuitgegeven geschrift van Dante in het licht gaf; het was Dante's ‘De Volgari Eloquio’. Dante verdedigt daarin de stelling, dat de geschreven taal van een volk als de gezuiverde en geperfectioneerde spreektaal te beschouwen is, daar men, om voor ieder verstaanbaar te zijn, in die schrijftaal zoekt te vermijden de slordigheid in het spreken van het volk of de ingeslopen misbruiken van een of ander beperkt dialect. Dat hebben allen steeds gedaan, zoo redeneerde men, die de taal uit den mond van het volk opvingen, bijv. het Toscaansch, met het doel om zoodoende tot een norma van algemeen verstaanbare
schrijftaal te komen, waartoe alle schrijvers van beteekenis door geheel Italië medewerkten, en waarvan niemand mag worden uitgesloten. Nu lag de stap voor de hand, dat men billijkerwijze alleen kon spreken van ‘Italiaansche taal’. Ziedaar Dante, den held bij uitnemendheid van de ijveraars voor den naam van Toscaansche taal, tegen die ijveraars zelf als kampvechter in het strijdperk gevoerd. En toen men de echtheid van het geschrift niet langer loochenen kon, was er kans dat de beroemde dichter opnieuw door de verwoede Florentijnen zou worden uitgeworpen, althans bij monde van de grimmige heeren Grammairiens. Sedert nam het gebruik van ‘Florentijnsche taal’ voor goed en dat van ‘Toscaansche’ gaandeweg af en vestigde zich de algemeene benaming.
| |
| |
Tot degenen die in dezen vinnigen taalstrijd zich eenigen tijd op den voorgrond plaatsten, schoon in een verloren zaak, behoorde een geleerde, die op Hooft blijkbaar een zeer grooten invloed heeft uitgeoefend. Het was de welsprekende
In Venetië.
Florentijn Bernardo Davanzati, de man die gerekend werd de taal zijner geboortestad het zuiverste te schrijven. Hij was de bewonderaar van Tacitus en grondde zijn roem als stijlist boven alles op zijn vertaling van de Jaarboeken van den Romeinschen schrijver, een vertaling, die nog steeds
| |
| |
als een monument beschouwd wordt van het Florentijnsch zijner dagen, zij het dan ook met zeker voorbehoud van de zijde zijner landgenooten buiten Florence. Hij bracht den ‘stijl van Tacitus’ in de mode, waarbij het hoofdstreven was een beknoptheid en gedrongenheid te verkrijgen, die zoo mogelijk het origineel nog zou overtreffen. Ziedaar een duidelijke verklaring van Hooft's streven na zijn terugkomst in ons land.
Zooals we reeds zeiden, het medegedeelde behoeft niets te kort te doen aan de groote verdiensten van de Academia della Crusca, verdiensten die na haar hervorming in 1811 tot op onzen tijd van niet minder gewicht zijn geweest. Natuurlijk moest zulk een instelling, zoo goed als de individuën de eigenaardige invloeden gevoelen, die gedurende eenige periode heerschende zijn. In de geschiedenis van Hooft en zijn tijdgenooten is er genoeg te vinden wat daarmede analoog, voor een deel zelfs daarvan het gevolg is.
Na de medegedeelde feiten behoeft men niet langer te vragen of het verblijf van Hooft in Italië ook van beteekenis voor hem is geweest en of hij het letterkundig leven aldaar ook met hart en ziel volgde en met belangstelling medemaakte. Toch zijn er nog andere mededeelingen daaromtrent te doen.
Slaan wij eerst weder een blik op Hoofts reis-route en lette men daarbij vooral op de data; een belangwekkende opmerking is uit zijn verblijf te Rome af te leiden.
Wanneer Hooft van Venetië vertrekt, gaat hij naar Rome, waar hij een maand verblijft. Vandaar gaat hij naar Napels, waar hij den 19den Jan. 1600 aankomt om er tot den 16den Febr. van dat jaar te blijven. Vandaar vertrekkende komt hij den 20sten Febr. in Rome terug. Ik herhaal hier den 20sten Febr., want die datum geeft te denken, is welsprekend.
Er had op den 17den van diezelfde maand te Rome een ontzettend tooneel plaats gehad: Giordano Bruno was op het Campo dei Fiori levend verbrand wegens ketterij. De gebeurtenis had onder de geleerden van alle landen groot opzien verwekt.
Wij spreken hier niet over het feit zelf en willen er - de tijden en wijze van rechtspleging in aanmerking nemende - niet ernstiger grieven tegen een of ander régime in zoeken dan noodig is. Toch is het opmerkelijk dat er door Hooft met geen syllabe melding van gemaakt wordt. Hij vertelt onder meer, dat hij in Venetië het carnaval en het prachtige ‘huwelijk met de Zee’ heeft bijgewoond; hij had vroeger reeds als een voor hem verbazend feit verhaald, dat hij ‘bij het binnenkomen te Milaan zijn boeken aan den Inquisiteur moest vertoonen.’ Maar van het feit dat den Hollander zoo niet met verontwaardiging dan toch met weemoed moest vervullen, - gedachtig aan de brandstapels die op eigen bodem hebben gewalmd, - die vreeselijke terechtstelling van den wijsgeer van Nola ontlokt aan den dagboek-schrijver geen enkel woord, gaat buiten alle ‘impressions de voyage’ om.
Den 17den Febr. was de brandstapel ontstoken; den 20sten daarop komt Hooft in de stad. De walm is nauwelijks opgetrokken van het Campo waar het treurig schouwspel heeft plaats gehad; de stad en haar bewoners zijn van geen andere gebeurtenis zoozeer vervuld en heel de bevolking mompelt over
| |
| |
de strafoefening of verheugt zich over de ‘overwinning hier althans op de ketterij behaald’. De asch smeult wellicht nog en de overblijfselen van den veroordeelde kunnen nauwelijks naar de vier hoeken der aarde verstrooid zijn geworden, naar luid van het vonnis, - en toch zwijgt Hooft of vermeldt alleen, dat hij den 1 sten Maart Rome verlaat ‘langs denzelfden weg waarop hij gekomen was.’ Hij spoedde zich naar Florence. Het was of hem de schrik om het hart was geslagen en hij veiliger oord opzocht, een plaats waar de gemoederen zich alleen en uitsluitend met letterkundige vraagstukken, met ‘den stijl van Tacitus’, of de kwestie ‘van zuiver Toscaansch’ zouden bezighouden. Intusschen wat moeten wij denken van Hooft met betrekking tot dit stilzwijgen in verband met het carnaval en andere merkwaardigheden, die hij
Florence.
de moeite waard acht te vermelden? Er is zeker een verschoonende verklaring te vinden. De reiziger was nog jong; hij gevoelde al het bedenkelijke aan zijn toestand verbonden: een vreemdeling te zijn in een land waar denkwijzen heerschen zoo geheel verschillend van die in het land, dat zich ter nauwernood aan het oude gezag had onttrokken. En hij stond nagenoeg alleen; een enkele medereiziger door hem ontmoet zal hem als oudere in leeftijd veeleer tot omzichtigheid hebben aangemaand, dan hem woorden hebben ontlokt, die hem noodlottig konden worden. Niet zonder beteekenis maakte hij melding van het onderzoek door den Inquisiteur te Milaan ingesteld omtrent hetgeen hij meevoerde. Dat zal bij zijn komst op Italiaanschen grond hem een veelbeteekenende wenk voor zijn verdere reis geweest zijn. Daar te Milaan heeft
| |
| |
hij een geheel nieuwen toestand leeren kennen. Zoo ergens dan had de tegenhervorming door den aartsbisschop Carlo Borromeo vroeger aldaar begonnen en doorgezet een ernstigen omkeer te weeg gebracht, ongetwijfeld zegenrijk in de gevolgen, al gingen er ook maatregelen en toestanden meegepaard, voor een Hollandschen reiziger ongewoon. Het geestelijk gezag heerschte er in al zijn ijver en consequentie, zoodat zelfs het Spaansche gouvernement, dat te Milaan zetelde, er zich aan ergerde. Hieruit is dan voornamelijk de bezorgde omzichtigheid te verklaren, die den jeugdigen reiziger in zijn uitlatingen zwart op wit kenmerkte.
Met dat al kan men niet nalaten op te merken, dat de Italiaansche reis ook in betrekking tot de medegedeelde feiten van groote beteekenis is geweest voor Hooft's karakter en gemoedsleven. Het tooneel op het Campo dei Fiori moet een diepen indruk op hem gemaakt hebben. Wie weet of het een en ander de richting van zijn geest niet voor goed heeft aangegeven; of de indrukken van de huiselijke opvoeding en omgeving door dergelijke gebeurtenissen niet voor altijd een bepaalden vorm hebben aangenomen. Brandt heeft in zijn leven van Hooft een schoon getuigenis van hem afgelegd:
‘In 't stuk van godsdienst was hij zeer oneenzijdig en een vijand van lichtvaardig veroordeelen. Alle gestrengheid, hardigheid en verdrukking ter zake van 't geweten en 't geloof was hem tegen de borst. Hier vereischte hij toegeving en matiging. Men verhaalt ook, hoe zeker treffelijk kerkedienaar placht te vertellen, dat hij, te Muiden staande, de matigheid in het stuk van godsdienst van den Drost had geleerd. Want als dees leeraar somtijds op stoel wat te sterk tegen anderen ijverde, wist de heer Hooft, hem aan zijn tafel noodigende, de lessen der bescheidenheid en zachtigheid zoo krachtig in te boezemen, dat hij mettertijd andere inzichten kreeg en rekkelijker werd.’
Voorvallen als te Milaan en te Rome hebben ongetwijfeld medegewerkt om van hem een wijsgeer te maken in den meest aantrekkelijken, in den meest deugdelijken, in den meest menschwaardigen zin, een wijze die in zijn eigen tijd een verheven uitzondering kon heeten. Zijn levens- en wereldbeschouwing moge niet in den smaak van velen zijner tijdgenooten noch in dien van bevooroordeelden nog heden zijn gevallen, zijn godsdienstig gevoel was van de reinste, meest ideale soort. Indifferent was hij in geenen deele. Datzelfde gevoel weerhield hem tegenover verschijnselen op kerkelijk gebied, hoe bedenkelijk somtijds ook, anders dan een verdraagzaam, of ook medelijdend toeschouwer te zijn. Het weerhield hem ook om propaganda te maken voor eigen denkbeelden, en daaraan dankte hij zijn benijdbare gemoedsrust in tegenstelling met het tobben en onstuimig strijdvoeren van anderen. Wat hij in Napels, Milaan en Rome aanschouwde en hoorde, gaf voedsel aan de denkbeelden, die hij reeds in de eerste studiejaren van zijn jeugd en in het ouderlijk huis had opgedaan, bewarende en overleggende die in zijn harte.
Wat kan men tegen een karakter als Brandt schildert inbrengen?
Het wordt tijd dat men tegen het einde der 19de eeuw iets anders dan een schamper glimlachje overheeft voor wat men het scepticisme van Hooft belieft
| |
| |
te noemen. Onze beschaving eischt het. Zooveel ernstige zin, gepaard met een geest zoo onafhankelijk en onbevooroordeeld, en dat in een tijd, die zoo kribbig was op het stuk van theologie en kerkleer, maakt Hooft steeds tot een der merkwaardigste karakters in onze geschiedenis. Van die onderscheiding zal de ergerlijke overdrijving van de schaduwzijde zijner deugden, een overdrijving als door sommigen die in ware beschaving verre beneden hem staan met zeker welgevallen toegejuicht wordt, hem nooit kunnen berooven. Iets ten nadeele van zijn geest en gemoed op later leeftijd kan de richting die hij zich van jongs af gekozen heeft, nooit bewijzen. Zijn scepticisme, als men het dan toch zoo noemen wil, is van de soort die eerbied, onvoorwaardelijken eerbied afdwingt. Zoo heeft het ons, gelijk Busken Huet opmerkt, een historiografie geschonken, die ons verlost heeft van den preektoon. Bovendien staat hij, in het volle besef zijner vrijheid van geest, in de 17de eeuw aan de spits der Nederlandsche beschaving. Dit dient met laatstgenoemden essayist erkend. Jaren lang heeft bij enkele schrijvers, wat hun Hooftbeschouwing betreft, de oude zuurdeesem voortgewerkt, die oorzaak was dat men den dichter en denker gebrek aan karakter toeschreef, omdat hij niet gediend wilde zijn van het theologische geharrewar zijner dagen, en van den bitteren haat van kerk tegenover kerk niets wilde weten. Alsof er vooral in die dagen minder karakter voor noodig was om zich boven de hartstochten en zwakheden van de groote massa te verheffen! Noem dan ook een Spinoza karakterloos en haal een streep door iedere poging om den menschelijken geest vrij te maken en het peil eener edeler mensch- en wereldbeschouwing te verhoogen. Omdat hij zich afwendt, wanneer sommigen even als de Gooische boeren, gelijk hij het uitdrukt ‘het mes in de tafel steken’, wat hij niet zonder grond zijn bekeerden tijdgenoot verwijt,
‘hoe lief hij hem eertijds hadde’, moet men daarom gewetenloos genoeg zijn de uitnemendheid van Hoofts karakter in twijfel te trekken? Zij ten minste de invloed van Potgieter en Busken Huet groot genoeg om ten opzichte van Hooft aan zulk een miskenning een einde te maken. Hooft en de weinigen in zijn tijd even als hij gezind, ‘waren de spruiten van ideaal-Nederlandschen bloede’, een moreele en intellectueele aristocratie, ‘reeds ondergegaan’, zegt Huet, ‘voor het einde der 17de eeuw. Hem doorstroomde een ader waarvan men zeggen zou, dat zij in onzen landaard sedert voor goed verdroogd is.’
Het oordeel is hard, - het staat aan òns het tegendeel te bewijzen.
Maar keeren wij tot de feiten terug. Laat ons zien welken dichter en schrijver Hooft bij voorkeur tot den zijne koos, welken auteur hij liefhad, zòodat hij zich onmogelijk aan zijn invloed heeft kunnen onttrekken. Wat las hij, en welken indruk maakte het gelezene in zijn gemoed? Tot wien en tot wat gevoelde hij zich beurtelings aangetrokken. Men begrijpt toch dat hij in Venetië niet maar doorloopend naar Carnavals had te kijken of zich maanden lang liet voortwiegelen op de wateren der Lagunen, een praatje voerende met den gondelier. En al heeft hij daar, evenmin als te Florence, de gelegenheid laten
| |
| |
voorbijgaan om het ‘liefelijk Toscaansch’ of welk ander dialeet uit den mond van het volk op te vangen, zijn tijd heeft hij er goed gebruikt, daar heeft hij bewijzen van geleverd. Na drie jaren afwezigheid kwam hij niet alleen in uiterlijk veranderd terug, maar, hoewel nog jongeling, als man in gerijpten geest en in veelzijdige ontwikkeling. Hij was zekerlijk ‘een heel Heer’ geworden met ‘sierlijke moustaches, tot groote voldoening van de familieleden en tot aanbeveling bij de jonge meisjes zijner keuze.’ Maar ook met volle recht kon Brandt zeggen, al meent hij in zijn oratorische wendingen wat te moeten overdrijven: ‘deze wonderen heeft hij in Italië aanschouwd, en in zijn vaderland een grooter wonder gebracht, toen het hem met open armen mocht ontvangen.’ En verder: ‘wat geheimen van regeering waren voor hem verborgen?’ Dit laatste mag volstrekt niet bloot als oratorische grootspraak beschouwd worden. Brandt wist zeer goed wat hij zeide, toen hij bij die woorden, aan het graf gesproken, het oog had op enkele van Hooft's geschriften en gevoelens als vrucht van de Italiaansche reis.
Een wonder bracht hij mede, dat is niet te ontkennen. Al de gegevens overziende en de gevolgtrekkingen overwegende waartoe zij het recht geven, staat men verbaasd een jonkman van dien leeftijd te zien wederkeeren van een driejarige reis, zóo toegerust met een schat van wetenschap en kennis als hij; zóo gelouterd van smaak, zóo verruimd van blik en vrij van alle bekrompenheid; zoo ontwikkeld als hij waar het de eischen eener beschaving geldt, die in ons land in dien tijd onbekend was. Na zijn terugkomst ging hij naar de Hoogeschool; het was om er in de Rechten te studeeren, niet om er zijn opvoeding te voltooien: wat haar betreft, zal hij boven al de academie-burgers zijner dagen gestaan hebben.
In de straten van Rome.
Rekening houdende met bedoelde gegevens hier en daar onder zijn gedichten en prozawerken verspreid kunnen wij zijn studiën in Italië nauwkeurig volgen, kunnen wij de som opmaken van hetgeen hij uit Italië heeft medegebracht.
| |
| |
Als wij de verschillende toespelingen en geschriften onder een paar rubrieken brengen, dan zien wij dat zijn studiën en sympathieën zich bepaalden, vooreerst tot enkele groote dichters vóor het Marino-tijdperk, en ten tweede tot geschiedenis en politieke geschriften, waatoe Italië toenmaals bijzonder uitnoodigde. Het laatste heeft zeker niet het minst zijn belangstelling opgewekt en zijn tijd in beslag genomen.
In zijn dichterlijken brief uit Florence is het niet moeielijk te bemerken tot welke uitverkorenen zijn neiging zich in het bijzonder bepaald heeft. De geestdrift die er uit enkele regels spreekt, zoowel als datgene wat hij later van tijd tot tijd schrijft, laten geen twijfel over. Zoo zien wij dan, dat hij een tijdlang een groot bewonderaar van Ariosto geweest is. Aan geen enkelen dichter wijdt hij zooveel geestdriftvolle woorden. En nog jaren lang blijven hem de herinneringen aan den Orlando Furioso bij; de episoden waaraan dat geestige heldendicht zoo rijk is, hebben hem steeds geboeid. Onder zijn dramatische werken is er een fragment getiteld: Isabella, dat niet, zooals Leendertz meent, een vertaling van een tooneelstuk is (Ariosto heeft er nooit een van dien naam geschreven), maar een bewerking naar een spisode, voorkomende in den XIII zang van den Orlando. Jammer dat Hooft het werk niet voltooid heeft, maar, na het begonnen te zijn, aan Sam. Coster overliet het ten einde te brengen. Indien wij naar het eerste gedeelte de geestige behandeling van de stof beoordeelen, dan was de bewerking in te goede handen, en het geheel zou zeker door Hooft iets anders geworden zijn, dan Coster vermocht te leveren. ‘Isabella’ valt in den tijd van ‘Bato’, omstreeks 1618. De bijzondere vereering van Ariosto door Hooft is ongetwijfeld ook te verklaren uit de sympathie voor een karakter als dat van den Italiaanschen dichter; er was verwantschap tusschen beide karakters. Hooft moet zich aangetrokken hebben gevoeld door een adeldom van geest, die Ariosto ver boven zijn tijdgenooten verheft, door dat goedhartig-teerdere in Ariosto's aard, dat tegelijk gepaard ging met een hooge mate van zelfstandigheid en onafhankelijk gevoel. Ariosto is de beminnelijkste figuur in de groote rij van Italië's vernuften gedurende de zestiende eeuw. Ook in Hooft's
‘Ariadne’ komt een regel uit Ariosto voor, wat het vermoeden versterkt, dat de dichter dit stuk nog in Florence begonnen is, daar het kort na zijn terugkomst reeds voltooid was.
Eindelijk nog vermelden wij dat Ariosto de eenige dichter is, die door Hooft op Italiaansche wijze de Goddelijke, il Divîno genoemd wordt.
In het oogvallend is het, dat Hooft in zijn brief uit Florence geen enkelen regel aan Tasso wijdt. Wij kunnen aannemen, dat hij eerst later een lezer - ook bewondenaar? - van de Gerusalemme liberata is geworden; in de dagen namelijk, toen hij de proeven van Tesseltje's vertaling nazag en op haar wensch verbeterde. In Italië was het meer de Tasso van het herderspel l'Aminta die hem aantrok. En waarlijk dit herderspel werd in Hooft's dagen met meer algemeene geestdrift in Italië gelezen dan het heldendicht van ‘Godfried den Kruisvaarder’. Van zelf ging Hooft's ingenomenheid met ‘Aminta’ gepaard met een onvoorwaardelijke toejuiching van Guarini's
| |
| |
herderspel Il Pastor fido. Zelden heeft een letterkundig voortbrengsel ooit in eenig land zulk een geestdrift, zulk een algemeene opgewondenheid vooral onder de hoogere standen teweeggebracht als dit tweetal herderspelen. Hooft is van die algemeene bewondering getuige geweest en heeft er zich blijkbaar niet aan kunnen onttrekken. De beide herderspelen kwamen den lezers nog belangwekkender voor, sedert het verhaal rondging, dat beide dichters niet alleen mededingers waren op het gebied van de Pastorale, maar ook werkelijke mededingers in den strijd om de liefde eener bekoorlijke schoone te verwerven, die door beide mannen hartstochtelijk werd bemind. Hoe die laatste strijd afliep wordt ons niet gemeld. Wel kan men zeker zijn, dat de auteur van l'Aminta veel verdriet heeft gehad van zijn mededinger in het rijk der fantasie. Guarini was oorspronkelijk beoefenaar en leeraar der klassieke talen; toen hij echter den titel van Ridder had verkregen, wendde hij als ‘grand Seigneur’ een zekere minachting jegens de dichtkunst voor. Il Pastor fido is dan ook louter mededinging geweest, geen navolging van l'Aminta; hij wilde eigenlijk toonen, dat ‘de beoefening der poëzie een heel gemakkelijk beroep is’ en daarom schreef hij een stuk dat ‘driemaal zoo lang’ was als het stuk van Tasso, dat zoo luide werd toegejuicht. Als Ridder zocht hij veeleer zijn kracht in de diplomatie en politiek. Toch was hij er zeer trotsch op, dat zijn herderspel werd opgevoerd en dat van Tasso nooit op de planken kwam. Om een denkbeeld te geven van de algemeene bewondering kan men meedeelen, dat van 1590 tot 1600 niet minder dan vijf-en-twintig drukken van Il Pastor fido verschenen, welk getal tot zeven-en-veertig aangroeide voor de auteur stierf (1612). Maar te midden van die vereering kon ook allerlei beschuldiging en vijandelijke
stemming niet achterblijven. Die het anders verwachtte, toont het Italië van die dagen niet te kennen. Kardinaal Bellar-
Aan de Tiber (Rome).
| |
| |
mini beschuldigde hem ‘door zijn lichtzinnige schilderingen hier en daar meer kwaad in de christenheid te hebben aangericht dan Luther en Calvijn samen’. Met een vernietigend stilzwijgen te midden van een ongekend aantal uitgaven beantwoordde de dichter al die aanvallen en hij stierf in de streelende overtuiging dat hij zijn mededinger Tasso overtroffen had. En toch, in weerwil van de 200 uitgaven die achtereenvolgens verschenen zijn, heeft de minder hartstochtelijke stemming en de fijner smaak van het nageslacht den dichter van l'Aminta recht gedaan. Intusschen zagen beide dichters overal navolgingen van hun zoo gevierd herderspel verschijnen, meestal met titels in toespeling op Guarini's stuk; een onder anderen had tot titel: ‘De getrouwe weduwnaar’. Het scheen of allen voor een tijd onder den betooverenden indruk van den Getrouwen Herder waren. De satire-dichter Salvatore Rosa zegt bij dat tooneel van algemeene opgewondenheid, dat de jongedames
‘ter kerk gaan met
Il Pastor fido tot gebedenboek’,
om onder den schijn van devotie de liefdetooneelen van Guarini te genieten. En Bayle zegt in zijn studie over de beide merkwaardige herderspelen, dat Guarini's gedicht de oorzaak is geweest ‘dat de eer van talrijke meisjes noodlottig schipbreuk heeft geleden.’ Zoo was in Italië de stemming, die op een soort van geestelijke dronkenschap geleek.
Of dat alles nu ook indruk moest maken op het jeugdig gemoed van Hooft, die van dien roes getuige is geweest! Hij heeft zich niet aan den invloed kunnen onttrekken, zeiden wij reeds. En de vrucht was? Een van de meest oorspronkelijke en meest karakteristieke herderspelen die ooit geschreven zijn. Zulk een stuk als ‘Granida’ kon alleen geschreven worden door iemand, die zooeven nog onder den invloed heeft verkeerd, waaronder - niet moeielijk te verklaren omstandigheid - het geheele Italiaansche volk een poos lang geleefd heeft en eenigermate zelfs een opflikkering van reiner leven heeft gevoeld. Men weet, dat Hoofts herderspel in 1605 in het licht verscheen. Ook de Baeto van Hooft toont verwantschap met de Pastorale. De dichter kon zich zoo spoedig niet losrukken uit den aantrekkelijken kring van denkbeelden, dien de herderspelen van Tasso en Guarini rondom het toen levende jongere geslacht had getrokken, alsof het een tooverkring ware. Die oorspronkelijke, onbedorven staat van gewaande onschuld, die schildering van naïeve natuurlijkheid moest indruk maken in het door geleerde pedanterie vermoeide, het door tirannie en krijg moedelooze en afgebeulde Italië, dat zich langzamerhand iederen zedelijken grondslag had voelen ontzinken. Men kan er Ariosto's Satiren op nalezen. In wat een eigenaardige atmosfeer ademen wij met Hooft, als hij ons de Baeto-schepping laat ronddwalen. Een oervolk, zich opmakende om een onbekend land op te zoeken, een land van vrijheid en maatschappelijke idealen, een land waar de getergden en vervolgden rust zullen vinden, nu men vergeefs bescherming heeft gezocht bij een verzwakt en waggelend koningschap, verbonden aan boozen moedwil en willekeur, - dat had het
| |
| |
hart van den dichter ingenomen. Opmerkelijk dat twee zielen in dien tijd elkander volkomen begrepen: reeds in 1616 schrijft Hooft er zijn vriend Huig de Groot over, die hem over het onderwerp een en ander had medegedeeld, mogelijk wel het hem aan de hand had gedaan, volkomen vertrouwende in wat geest de dichter het zou opvatten. Breng met deze twee namen in verband die ideaal-priesteres Zegemond met haar Hooftiaansche wijsbegeerte en levensbeschouwing in de opening van het tweede bedrijf. Vergelijk met Tasso en Guarini nog die rij van Nonnen in datzelfde bedrijf. Wie hoort daarin niet steeds den weerklank van het oude herderspel, maar door ernstiger en evenzeer frisscher geest bezield, doortrokken met den versterkenden adem van het Noorden, oorspronkelijk in opvatting ook al wordt het voorbeeld als meesterstuk vereerd?
Men herhaalt steeds, dat met Hooft de Renaissance haar intrede deed in ons land. Al wil men dit niet tegenspreken, dan kan men toch met evenveel recht beweren, dat in hem ook de Romantiek haar eerste en voorloopige verschijning gemaakt heeft. De Heldendichten van Ariosto en Tasso, evenzeer als de Aminta en Il Pastor fido waren een breken met een verleden, dat op letterkundig gebied zich in Italië overleefd had. Zelfs de Latinist Bembo, door Hooft in zijn brief genoemd, opent de rij der Petrarchisten, niet als bewonderaar van Petrarcha's Latijnsche heldendicht, maar als bewonderaar van den sonnetten-krans aan Laura, geheel buiten het classicisme omgaande. Ariosto had evengoed als Dante heel wat moeten hooren, omdat hij zijn heldendicht niet in Latijnsche verzen schreef.
Nauw verwant met de bewondering voor het herderspel staat de ingenomenheid met Sannazzaro en zijn Arcadia. Dat Hooft ook hèm in zijn dichterlijken brief uit Florence gedachtig is, heeft beteekenis. De Arcadia was nog steeds aan de orde van den dag. In verschillende steden heeft Hooft er uitgaven van gezien, zoodat het getal, nog vóor er een eeuw na haar eerste verschijnen (1504) verloopen was, tot niet minder dan zestig geklommen was. De Arcadia en de Cortigiano waren de boeken, waar de vreemdelingen, ook Hooft, hun Italiaansch uit leerden; zij waren in ieders handen, bovenal bij de beschaafde klasse, terwijl de novellen meer algemeen goed waren. Het laatstgenoemde boek heeft een niet minder grooten invloed, ook buiten Italië, uitgeoefend dan de Arcadia. Baldassare Castiglione was verwant aan de Gonzaga's van Mantua. Zijn boek, il Cortigiano, mocht in geen deftig huis ontbreken; het moest voor de hand liggen, om het telkens te kunnen raadplegen; men nam het mede op reis; het werd de spiegel der wellevendheid en het brevier van den edelman; het was het boek waarbij het jongere geslacht kon zweren, zoo men naar ‘de eischen vroeg van opvoeding en goeden toon.’ Het las zeer aangenaam, was in dialoog geschreven, en wel ‘in uitstekend Italiaansch’ om met Hamlet te spreken; en was het vrij van letterkundige pedanterie, het was toch naar den smaak dier dagen, waardoor het evenwel uit een moreel oogpunt veel te wenschen overliet. ‘Een blonde zoon uit het barbaarsche Noorden’, zoo als Hooft, kan het niet gelezen hebben, zonder het, even als
| |
| |
ieder jong Italiaansch edelman, een groot gezag toe te kennen op het punt van omgang in de fijne kringen der maatschappij. Noem slechts de Arcadia, den Cortigiano en Il Pastor fido, en gij hebt de vraag beantwoord, waarom ieder jonger geslacht, telkens opnieuw, gedurende meer dan een eeuw lang, de oogen op Italië gevestigd hield.
Wat wordt er aldus veel in Hooft, in den dichter en den schrijver verklaard, als men een blik slaat op het Italië, dat hij met zooveel belangstelling leerde kennen. Toch zal de lezer mij toestemmen, dat er nog op een merkwaardig verschijnsel moet gewezen worden, door hem bijzonder in Florence en Venetië uit de eerste hand waargenomen. Wij hebben hier het oog op de Petrarchisten en den strijd dien zij verwekten. Met een enkel woord werd er reeds op gezinspeeld. Kardinaal Bembo, den door Hooft bewonderden geleerde, kan men als den eerste beschouwen die onder voorgeven van een innige vereering voor Petrarcha een leger van poëten, of althans verzenmakers
Castel Angelo Rome.
opriep, wier invloed een narcotische uitwerking op de Italiaansche letteren heeft gehad. Het verzet dat deze richting ten gevolge moest hebben, was krachtig, heftig nu en dan, en maakte werkelijk van tijd tot tijd den beteren genius dier letteren wakker; doch de strijd tegenover een zoo groote meerderheid eischte hooger gaven om in een overwinning te kunnen eindigen. De vereering van Dante en zijn Divina Commedia werd langzamerhand een overlevering; die van Petrarcha werd een cultus, maar een cultus zonder geestdrift. ‘Bembo tot oververzadigens toe zich te goed doende aan den zwijmeldrank eener zinnelijke genegenheid, slaagde er, met al zijn bewondering voor Petrarcha, niet in zich te verheffen tot de reine genietingen eener liefde, die de fantasie opvoert tot de hoogte eener Platonische verrukking.’ Aldus Giudici. Hieruit werd een poëzie geboren, die het sprekendste bewijs is, dat opgeschroefde
| |
| |
bewondering voor een kwalijk begrepen gevoelsuiting en gemoedstoestand tot schromelijke afdwalingen voert en de kunst verstikt in haar ziellooze navolgingen. En die gewaande bewondering kende geen grenzen. Eén geleerde hield in de Crusca vijf lange verhandelingen over één sonnet; een ander, overigens een vroom geestelijke, leverde acht-en-dertig ‘discours’ op een ode van Petrarcha. In weerwil van den spot door il Lasca en later door Tassoni hun naar het hoofd geslingerd, tierden zij welig voort die heeren Petrarchisten. Weldra werd het schrijven van een sonnet gerekend onder de vereischten van een goede opvoeding. Alle geestelijke werkzaamheid loste zich op in een mijmerziek voortkweelen van kwijnende melodietjes in den vorm van sonnetten. Men ging op in alledaagsche bespiegeling en knutselende rijmoefeningen. Allen luisterden in ijdel zelfbehagen naar eigen zoetvloeienden rijmslag en slappe lieftalligheid. Men liet zich voortwiegelen op de kabbelende maat der nietszeggende quatrains en der even onbeduidende tercets. Het sonnet leende zich bij uitstek tot het aaneenrijgen van phrasen, die gedragen door maat en rijm nog vertoon van kunstvorm maakten, maar in gewoon proza te zinledig zouden zijn om de aandacht te vragen. Ook was het sonnet kort genoeg om aan alles, hoe nietig ook, enkele zoete en uitgezochte woordekens te verspillen, zonder den dichter tot wanhoop te brengen; het bepaalde aantal regels wees de perken aan. Zoo was men dichter bij de schim van Petrarcha! Zoo was men dichter, zonder inspanning of strijd; dichter, zonder gedachten te hebben; dichter, zonder vuur aan eigen gemoed ontstoken; dichter, zonder haat jegens boosheid en tirannie; dichter, zonder liefde voor eigen idealen; dichter, zonder heldenmoed en patriotisme; dichter, zonder een sprankje vernuft; dichter, zonder smart en blijdschap; dichter, zonder gedreven te worden door den heiligen
geest. Hij moest slechts, door trouw Petrarcha te lezen, een zekere vaardigheid bezitten in het oproepen van de bekende phalanx in zijn 2 × 4 + 2 × 3. Daarom leverden Il Lasca en anderen parodieën in sonnetvorm ‘op de eerbaarheid van mijn hond’, ‘op mijn likdoorns’, ‘op den neus van den president’, ‘op goede macaroni’, ‘op de dwaasheid van te denken’ enz. Het ergste was, dat men zich verbeeldde buitengemeen artistiek te zijn, enkel door het niet te loochenen feit, dat men zijn sonnetten in ‘onberispelijk Toscaansch’ schreef.
Van die beweging, die zich in de eerste plaats onder de bescherming van de Builkist te Florence voortzette, is Hooft nog getuige geweest. Hij heeft de satiren en parodieën van Tassoni hooren lezen en toejuichen.
Wat bij dit alles opmerking verdient, is dat Hooft, hoewel een bewonderaar van Petrarcha, die voor geen der Petrarchisten behoefde onder te doen, zich toch niet heeft laten medesleepen door de dwaasheid, waarvan hij in Italië getuige is geweest. Wij kunnen Potgieter alleen voorwaardelijk de woorden in zijn gedicht Florence toegeven, als hij spreekt van Hooft's ‘minnedicht door den gloed van het Zuiden geblaakt’. Veredeld, verhoogd, zeggen wij veeleer, als wij zien hoe het ‘doorblaakt’ is van den symbolischen en gewijden geest, die Dante, Michel Angelo en voor een deel
| |
| |
ook Petrarcha doorgloeide. Wie kent niet dien schoonen regel, waarin Hooft zelf zijn opvatting van de liefde en den omgang met de vrouw zoo uitnemend karakteriseert, den regel.
‘Het lijf-omhelzen moet bij 't ziel-vermengen zwichten.’
Dat is een regel, die niet licht aan een der Petrarchisten zou ontsnapt zijn. En terecht wordt door Busken Huet des dichters beschouwing van het vrouwelijk gemoed gestaafd door de aanhaling van dat echt oorspronkelijke en ongemeene gedicht: ‘Klachte der Prinsesse van Oranje over het oorlog voor 's-Hertogenbosch’. In de verheerlijking van de uiterlijke verschijning en haar bekoorlijkheden komt Hooft, wat de symbolische strekking bij hem betreft, Michel Angelo nabij: men leze slechts de vele gedichten op de schoone oogen van zijne vrouw en anderen. De schoonheid van het onstoffelijke is achter iederen uiterlijken vorm voor hem verscholen, even als voor den laatstgenoemden Florentijn. De liefde, steeds opgevat als een belangwekkende openbaring van elk edel gemoed, ziedaar wat Hoofts erotische poëzie tot de nooit genoeg te waardeeren uitingen van den Hollandschen dichtgeest bij hem maakt. Ook daarin, kan men met toespeling op Huets woorden zeggen, heeft zich die geest na zijn dood niet meer op dezelfde wijze geopenbaard. Het is met de galanterie van Hooft als met zijn beminnelijk scepticisme, (als men toch eenmaal beide woorden bezigen wil) - zij is van geheel bijzonderen aard. Het is niet bloot de dienst der vormen, er gaat hart en rein gevoel mede samen. Dat maakt hem zeker tot een waardigen vertegenwoordiger van den Germaanschen stam, ook al had hij zijn verplichtingen aan het Romaansche Zuiden. Het is met het oog daarop, dat men onmogelijk over Hooft als erotisch dichter kan spreken, zonder zijn Italiaansche reis te gedenken en te wijzen op hetgeen hij te Florence waarnam ten opzichte van Petrarchisten.
Monte Pincio (Rome).
| |
| |
En nu nog een laatste souvenir ons door Hooft uit Italië medegebracht, als een bewijs tevens hoe zijn belangstelling de stroomingen op dichterlijk gebied aldaar bleef volgen. Hooft heeft zich niet kunnen weerhouden een blijspel van den meest beruchten auteur der 16de eeuw zijn nuchteren landgenooten aan te bieden als een staaltje van de dramatische poëzie, nog nagenoeg in haar opkomst toen het geschreven werd.
‘Schijnheilig’ is een herinnering aan Venetië, waar Pietro Aretino, de auteur, er het volk op onthaalde onder den titel van l'Ipocrito. En men heeft het daar genoten, naar hartelust! Men heeft hier te lande, toen Dr. Van Vloten het allereerst openbaar maakte, allerlei aanmerkingen gemaakt op het stuk als blijspel. Zulke stukken ontleenen echter hun belang aan geheel andere omstandigheden dan aan de betrekkelijk ondergeschikte vraag of het aan A's of B's eischen van het blijspel voldoet. Het zijn stukken die een historische beteekenis hebben en uit dat oogpunt was de ontdekking van het stuk door Dr. Van Vloten, als bewerking van Hooft, van groote beteekenis.
Reeds deden wij uitkomen, dat er te Venetië geen geringe naijver, zelfs antipathie bestond ten opzichte van andere steden, zooals Florence, maar voornamelijk Rome. Venetië was de wijkplaats van alle ontevredenen en politieke misdadigers. Een stuk met den titel Ipocrito kon in geen stad zooveel opgang maken als juist daar. Wie weet of Hooft geen voorstelling heeft bijgewoond, en alsdan heeft hij de uitwerking van ‘Ipocrito's’ verschijning ten tooneele op het gemoed van het volk zelf aanschouwd, een uitwerking die heel wat anders zal geweest zijn, dan die der dramatische voorstellingen van de Rederijkers in het lieve vaderland. Ik kom tot dat vermoeden, omdat hij juist door dit blijspel van Aretino en door geen ander van hem of een tijdgenoot werd aangetrokken. De keuze zou heel curieus moeten heeten, als er geen aanleiding of verklaring voor te vinden ware. Om den persoon des Dichters kon het niet geweest zijn, daar de roem van Aretino den ‘Divino’ onder de mannen van de pen vrij wel aan het afnemen was. Hooft heeft gelegenheid genoeg gehad om zich een voorstelling van dit raadselachtig en in velerlei opzicht weerzinwekkend karakter te vormen. Hij wist dat naast den eernaam van den ‘Goddelijke’, hem door vleiers of door dezulken die bevreesd voor hem waren geschonken, ook de diepste verachting vrij duidelijk was uitgesproken. Pietro Aretino was het beeld van zijn tijd en beurtelings de lafhartige oogendienaar of de verbitterde vijand van al wat zijn tijd met onderscheiding bejegende. Een man die zonder degelijke kennis de geleerden van zijn dagen met zijn spot vervolgde en hun algemeene zwak, een onuitstaanbare pedanterie, zonder einde bleef geeselen, waaraan hij voornamelijk zijn opgang te danken had; een man die zich in de gunst van pausen wist te vleien, en als hem op zijn onbeschaamd aanzoek den kardinaalshoed geweigerd werd, zich een vijand van Rome en de pauselijke omgeving toont,
waarom hij zich het veiligst in Venetië gevoelt; een man die de vuilste sonnetten schreef en tevens de boetpsalmen berijmde; de man die door vorsten als Karel V en Frans I werd opgezocht als bedelend om zijn gunst, en die tevens de Republiek aanzette
| |
| |
tegen al wat een kroon droeg. Van zulk een man wordt door Hooft een blijspel op Hollandschen bodem overgebracht. Maar men begrijpe wat er in den titel gelegen is: l'Ipocrito, Schijnheilig! Op reis heeft hij dingen ervaren die zijn geest een ernstige richting geven; in Venetië ziet hij wat, zoo noodig, de satire kan uitwerken. En in eigen land teruggekeerd zal hij er zooveel van evenzeer bedenkelijken aard aanschouwen en ervaren, dat de indruk door ‘l'Ipocrito’ op de toeschouwers gemaakt opnieuw bij hem levendig wordt en hij meent, dat dit personage ook in de Republiek der Vereenigde Nederlanden, ook te Amsterdam in de Kamer dienst kan doen. De titel deed eenigszins een beroep op het gemoed en de overtuiging van Hooft.
Maar dit en het stuk zouden een studie afzonderlijk verdienen. Slechts zij nog vermeld, dat Hooft het tooneel van zijn ‘Schijnheilig’ van Venetië naar den Haag overbrengt en sommige personen in hun dialect laat spreken. Ook dit is een eigenaardigheid door Hooft den Italianen afgezien. Bijzonder in Venetië heeft hij de uitwerking van het dialect in het blijspel op het tooneel kunnen waarnemen. Daar toch was het opvoeren van stukken in eigen dialect een vaste gewoonte, en het volk was er zoo op verzot, dat, langer dan in eenige stad, het opvoeren van dialect-stukken zich tot op de dagen van Goldoni heeft staande gehouden. In ‘Warenar’ zien wij dat Hooft zijn herinnering aan het tooneel in Venetië evenzeer weet toe te passen. Hooft en zijn vrienden hebben, gelijk uit zijn brieven blijkt, zich zeer aan den Schijnheilige te goed gedaan. Eenmaal hebben Huygens, de deftige Vossius en de overdeftige van Baerle, in gezelschap van andere bekenden, zich de reis van Muiden naar Amsterdam met de lezing van ‘Schijnheilig’ verkort. Later is het berijmd (doch zeker niet door Bredero), zoodat het in den smaak schijnt
Via delle Mura (Rome).
| |
| |
gevallen te zijn. Gelukkig dat Hooft het proza van het origineel getrouw is gebleven; taal en uitdrukking zijn zoo pittig en puntig, dat het stuk onder een berijming voor het tooneel stellig zou geleden hebben. Enkele tooneelen zijn door Hooft met bijzondere zorg bewerkt, andere weder zeer vrij.
En nu hebben wij Hooft nog af te vragen, onder welke proza-schrijvers hij in Italië liefst zijn gezelschap zocht. Ook op die vraag zal het antwoord in enkele opzichten verrassend zijn.
Uit Hooft's werken blijkt, dat zijn studiën en lectuur in Italië zich bepaalden tot de beroemde Historieschrijvers in die dagen, tot de uitgebreide verzamelingen van Brieven die in Italië aan de orde van den dag waren, en eindelijk tot den rijken schat van Novellen die een eigenaardig kenmerk der literatuur aldaar waren.
Men kan gerust beweren, dat de Italianen Hooft tot geschiedschrijver gevormd hebben. Daaraan dankt onze letterkunde een der zielvolste en gloedrijkste kunstwerken op historisch gebied, waarvan de wedergade in de 17de eeuw vergeefs ergens elders zal gezocht worden, een werk dat alleen zijn voorbeeld in de Italiaansche letteren van een eeuw vroeger vindt. ‘Mergrijk te schrijven’, was zijn doel, zooals hij zelf zegt, terwijl een onkreukbare goede-trouw en oprechte waarheidsliefde, - de grondtoon van zijn geheele wezen, - hem daarbij als goede geesten begeleidden. Het was geen wonder, dat hij, bij zijne neiging tot staatkundige beschouwingen, zich zoo bijzonder tot de Italiaansche historie-schrijvers voelde aangetrokken. Men kan niet ontkennen, dat Europa van de Italianen het geheim van een boeienden en gedegen historischen stijl geleerd heeft. Hooft was onmiddellijk onder den invloed daarvan. Een geheel nieuw licht ging er voor hem op en onder den helderen Italiaanschen hemel deed zich een geheel nieuwe wereld aan hem voor, toen hij door zoovele politieke schrijvers, wat de meeste geschiedkundigen tevens waren, werd rondgeleid op het gebied der bespiegeling niet alleen, maar ook dat der wetgeving en zelfs der huishouding van den staat. Botero had reeds een uitvoerig traktaat over den rijkdom der staten geschreven. Giannotti had reeds gewezen op de plichten der gouvernementen. Verschillende stedelijke republieken hadden haar geschiedschrijvers, wier werken door al wat beschaafd kon heeten gelezen werden en die steeds nog gedeeltelijk onder de klassieken van hun land gerekend worden. Men behoeft niet enkel op Machiavelli te wijzen. In Venetië had Paruta evenzeer den roem van Italië als het vaderland der geschiedschrijvers gehandhaafd en tegelijkertijd stond Guicciardini op om de groote stap te doen, waarmede hij
Hooft voorgaat: hij schrijft niet de geschiedenis van een enkele republiek; hij heft de grenzen op; hij voorspelt in zijn werk, zelfs reeds in den titel er van, de Italiaansche eenheid: hij schrijft ‘de Geschiedenis van Italië’.
In Guicciardini heeft Hooft bovenal zijn meester leeren kennen. Hij bewondert hem meer dan eenig ander geschiedschrijver. In de ‘Rampzaligheden van de verheffing der Medici’ noemt hij hem ‘een man van groote voor- | |
| |
zienigheid en ervarenis.’ En ook Hooft zal eenmaal niet een gewestelijke historie maar ‘Nederlandsche historiën’ schrijven. Gelijk Guicciardini de voorlooper is der Italiaansche eenheid, zal Hooft door zijn titel op die van zijn vaderland wijzen. In patriotisme staat echter Hooft nog boven zijn Italiaanschen meester. Dat Hooft hem in het bijzonder tot voorbeeld neemt, heeft op zijn ‘historiën’ niet anders dan zeer gunstig gewerkt. De meeste historie-schrijvers in Italië hebben de studie van den vorm, den zoogenaamden eleganten historischen stijl, nagestreefd ten koste dikwijls van waarheid en diepte van inzicht. Sommigen ook, zoo als Varchi, mede in Hoofts dagen aan de orde en gevierd, waren te zeer de lofverkondigers van enkele vorsten om onbeperkt vertrouwen te verdienen; laatstgenoemde was de bewonderaar van Cosmo de Medici. Doch Machiavelli en Guicciardini maken daarop een besliste uitzondering, al staan hun werken uit het oogpunt van historiografie evengoed onder de schitterendste voortbrengselen bekend.
Met welk een nauwgezetheid Hooft zijn geliefde auteurs las, blijkt uit de aphorismen en gedachten, die hij al lezende aanteekende, vooral ontleend aan politieke beschouwingen en die over de huishouding van staat. Een keurlezing daarvan heeft hij vertaald aan zijn landgenooten meegedeeld. Het zijn tevens uitstekende proeven van Hoofts puntige wijze van vertalen; dat was een bijzonder talent van hem. Die aphorismen heeft hij ontleend, vooreerst aan Guicciardini, wiens gedachten heden nog aandacht verdienen. Een ander auteur, die hem geboeid heeft, was Sansovino, den biograaf van eerstgenoemde en een van de scherpzinnigste proza-schrijvers uit de 16 de eeuw. Hooft
Napolitaansche achterbuurt.
| |
| |
vergast ons op ruim 130 van zijn ideeën (‘begripselen’) over regeeringsbeleid en politiek, merkwaardig genoeg omdat er uit blijkt, hoezeer zijn belangstelling op dergelijke lectuur gericht was, waar dan ook Brandt op doelt. Evenzoo heeft Hooft ons een tien dozijn gedachten meegedeeld uit Lottino's ‘Avenimenti’, achtnemingen, zoo als de vertaler ze noemt. Ze zijn meestal ook van staatkundigen aard. Al die schrijvers behooren tot de school van Machiavelli. Niet in den zin juist, dat zij steeds dezelfde denkbeelden en theorieën over regeeringsbeleid en staatsmanskunst verkondigen, maar in den zin dat zij op dezelfde scherpzinnige wijze hun korte en puntige denkbeelden over den staat, het ambt van vorsten en overheidspersonen mededeelen. Ook in die soort van literatuur staat Italië bovenaan en heeft het een rij van navolgers gevonden. Het is voor de kennis van Hooft als denker en regeeringspersoon van belang te zien, hoe ernstig hij zich op dergelijke literatuur, in ons land toenmaals ten eenemale onbekend, heeft toegelegd naast zijn ingenomenheid met de Italiaansche geschiedschrijvers.
Van een ander proza-schrijver, wien Hooft zijn bijzondere ingenomenheid toonde, moet nog gewag gemaakt worden. Wij dienen daarbij nog even op Tacitus terug te komen. Dat ‘de stijl van Tacitus’ een mode-artikel in Italië geworden was, hebben wij reeds bij Davanzati opgemerkt. Thans moeten wij nog wijzen op Trajano Boccalino, mede een bewonderaar van Tacitus en schrijver van commentaren op diens werken. Hooft was bijzonder ingenomen met zijn ‘Ragguagli di Parnaso’, waarvan hij er verschillende vertaalde onder den titel van ‘Nieuwmaren uit Parnas.’ Hoeveel hij met deze nieuwstijdingen ophad blijkt uit zijn briefwisseling met zijn zwager Justus Baak. En werkelijk hebben wij hier met een eerste proeve van een letterkundig voortbrengsel te doen, dat wij later herhaalde malen in andere landen zien nagevolgd, allereerst door Cervantes in Spanje. Het is een soort van spectatoriaal tijdschrift. Veel toespelingen er in zijn thans duister, maar er is nog genoeg over om ons te overtuigen dat er alle reden voor Hooft was om belang te stellen in den satiricus. Boccalino was in 1556 geboren; zijn levendige geest wijdde zich aan wijsbegeerte, geschiedenis en letteren toe met al den ijver die zijn tijd- en landgenooten kenmerkte. Zijn vrijheid van spreken en schrijven was oorzaak, dat hij Rome moest ontvluchten en al weder in Venetië een schuilplaats moest zoeken. Daar vooral maakte hij zich bekend als vereerder van Tacitus. Hij was er gelijktijdig met Hooft en gaf er ook de eerste zijner ‘Tijdingen van Parnas’ uit, waarvan een groot succes het gevolg was. Hij was een scherp tegenstander van het Spaansche regeeringsbeleid in Italië. Later verschenen de ‘Tijdingen’ in twee honderdtallen in herdruk te Amsterdam bij J. Blaeu. Apollo ontvangt op den Parnas al de klachten over en beschuldigingen tegen vorsten, krijgsoversten en
auteurs ingebracht. Somtijds ook brengt hij ons tijdingen uit Parnas van eenige jaren vroeger. Zoo krijgen wij het oordeel van Apollo over Alba's verblijf in de Nederlanden, waarbij Boccalino krachtig te velde trekt tegen ‘de dwingelandij van hen die de vrijheden der volken vertreden’, wat natuurlijk ook zijn toespeling op Florence vindt. Met
| |
| |
het oog op de Nederlanden zegt hij: ‘Het Spaansch verstand is verwonderlijk bekwaam om volkeren te regeeren die, geboren en gestadig geleefd hebbende onder opperheerschappij, de volle slavernij kunnen gedoogen.’ Apollo beduidt echter Alva, ‘dat hij had moeten begrijpen, dat om een vrijgeboren volk te brengen tot slavernij, de hoogste onvoorzichtigheid was’; dat hij ‘door wreedheden en onmenschelijkheid aan te wenden het volk tot vertwijfeling gebracht had’. Maar het is duidelijk, zoo vervolgt hij, ‘dat Alba er op uit was geweest om uit louter staatzucht zich te doen handhaven in de voortdurende landvoogdij der Neder-
Sienna.
| |
| |
landen, wat ook de Koning zijn meester zoo verstoord heeft gemaakt’. Dit is een voor ons nieuw gezichtspunt.
Het is opmerkelijk hoe de opstand van de Nederlanden reeds van den beginne af in Italië de grootste belangstelling en deelneming heeft gewekt.
Wij zouden Boccalino een voorlooper van Steele en Addison en van Justus van Effen kunnen noemen. In hun humoristische uit- en invallen hebben zij iets met hem gemeen. In een toespeling op de verrekijkers, ‘onlangs in de Nederlanden uitgevonden’, zegt hij, dat ‘ze tot hooge prijzen worden opgekocht door groote personages, die ze ten geschenke geven aan de hofjonkers en staatsdienaren, dewelke gebruikt hun lieden doen zeer nabij schijnen de belooningen en de bevorderingen, die het bloote oog, ja dikwijls de tijd des levens niet bereiken kan.’ Dan verkoopt men nog in de kramen op den Parmas, zegt hij, ‘menschenoogen, en die zijn van wonderlijke deugd, want het is ongeloofelijk, hoeveel beter men zijn eigen zaken afdoet, als men ze beziet met andermans oogen’. En in dien trant gaat het voort, waarbij de spotzieke auteur nog doet opmerken, dat er in de magazijnen op Parnas ook zeer veel vraag is naar ijzeren boeien om er ‘de lieden van verstand en oordeel mede vast te leggen.’
Deze aanhalingen zijn voldoende om duidelijk te maken, dat Hooft in Boccalino een verwanten geest ontmoet had en zich dus zeer tot hem aangetrokken moest gevoelen. Ook Justus Baak was zeer met de ‘Nieuwmaren’ ingenomen.
Dat Hooft ook de Novelle in Italië heeft leeren schatten en ze als iets nieuws naar Nederland heeft willen overbrengen, blijkt uit die enkele proeve ons door hem onder den titel van Larissa bekend gemaakt.
De Novelle was het populairste letterkundig produkt der 16de en 17de eeuw in Italië en heeft haar schoonste en boeiendste episoden aan het tooneel van andere landen, ook aan Shakespeare en zijn tijdgenooten afgestaan. De adellijke jonkers en jonkvrouwen lazen novellen, zich na den maaltijd koesterende in de zon. Men schreef novellen zelfs om een stand, of familie of persoon te hekelen en ten toon te stellen. De novelle was het voertuig voor alles, reeds van haar eersten oorsprong in de 13de eeuw af, voor satire, voor de lessen der elegance, voor de anecdoten in de volkstaal, enkele malen ook voor de politiek. Voortdurend bleef zij zich daarbij op het nooit uitgeputte veld van het geslachtsleven bewegen; huwelijksbedrog, jaloezie, booze vrouwen, galante heeren, vondelingen, de altijd herhaalde aanvallen op het kloosterleven, dat alles leverde de kleurrijke stof van de Italiaansche novelle. Zij was zelfs van haar vroegsten tijd aangewend als opvoedingsmiddel, om goed te leeren spreken, om den jongeling in de kunst van il bel parlar te oefenen.
Larissa nu draagt zoo door en door een Italiaansch karakter; zij ademt zoo geheel en al den geest der Florentijnsche novellenschrijvers, dat het ons niet eens behoeft te worden verteld, dat wij hier met een vertaling te doen hebben. Dat neemt niet weg, dat wij gaarne den naam van den oorspronkelijken schrijver zouden willen weten. Het zou mij niet verwonderen, dat zij
| |
| |
aan il Lasca (Grazzini) moest worden toegeschreven. Ik hoop mijn onderzoek daaromtrent nog voort te zetten.
En nu ten slotte de ‘Brieven’. Die weet welke plaats verzamelingen van dien aard, hetzij tijdens her leven of als nagelaten bescheiden uitgegeven, in de Italiaansche letterkunde innemen, zal zich niet verwonderen, dat Hooft er onwillekeurig toe gebracht is van de ‘Briefwisseling’, een der letterkundige vormen, een niet gering te schatten kunstuiting te maken. Hij heeft in Italië onder anderen nog kunnen hooren, wat een ontzaglijken opgang de ‘Lettere’ van Pietro Aretino, den auteur van zijn ‘Schijnheilig’, hebben gemaakt.
Er zijn in onze letterkunde twee verzamelingen ‘Brieven’, beiden van groote beteekenis voor de taal zelve, zoowel als voor het karakter van de schrijvers en het tijdperk waarin zij leefden. Beiden zijn rijke bronnen voor de geschiedenis onzer letteren en voor onze staatkundige geschiedenis. Toch hebben die twee verzamelingen nooit de aandacht van ons volk getrokken in die mate, als zij het in ieder opzicht verdienden. Wij bedoelen de Brieven-verzameling van Hooft en van Bilderdijk. Die een proza der 16de eeuw wil leeren kennen, een proza vol oorspronkelijk leven, waarin de gestalten van zooveel jaren achter ons zich opnieuw beginnen te bezielen, leze de brieven uit dien tijd, bovenal die van Hooft en de zijnen. Die een proza wil leeren kennen, waarvan in de eerste 40 jaren onzer eigen eeuw geen weerga bestaat, leze Bilderdijk's brieven. Hooft heeft die kunst van briefschrijven uit Italië medegebracht. In het algemeen is ‘de Brief’ in de letterkundige geschiedenis, van Italië uit, naar de overige landen overgegaan. Busken Huet staat er afzonderlijk bij stil en doet uitkomen, dat de beschouwing van Hooft van die zijde de moeite loont. Reeds een dertig jaar geleden wees Huet er op, en dat was een groote verdienste in een tijd toen Van Vloten's uitgave van Hooft's brieven, volledig en naar tijdsorde gerangschikt, nauwelijks de aandacht trok. Is het thans beter?
Campo Santo (Kerkhof te Pisa.)
| |
| |
Ik wil voorloopig het hierbij laten, ofschoon ik nog veel over mijn onderwerp zou hebben mede te deelen. De bedenking of het wel voor dit tijdschrift geschikt zou zijn, weerhoudt mij op het oogenblik, hoe verre van uitgeput de stof ook zijn moge. Wel, kwam mij voor, is een vaderlandsch tijdschrift in ieder geval de plaats om belangstelling op te wekken voor een der merkwaardigste karakters, die onze 17de eeuw heeft opgeleverd, in mijn oog ook het meest sympathieke karakter, het karakter dat onvoorwaardelijke geestdrift, en zoowel liefde als ontzag inboezemt. In Hooft vereer ik den Nederlandschen Gentleman der 16de eeuw. In zijn ‘Land van Rembrandt’ zegt Busken Huet: ‘Alles komt hierop neer, dat Hooft, die de uitdrukking Hero-worship niet kent en deugd noemt hetgeen wij genie heeten, in iedere orde van grootheid sympathie voor deze aan den dag legt. Hij bewondert schamele lieden, die voor de vrijheid hun brood en hun leven over hebben; wakkere vrouwen wonderen van huwelijksliefde verrichtende; mannen van welstand, die zonder zich een naam in de geschiedenis te maken of te willen maken, daden van zelfopoffering voor het vaderland plegen.’ In de kunst van geschiedschrijven, wij zagen het, was vooral Italië zijn meester; maar het hart, de ziel, die er uit spreken, droeg hij in zichzelf om.
Ik hoop dat het mij gelukt is, aan te toonen, hoe noodzakelijk het is, als men Hooft wil leeren kennen en liefhebben, en de beteekenis van zijn reis wil begrijpen, rekening te houden met hetgeen er toenmaals te Florence en te Venetië te doen was, en na te gaan, hoe hij er zijn tijd heeft doorgebracht. Hoe meer men dit tijdperk in Italië leert kennen, des te hooger stijgt onze bewondering voor Hooft. Hij moet er verbazend gewerkt hebben.
Zie men overigens in deze regelen een daad van piëteit jegens een man, wiens vereering zoo gunstig op het nageslacht kan werken.
Breda, 1892.
|
|