Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 3
(1893)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 61]
| |
Een bezoek bij Alphonse Daudet
| |
[pagina 62]
| |
het openbaar maken van hare vertaling van l'Arlésienne, de idylle door de Koninklijke Vereeniging ‘Het Nederlandsch Tooneel’ den voorlaatsten winter, naar onze bescheiden meening, zoo alleszins keurig vertoond. Hoogstens een tiental minuten stelden wij ons voor den armen lijder lastig te vallen, maar door de komst van ons, vreemde bezoekers, opluikend, hield hij ons bijna een vol uur en verklaarde meermalen ingenomen te zijn met de aangename afleiding hem eenige oogenblikken verschaft. Werkelijk kwam die afleiding meer van de zijde mijner vrouw dan van mijnen kant. Zij kon
Alphonse Daudet in zijn studeervertrek.
hem nog eens de uren voor den geest tooveren, toen hij ‘l'Arlésienne’ schreef, de zonnige dagen, die hij in zijn Provence in den bloei zijner jaren, omstraald door de zon van zijnen auteursroem, doorbracht, en ik, niet weinig trotsch op mijne vrouw, luisterde naar hunne heenpaarlende woorden. Daar zat de beroemde Franschman voor mij in zijn streng in eikenhout gesculpteerden salon, op een lage sofa dicht bij een antieken schoorsteenmantel, waaronder een haardvuur flakkerde. Hoe het kwam, wie kan het zeggen? maar eensklaps, alsof daar eene snelle gelijkenis, evenzoo snel | |
[pagina 63]
| |
verdwenen als gekomen, tusschen den aartsteêren Franschen humorist Daudet en den aartsteederen Duitschen lyricus Heine ontstond, ik zag den armen Heinrich voor mij, in levende lijve voor mij. En als om die sombere gelijkenis een korte poos te volmaken hoorde ik Daudet met een pijnlijken glimlach om de lippen zeggen: ‘Je suis dans la gueule du loup,’ en vernam ik den tred van het vale ros, wiens hoefslag zoo akelig hol klinkt als hij de voorsten van ons geslacht, in de kracht hunner jaren nadert. Das ist der böse Thanatos, Doch een zonnestraal die de gekleurde glazen van den salon verhelderde, verhelderde ook mijne stemming toen Daudet over zijn Provence begon te spreken, maar zoo ongekunsteld, zoo weinig opgesmukt, zoo eerlijk van toon, dat wij beiden terstond door den grooten eenvoud van dien eenvoudigen méridional gewonnen waren. Dit was dan ook den hoofdindruk, dien de beroemde romancier bij ons achterliet: van een zeer oprecht mensch, een beminlijk scepticus, die zich met zijn hard lot heeft verzoend en wiens teêre natuur gebogen maar niet gebroken is. Een auteur, die zich allerminst laat voorstaan op de meesterwerken, die hij voortbracht maar die, gekweld door eene voortdurende ontevredenheid over eigen schepping, bij elke nieuwe de natuur getrouwer zoekt na te volgen en de waarheid dichter te naderen. ‘Je n'ai rien inventé,’Ga naar voetnoot1) zeide hij tot ons, ‘j'ai tout observé’ en ik trachtte altijd maar voortdurend beter op te merken. Daar hebt ge b.v. de personen uit L'Arlésienne, waarover mevrouw zoo even sprak: niet een enkele of ik heb ze gekend. De heele geschiedenis zooals ik die meêdeel is van a-z gebeurd, Frederik heeft zich van kant gemaakt, Mitifio heeft haar geschaakt, Balthazar, den herder heb ik in de keuken van Montauban ontmoet en Vivette eveneens.’ Er werd een oogenblik bij de natuurlijke taal van het stuk stilgestaan, en mijne vrouw verklaarde aan den heer Daudet waarom bij ons niet als titel ‘De Arlesische’ noch minder ‘Het meisje van Arles’ kon gebruikt worden en zij - ofschoon er iets melodramatisch in den titel lag - ‘Liefdesmart’ had gekozen. Daarop gaf Daudet ons te kennen dat het Provençaalsche landvolk poëtisch is en wel altijd poëtisch zal blijven, dat het in beeldrijke taal spreekt, zich van uitdrukkingen bedient, die in het Noorden gezwollen moeten klinken en toch in die andere omgeving even inheemsch zijn als de zuidelijke flora en de mistral. Dat hij van der jeugd af die expressies uit den mond van het volk had opgeschreven en de bekoorlijke naïveteit in doen | |
[pagina 64]
| |
en laten van de meesten hunner, zelfs in de figuren van moeder Renaude en herder Balthazar, had gecopieerd. Een kenmerkend voorbeeld noemde hij van die beeldrijke taal. In de omstreken van Arles hoorde hij een landbouwer tot een mooi Arlesisch meisje zeggen, die met manden vol vruchten op haar hoofd, en aan armen en handen beladen was: ‘Te voilà chargée comme une abeille.’ Het Zuiden kiest het beeld der gevleugelde nijverheid, terwijl het Noorden zich met dat der logge trekkracht tevreden stelt. Bij de vertaling van het door Balthazar aan Vivette toegevoegd woord moest dan ook het mooie beeld der bij vervallen. - Hoe is die scène tusschen moeder Renaude en Balthazar door het Hollandsch publiek opgenomen? vroeg de heer Daudet. Men herinnert zich dat keurige tooneel tusschen de oude Renaude en den ouden Balthazar, de twee Provençaalsche koningskinderen, die elkander in hunne jonkheid liefhadden en elkander niet konden krijgen en nu elkaâr na langen, langen tijd weêrzien. - Ze hebben die bij ons niet begrepen, zeî ik vergoêlijkend. - Natuurlijk zeî Daudet. Als iets maar even boven de gewone maat van poëzy gaat, waaraan het publiek gewend is, begrijpt het niet, bij ons evenmin als bij u. Ik verzweeg den auteur hoe ik zelf drie voorstellingen op verschillende plaatsen van ons vaderland had bijgewoond waarbij het parterre - met inbegrip van stalles, en fauteuils de parquet - dat tooneel had uitgelachen, ondanks het schoone, in idyllischen toon gehouden spel van Louis Bouwmeester en mevrouw Stoetz. - Et ça vous donne beaucoup de gain, madame? Ditmaal verstoutte ik mij, als ten onzent vijf en twintig jaren lang de pen gevoerd hebbende, in plaats van mijne vrouw te antwoorden. Later beweerde mijne vrouw, dat de indignatio mij welsprekend had gemaakt. Dat is trouwens de eenige soort welsprekendheid, waaraan ik na de parlementaire, de juridische en de litteraire een kwart eeuw te hebben bewonderd, nog eenige waarde hecht.
* * *
De heer Daudet bewees ons de eer ons over zijne familie te spreken en met ontroering hoorden wij dingen aan, waarover wij natuurlijk het stilzwijgen bewaren. Wij waren gekomen ten bate van ons zelven en zouden de gastvrijheid, het voorrecht der kennismaking en de gunst ons bewezen meenen te schennen, indien wij op het (met bloemen en kaarsen reeds zeer wel voorzien) outer van den reportage offerden. Eén ding meenen wij echter zonder onbescheidenheid te kunnen vermelden: den volzin, waarmeê de heer Daudet het verhaal over zijne familie besloot: ‘ils sont tous très-aimables et moi je tâche de ne pas trop les faire souffrir.’ | |
[pagina 65]
| |
Moeder Renaude: Hemelsche goedheid! dat is.... dat is Balthazar.
Balthazar: God zegen je, Renaude. (Liefdesmart. IIIe Bedr.: IIIe Tooneel). | |
[pagina 66]
| |
Eenige oogenblkken daarna rezen wij op, en zagen hoe onze gastheer steunend op een stokje ons tot de deur wilde geleiden, niettegenstaande wij poogden hem te weerhouden. - Oh, pardon, je sors quelquefois en de laatste woorden luidden: ‘C'est convenu, Madame, je vous écrirai demain une petite lettre pour vous autoriser à publier votre oeuvre.’
In het eerste uur waren wij niet uitgepraat over de gemengde aandoeningen, die wij bij ons bezoek hadden ontvangen en stond het allerinnemendst gelaat van den sympathieken man, dien wij zoo gaarne beter hadden getooverd, voor ons. Met de lange lokken, den lorgnon voor het oog, den vriendelijk doordringenden blik, den vriendelijk geplooiden mond en ondanks zijn lijden met een lichtstraal over het geheele gelaat, naglorie van zijne Provençaalsche zon, herrees zijn beeld uit den krans van weemoed, waarin het voor immer helaas! bij ons zal blijven staan. Toen wij den volgenden ochtend de beloofde letteren ontvingen, zagen wij een poos stilzwijgend naar het fijne schrift, dat hiernevens volgt: | |
Ziehier ten slotte een der tooneelen uit l'Arlésienne, die ons toeschenen den meesten indruk op ons publiek te maken. Frederik heeft de minnebrieven in handen, door de deerne uit Arles die hij hartstochtelijk liefheeft, aan Metifio geschreven en begint een gesprek met Simpeltje, zijn achterlijk broertje, dat spoedig bij het vertellen van een sprookje in slaap valt.
Frederik.
Wel! is je verhaal nu al uit? Het lieve ventje is onder het vertellen in slaap gevallen. (Hij spreidt zijn buis over het kind uit.) Hoe gelukkig om zoo te kunnen slapen! Dat kan ik niet; ik denk te veel. Dat kan ik toch niet helpen, maar 't is of alles hier samenspant om mij over haar te spreken, om mij te beletten haar te vergeten; de laatste keer dat ik haar zag, was op een avond zooals nu; Simpeltje was toen ook in slaap gevallen... en ik was bij hem en dacht aan haar.
| |
Tooneel VI.Vorigen. Vivette (die Frederik liefheeft.)
Vivette
(bemerkt Frederik, blijft staan en zegt zacht.)
Aha! daar is hij eindelijk!...
Frederik.
Toen sloop ze zachtjes achter de moerbeî en riep mij bij mijn naam.
Vivette
(schuchter.)
Frederik!
Frederik.
O, ik hoor die stem nog altijd in mijne ooren.
Vivette.
Hij hoort mij niet, wacht! (zij gaat eenige veldbloemen plukkend.)
Frederik.
Ik woû toen voor de grap eens niet omkijken. En wat doet zij me toen? Om mijn aandacht te trekken gaat zij me de moerbei schudden en proest het uit van het lachen; en ik stond dáár, ik verroerde me niet en haar vroolijk lachen zwierde even lustig langs mijn ooren als de neer- | |
[pagina 67]
| |
[pagina 68]
| |
vallende blaadjes van den moerbeiboom.
Vivette
(nadert hem ongezien en bestrooit hem met bloemen).
Ha! ha! ha! ha!
Frederik
(ontsteld).
Wie is daar! (keert zich om). Ben jij het? Ach wat heb je mij een pijn gedaan!
Vivette.
Heb ik je pijn gedaan? Vivette bestrooit Frederik met bloemen.
Frederik.
Wat wil je toch van me met je lachen, met je onuitstaanbaar lachen?...
Vivette
(zeer aangedaan).
Dat doe ik... omdat ik je liefheb en ze hebben me gezegd, dat men lachen moet om aan de mannen te behagen (stilte).
Frederik
(verbaasd.)
Heb jij me lief?
Vivette.
O en al zoo lang! Toen ik nog heel klein was...
Frederik.
Arm kind! Dan beklaag ik je!
Vivette
(met neergeslagen oogen.)
Weet je nog wel, als grootmoeder Renaude ons meênam om vermiljoen te plukken, daar dien kant uit van Montmajour. Toen hield ik al van je; en als wij dan tusschen het eikenhout zochten en onze vingers elkaâr onder de blaadjes aanraakten, dan zeî ik niets, maar ik beefde van genot... Dat is nu al tien jaar geleden... Je kunt dus wel nagaan... (stilte.)
| |
[pagina 69]
| |
Frederik.
Dat is erg ongelukkig voor je, dat je van me houdt,... ik hou' niet van jou.
Vivette.
O, dat weet ik wel... dat is niet van vandaag of gisteren. In dien tijd, waar ik je zoo metéén over sprak, hieldt je al niet van me: als ik je iets gaf, dan gaf je het altijd weer weg.
Frederik.
Maar wat wil je dan toch? Als je nu eenmaal weet, dat ik niet van je hou' en dat ik nooit van je zal houden?
Vivette.
Je zult nooit van mij houden niet waar? Dat heb ik wel gezegd... maar hoor eens, ik kan het niet helpen, je moeder heeft het zoo gewild.
Frederik.
Zoo! Dus dat hebben jullie straks samen afgesproken.
Vivette.
Je moeder houdt zooveel van je... Zij is zoo ongelukkig omdat ze jou verdriet ziet hebben. Zij dacht dat het je goed zou doen vriendschap voor iemand te hebben en daarom heeft ze mij op je afgestuurd. Zonder haar zou ik hier niet gekomen zijn. Ik ben niet vragerig uitgevallen, ik was tevreden met hetgeen ik had. Hier twee of driemaal in een jaar komen, daar lang vooruit aan denken, en nog heel lang daarna er aan denken... jou hooren... bij je zijn... ik begeerde niets meer. O je weet niet als ik bij jelui kwam, hoe mijn hart klopte, als ik alleen, alleen de deur van het huis maar zag. (Gebaar van Frederik.) En kijk nu eens, hoe ongelukkig ik ben. Die korte oogenblikken van geluk, die ik door zulke nietigheden had, maar die ik in mijn leven niet wilde missen, die heb ik nu ook verloren. Want, je begrijpt, nu is het uit... Na alles wat ik je gezegd heb, durf ik je niet meer aankijken. Ik ga weg en ik kom niet meer terug.
Frederik.
Je hebt gelijk, ga maar heen, dat is beter.
Vivette.
Vóór ik ga, wil ik je nog één ding vragen. Eén laatste verzoek. Het verdriet, dat een vrouw je heeft aangedaan, kan door een vrouw worden weggenomen. Zoek een ander meisje, en zit niet altijd over die eene te kniezen. Je kan toch wel nagaan hoe dubbel het mij zou grieven als ik ver weg was en het mezelve moest bekennen: ‘hij is niet gelukkig.’ O, Frederik! ik vraag het je op mijn' knieën, ga niet om die ééne vrouw dood. Er zijn er nog wel anderen. Ze zijn niet allemaal zoo leelijk als Vivette. Ik ken er, die heel mooi zijn en als je wilt, zal ik ze je noemen.
Frederik.
Dat ontbrak er nog maar aan. Ik wil jou niet en een ander ook niet; geen leelijke, geen mooie, ik wil er geen een, voor niets ter wereld. Zeg dat vooral aan mijne moeder. Laat ze mij er geen een meer op mijn dak sturen. Ik heb een afschuw van allemaal. 't Is altijd koekoek-één-zang! Leugen, leugen en nog eens leugen! Jij bijv. die daar voor me op je knieën ligt en me uit liefde smeekt, wie zegt me, dat jij ook niet hier of daar een minnaar hebt, die ook nog eens met brieven komt opdagen.
Vivette
(strekt de armen naar hem uit).
Frederik!!
Frederik
(snikkend.)
Helaas! je ziet wel, dat ik gek ben, en dat je mij met rust moet laten. (Hij ijlt weg.)
EINDE. |
|