| |
| |
| |
Een anti-militair
door A.A. Beekman.
Mijnheer Turfma is uit zijn humeur; hij is boos de deur uitgeloopen. Zijn vriend Daaltjes, die hem ontmoet en 's mans driftigen gang en knorrig gezicht bemerkt, komt op hem toe:
‘Mijn hemel! Turfma, alweer zoo druk? Wat is er? Je houdt zoo vroeg 's morgens toch geen vergadering? Zijn je papieren plotseling gedaald? Is je vrouw misschien...?’
‘Mijn vrouw, m'n vrouw..? Och ga uit den weg en vraag niet waarheen. Ik kan nergens heen. Vraag me niet naar mijn vrouw, die is... ze zijn aan de schoonmaak, weet je, ja aan de schoonmaak - op mijn kamer.’
‘Zoo! Ja dat is heel erg,’ zegt Daaltjes komiek-ernstig.
‘Aan de schoonmaak, zeg ik, mijnheer!’ gaat Turfma voort. ‘Weet je wat dat is - de schoonmaak? O neen! dat weet je niet, want je bent niet getrouwd. De schoonmaak wil zeggen dat al de meubels uit jou kamer staan op de gang en in de huiskamer, en die van de gang staan in jou kamer en die van de salon in de keuken, en die van de keuken in de huiskamer en op de trap. Enfin! dat wil zeggen dat alles staat waar het niet staan moet. Daarbij gaat er in je huis een vliegende storm, zoo iets van den Pinksterstorm, want alle ramen en deuren zetten ze tegen elkaar open, zoodat je letterlijk wordt weggeblazen. Begrijp je me goed? Zie je, dat is nu de schoonmaak!’
‘Maar m'n weggeblazen wind’ zegt Daaltjes, ‘ik wist niet dat die verschrikkelijke gebeurtenissen konden plaats hebben in dezen tijd van het jaar - in de hondsdagen.
‘Och, neen,’ antwoordt Turfma, ‘'t is ook de groote schoonmaak niet, dan is 't nog veel, veel erger; 't is maar zoo'n kleintje, weet je. Ze zijn mijn kamer aan 't doen en ook de logeerkamer... en ja... dat is eigenlijk het verschrikkelijkst.’
‘Wat dan?’
‘Dat zal ik je zeggen. Je hebt er zeker ook al van gehoord, dat we de volgende week twee dagen inkwartiering krijgen. Ik heb alle mogelijke moeite gedaan om er af te komen, maar er is niets aan te doen; de logementen zijn vol, ik krijg twee officieren. 't Is een dingetje man! Je weet, ik heb toch al zoo 't land aan dat volk - die landsopvreters, die nietsdoeners, groote heeren, ja wel, maar onnutte...’
‘Misschien tref je wel fideele lui,’ kwam Daaltjes, met moeite zijn lachen bedwingend.
| |
| |
‘Fideel, fideel, ja dat zijn ze allemaal! Gezellige jongens, jawel, ze drinken je wijn op en ze zoenen je dochter. Maar ik heb 't niet op hen begrepen. Maar m'n vrouw en mijn dochter doen of ze dol zijn; ze hebben zoo'n inwendig genoegen, zoo'n stille vreugde tegen dien dag der inkwartiering - mijn dochter is achttien, weet je, en mijn vrouw nog geen veertig - en nu moet de logeerkamer in orde gemaakt voor de heeren en mijn kamer tot hun zitkamer en dáárom zijn ze nu zoo in de weer. Maar ik zal ze! Mijn kamer sluit ik af. En ze denken zeker, dat ze 's avonds naar de muziek gaan en dansen zullen - ik heb al zoo iets hooren fluisteren - maar ik zal ze dansen!
‘Maar m'n goeie man,’ glimlacht Daaltjes, ‘maak je daarover vooruit nu niet akelig; komen die tijden, dan komen die zorgen. Zeg me liever eens wat je nu doen gaat, je hebt 't zeker druk...?’
‘Druk, man, druk! 't is verschrikkelijk... Je weet, ik zit overal in: ik ben op 't oogenblik lid van twaalf besturen, president van dit, penningmeester van dat, commissaris van weer wat anders. Eergisteren hebben we vergadering gehad van Nut en Genoegen, gisterenavond van 't Mosterdzaadje, nu zoo meteen om tien uur heb ik aanbesteding van gort en blauwe baai voor 't weeshuis. Dan zit ik op 't oogenblik geheel bezet door een nieuw concept-reglement voor “Oefening zij ons doel” en met de statuten van de onlangs opgerichte Vereeniging tot instandhouding en verhooging van het zedelijk zelfbewustzijn van aankomende inlandsche meisjes in de West.’
‘Apropos! je spreekt daar juist van vereenigingen,’ zegt Daaltjes met een knipoogje tot zich zelven, wil je soms lid worden van deze afdeeling van den Anti-Dienstvervangingsbond?
‘Ben je wel heelemaal mal?’ stoof Turfma op. ‘Ik zou anders met pleizier... 't schijnt een bloeiende vereeniging, hè? Tachtig leden... hm! jammer, dat ik... maar neen, dat kan ik toch niet doen. Als 't een anti-dienstbond was...’
‘Nu, denk er eens over; als je lust gevoelt, dan geef je je maar op aan den secretaris; hij komt juist daar ginds aan, die officier van de cavalerie, Bax.’
‘Dankje,’ zeide Turfma, die weer begon te koken op het gezicht van zoo'n nietsdoener, van zoo'n... Maar de heer Bax, die Turfma kende, kwam op hem toe en zeide: ‘Al zoo vroeg op 't pad, mijnheer Turfma? Zeker weer drukke bezigheden.’
‘Dat zal waar zijn, mijnheer Bax, van tien tot twaalf heb ik aanbesteding en van middag van twee tot vier uur vergadering. Ja, die heeren officieren kunnen zich zoo iets niet begrijpen. Jullie hebt toch een leventje! Al klaar zeker voor van daag, mijnheer Bax; al klaar zeker!’ vervolgde Turfma handenwrijvend.
‘Nu, laat ons eens optellen; ik heb nu dienst gehad van half zes tot half tien, dat 's vier uur, dus precies zooveel als u van middag om drie uur en dan heb ik van middag en van avond nog een paar uurtjes, maar laat ik u niet langer ophouden. Wat zeg je wel van de inkwartiering, mijnheer Turfma?
‘'t Is een mooie boel,’ mopperde deze; ‘die wet is ook een treurige wet, een wet die gelast dat rustige burgers zoo zullen worden geplaagd.’
| |
| |
‘Ja’, zeide Bax, ‘'t is niet alles zulke ruwe oorlogsbenden in de stad; ik ken ze van nabij, weet u. Hebt u wel eens een werk over den oorlog van 1672 gelezen?’
‘Hu! nee, ik lees nooit zulke dingen,’ kwam Turfma met afgrijzen.
‘Nu maar toen stalen onze eigen troepen het lood van de daken en de meisjes durfden niet op straat komen. Adieu, tot ziens, mijnheer Turfma - A propos, weet u wel dat we geconcentreerde inkwartiering krijgen?’
‘Watte!’ riep Turfma. ‘In 's hemels naam, wat krijgen we nu?’ ging hij tot Daaltjes voort, met wien hij zijn weg vervolgde. ‘Inkwartiering is waarachtig al erg genoeg, maar geconcentreerde inkwartiering....’
‘Ik weet 't ook niet,’ loog Daaltjes met een boosaardigen grijnslach. ‘Ik heb zoo weinig verstand van dien militairen boel; maar wie weet wat ons nog in ons rustig stedeke te wachten staat!’
De cavalerie-officier Bax.
De gewichtige dag der inkwartiering was aangebroken; dat was een groot feest voor het kleine stadje, waar in gewone tijden slechts één escadron huzaren in garnizoen lag. De vlaggen wapperden reeds vroegtijdig van alle gebouwen en op de markt vóór het voornaamste logement was een muziektempel opgericht.
Toen de heer Turfma 's morgens zijn oogen open deed en hij juist wilde gaan spelen met zijn beddekwast, viel zijn oog op iets dat voor het raam der slaapkamer heen en weer wiebelde. ‘Wat is dat?’ riep hij plotseling uit,
| |
| |
‘een vlag? Zijn ze wel razend! Dat hebben mijn vrouw en Elise zeker geordonneerd - maar dat moet dadelijk uit zijn. Om die manoeuvres! om die malle comedie! 't Is al wel, dat wij van dat soldaatjespelen last hebben.’ - De heer Turfma beval weldra op ernstigen toon, dat de vlag van zijne woning zou ingehaald worden. Dienovereenkomstig werd gehandeld.
Papa was echter niets vroolijk aan het ontbijt. Zijn mooie dochter Elize, die zoo'n afwisseling als een inkwartiering, enz. aanbrachten wat aardig vond, wilde wel, dat die geschiedenis met de vlag niet gebeurd ware, want zij had nog altijd een zeer flauwe hoop, dat zij 's avonds naar de muziek zou mogen gaan, wellicht wel zoude mogen blijven, als er gedanst werd. ‘Papa,’ begon het lieve kind schuchter - en men moest wel van steen en ijzer zijn om zoo'n stemmetje te kunnen weerstaan - ‘pa, als er van avond muziek is, gaan wij dan ook naar de Posthoorn?’
‘Waarachtig niet; zanik me nu alsjeblief niet langer over die muziek; 't zal dan een fraaie boel wezen, ik bedank er voor. En dan... al die vechtjassen om me heen - ik kan er van rillen als ik er aan denk.’
‘Er is hier zoo weinig te doen, manlief,’ hielp Mama met het zoetste naampje dat zij wist te geven. ‘De muziek van het 5de moet uitstekend zijn. Voor een jong meisje als Elize is hier zoo weinig amusement.’
‘Van 't 5de? Wat deksel! hoe weet jij dat juist 't 5de hier komt? Ik ben een snijboon als 'k 't wist.’
‘Ja, pa, van 't 5de. En 't 8e komt in de omliggende dorpen; de veldartillerie komt hier in de stad, twee batt.... batterijen, geloof ik; is 't zoo niet?’
‘Wat weet ik daarvan! Wel heerejé! Hoor me zoo'n wijsheid eens aan! Je deedt beter je met je strikjes en japonnetjes te bemoeien, mejuffrouw. Wel sapristi! Hoe kom je er aan?’
‘Wel pa, ik maakte gisteren een visite bij Mevrouw Bax; haar zoon, de cavalerie-officier, kwam juist thuis en die vertelde ons dat alles.’
‘O! die Bax, jawel, dat is die man die 't quasi zoo druk heeft. Zoo! brengt die je zoo op de hoogte. Nu maar, kalm aan maar wat, Lize; hij zou je heelemaal op hol brengen met al z'n batterijen of hoe heet dat tuig!’
‘Gunst, pa!’
‘Ja, ja, wacht maar. - Enfin! Ik dank je stichtelijk voor dat genot, en als de heeren, die wij van middag te eten moeten geven, na tafel er soms heen willen gaan, dan laten wij ze stilletjes aftrekken, dan zijn wij ze meteen voor van avond kwijt.’
‘Hé pa!’ kon Elize zich niet weerhouden zacht uit te brengen en met een kwalijk verborgen zucht eindigde het gesprek over dit onderwerp.
Maar de stemming van den heer Turfma werd er tegen 't oogenblik dat de troepen kwamen niet beter op.
‘Mevrouw,’ kwam Dina de meid zeggen, die bij 't inhalen van de vlag een ruit gebroken had, ‘mevrouw, de glazenmaker laat zeggen, dat ie 'm van daag niet maken kan. De knechts zijn allen uit; ze werken niet van daag met de manoeuvels, zeggen ze.’
| |
| |
‘Ga aan den glazenmaker zeggen,’ barstte de heer des huizes uit, ‘dat ie stapelgek is.’
Wat later kwam er een boodschap. ‘Mijnheer, complimenten van mijnheer Lindenboom en hij laat u weten, dat van middag de vergadering van Vaderland en Oranje niet doorgaat, wegens de manoeuvels.’
‘Watte!’ vloog Turfma op, ‘ze zijn gek; de menschen zijn eenvoudig allemaal gek van daag. Wat moet je nu doen? Mijn hemel! als we niet eenmaal vergaderen kunnen; een vergadering niet te laten doorgaan om dien soldatenboel! 't Wordt nu hoe langer hoe gekker.’
Wat later: ‘Mevrouw, complimenten van mevrouw Blijdenstein, en of zij
Onder de vroolijke tonen der muziek.... blijft Turfma onverstoorbaar zijn courant zitten lezen.
voor haar en de dames een plaatsje bij u voor 't raam mocht verzoeken, tegen één uur, als de troepen binnenkwamen?’
‘Wat Zaterdag! wat een satansche gekheid!’ raasde Turfma weer.
Maar, men kon het verzoek niet weigeren meende mevrouw en mijnheer wist er ook al niet veel op, en ‘met pleizier’ zou men de dames wachten.
‘Wat denkt dat malle mensch wel?’ viel Turfma weer uit, toen Dina weg was. ‘Zou die oude weduwe soms nog pretenties hebben of zouden hare drie leelijke dochters zich wat verbeelden? Ze zullen naar haar niet kijken. En
| |
| |
wat zullen de menschen wel zeggen als mijn ramen zoo bezet zijn? Ze zullen denken, dat ik er warempel ook een feest van maak.’
‘De vlag is immers ingehaald Turfma,’ zeide Mevrouw half verwijtend, ‘'t eenige huis in de geheele straat.’
‘Net goed!’ kwam mijnheer zoo vinnig mogelijk, ‘net goed!’
En tegen één uur, half twee, verkondigde een naderbijkomend geraas de komst der troepen. ‘Ik hoor een trom!’ zeide de eene juffrouw Blijdenstein, ‘heel in de verte.’
‘Och kom,’ mompelde Turfma, niet opziende uit zijn Rotterdammer, ‘je zult 't je verbeelden, Suze; je hebt immers wel eens last van zinkings?’
‘Maar nu toch heusch niet!’ verzekerde Suze met een kleurtje.
Maar de zinkings kwamen blijkbaar al dichterbij. 't Gejoel der menigte, vooral van de schooljeugd die van middag vacantie had en de legerscharen reeds een eind buiten de stad was tegemoet gegaan, werd steeds duidelijker waarneembaar. De turksche trom kondigt de komst aan der muziek in welker tonen hij zoo luide medespreekt. Dra klinkt de vroolijke opwekkende marsch... ‘Daar komen ze!’ roept Elize uit.
‘Ik zie ze al, in 't spion,’ gilt eene juffrouw Blijdenstein.
‘'t Is zonde, wat zien ze er uit!’ zegt mevrouw medelijdend, ‘wat zijn ze bestoven!’
Onder de vroolijke tonen der muziek, het geluid van den regelmatigen pas der infanterie, de enkele commando's die weerklinken en den regen van opmerkingen der dames, blijft Turfma onverstoorbaar zijn courant zitten lezen; althans hij doet het zoo voorkomen; een enkelen blik werpt hij nu en dan steelsgewijze naar buiten. De dames waren opgetogen: zij merkten de goede eigenschappen onzer soldaten op. Want wat men moge zeggen, goede eigenschappen hebben ze! Kijk ze daar nog eens flink heen marcheeren; ze zijn van van morgen zes uur al aan 't loopen, door dik en dun, door heggen en over slooten, en nu is 't twee uur en de thermometer wijst 84° Fahrenheit. Gewillig zijn ze, onze Hollandsche jongens, en loopen kunnen ze, die infantristjes, totdat ze omvallen! Vorm zit er niet veel aan aan onzen infantrist; leelijk, heel leelijk is zijn uniform en misschien niet zeer praktisch ook: zijn marschtenue, zijn tenue te velde, waarin hij zal moeten vechten, bestaat uit een lange jas en harde schoenen en uit een zwaar hard hoofddeksel, genaamd ‘shako,’ dat hij al balanceerende op zijn hoofd tracht te houden en dat uit 12 verschillende losse stukken en stukjes bestaat, met leertjes, lucifers enz. aan elkaar gehouden - zeker een niet zeer ‘feldmäszig’ kleedingstuk. En dat geweer en die randsel en dat gereedschap, enz. wegen samen 19.5 KG., weet u. En probeert u eens, gij heeren Turfma, om zeven uur in de hitte te marcheeren alleen met een veldflesch aan een koordje; zelfs dat koordje gaat gij voelen, al hebt gij de flesch nog zoo spoedig leeg gedronken.
‘Die stumperds’ zeide mevrouw Turfma ‘wat marcheeren ze nog netjes! Kom
| |
| |
toch ook eens kijken, Turfma,’ ging zij voort; ‘je bent ook zoo'n verstokt anti-militair.’
‘Dat ben ik!’ bekende Turfma opstaande, terwijl de trompetten schetterden en het huis begon te dreunen van de kanonnen die voorbijrammelden.
‘'t Is toch geen kleinigheid in zoo'n hitte,’ meende juffrouw Blijdenstein, die de middelmaat hield tusschen leelijk en zoo heel leelijk.
‘Als je ze eens wat eau-de-cologne aanbood in 't voorbijgaan,’ plaagde Turfma.
‘Ja, spot u maar. Vindt u nu niet dat die soldaten zich goed houden?’
‘Ze mogen ook wel eens wat doen voor de kost,’ meende Turfma; ‘'t heele jaar niets doen en wij twee en twintig millioen betalen, begrijp je... Een ander mensch heeft 't druk, dag in dag uit, maar die lui...’
Een uurtje later werd er gebeld en fluisterde Elize, die in het spionnetje gegluurd had, tot haar mama: ‘Drie officieren!’
‘Watte!’ kwam Turfma en hij vloog zelf naar de voordeur.
‘Goeden middag, Heeren!’
‘Plezier mijnheer Turfma te zien?’ vroeg allerminzaamst zoo'n lange bestoven vechtjas.
‘'t Plezier is geheel aan mij, mijnheer!’ bromde de heer des huizes. ‘Maar... drie heeren? Krijg ik drie heeren? Ik meende...’
‘Geconcentreerde inkwartiering, mijnheer Turfma,’ meesmuilde een infanterie-kapitein.
‘O... zoo...’ kwam Turfma, langzaam retireerend, toen hij begreep, dat er niets meer aan te doen was. ‘O zoo!... is... dat... nu geconcentreerde... inkwartiering?...’
‘We hebben er drie,’ mompelde Turfma tot zijn vrouw en dochter, voordat de heeren binnen waren verschenen, ‘drie geconcentreerde! 'n Fraaie boel!’
‘Van de... artillerie?’ vroeg Elize.
‘Wat! weet ik 't! 't Is allemaal één pot nat. Je zult ze gauw genoeg genieten, wacht maar!’
De heer Turfma had één zwak, dat zijn gasten niet ten onpas kwam. Hij was niet trotsch, maar hij deed anderen toch gaarne gevoelen dat hij wat geld had, dat hij een goeden wijnkelder had, dat hij een paard op stal had, enz. Die eigenschap behield in zoover de overhand over zijne anti-militaire gevoelens, dat hij ook de officieren die vandaag bij hem te gast waren goed zoude ontvangen. Tegen het diner hadden de heeren bij de familie Turfma hunne opwachting gemaakt. De beide luitenants, één van de cavalerie en één van de artillerie, maakten zich dra van de schoone Elize meester, wier rad mondje tot hen beiden wellicht meer had uit te brengen dan tot de steedsche heeren in een half jaar tijds. De kapitein der infanterie, uit den aard wellicht meer tacticus, maakte vooral veel werk van Mama.
Papa zeide weinig. Men moest met die menschen altijd een bijzonder soort van gesprek voeren, meende hij, en dat kon hij niet. Hij beschouwde hen als de garde-lieutenantstypen uit de Fliegende Blätter: ‘Peerden erg ver- | |
| |
moeid?’ kwam hij tot de luitenants, toen deze even zijne dochter loslieten.
‘Dat gaat nog al, mijnheer Turfma; zij zullen nog wel eenige kwadere dagen krijgen.’
‘Zoo! U reed, meen ik, een vos niet waar?...’ fantaiseerde Turfma.
‘Pardon, een zwarte, maar hij kan er niet zoo goed tegen als mijn andere.’
‘O zoo, hebben de heeren twee paarden? Vóór het diner zouden de heeren mij wellicht het genoegen willen doen van mijn peerd eens te zien; ik heb maar één peerd, weet u - maar één peerd, ja. 'k Heb 'm verleden maand gekocht, een lief beestje, maar ik zou gaarne het oordeel van de heeren eens willen hooren.’
Turfma, die 't minder om dat oordeel te doen was, dan wel om te laten zien dat hij een stal en een paard had, toog met de heeren daarheen. De heeren vonden alles allerliefst: 't peerd was ‘een charmant lief beestje.’ ‘Maar,’ zeide de jongste der beide luitenants, ‘ik zou u ronduit mijne meening zeggen niet waar? Hij heeft één gebrek. Heeft men u dat niet genoemd?’
‘Een gebrek? Wel, mijnheer, hij loopt als een kievit,’ antwoordde Turfma, op zijn teenen getrapt. ‘Ik heb nog nooit iets aan 'm bemerkt.’
‘Toch is het zoo,’ zeide luitenant van Staveren glimlachend.
‘Zijn beenen?’ kwam Turfma.
‘Neen, die zijn voldoende voor een rijtuigpaard.’
‘Ik begrijp er niets van. Misschien een of ander zoogenaamd gebrek in de vereischten der schoonheid?’
‘Neen, neen, maar hij zal wel een beetje... kleven’ zeide van Staveren met een knipoogje tot zijn collega.
Turfma wist volstrekt niet wat ‘kleven’ was en had ook nog niet bemerkt, dat zijn paard een oud-cavalerist was, wat echter den beiden officieren dadelijk in 't oog was gesprongen, daar het dier zeer opgewonden werd op het gezicht van van Staveren.
‘Ah, zoo!’ kwam hij diepzinnig, ‘kleven... zoo! nu ja. Dat zal wel losloopen,’ want hij wilde dien vechtjassen niet bekennen, dat hij 't niet wist.
En straks onder de soep sprak hij geen woord en mompelde telkens bij zich zelven: ‘allemaal malligheid! kleven! wat is dat nu weer voor gekheid! Zeker zoo'n luitenantsaardigheid; ph! waar weten die lui ook van!’
't Gesprek tusschen de dames en de officieren was intusschen zeer geanimeerd. ‘Er zal straks zeker ergens muziek zijn,’ zeide van Staveren tot zijn schoon buurmeisje Elize. ‘Wij zullen zeker het genoegen hebben met u er heen te gaan; er zal nog wel wat napret bijkomen. Als de dames uit Wolde zouden willen dansen... in ons vorig kwartier hebben wij een allerliefst bal champêtre geimproviseerd.’
Liesje's hart bonsde. Ze was achttien jaar. ‘Mijnheer!’ zeide zij aarzelend, hare vingertoppen bekijkende, ‘ik weet niet of papa er wel heen... wil gaan.’
‘Uw papa houdt misschien niet van... militairen?’ kwam van Staveren half fluisterend en in die mooie blauwe oogen ziende.
| |
| |
‘O, neen,’ antwoordde Elize met een blosje, ‘maar al die drukte, weet u: papa kan daar niet goed tegen... het dansen zal bovendien zeker laat worden.’
‘Kunt u er goed tegen, juffrouw Turfma?’
‘O best!’ viel Elize eensklaps in uit het diepst van haar jong gemoed.
‘Papa zal wel toestemmen,’ verzekerde van Staveren; ‘laat u dat maar eens aan mij over.’
‘Ik hoop 't,’ was 't antwoord; ‘hoewel ik het nog niet begrijp.’
Turfma echter had reeds bij het begin van het diner zoo nijdig in zijn wijn gebeten, dat hij onwillekeurig ook deel ging nemen aan het gesprek. Hij wilde van Staveren wat van zijne dochter afleiden en bovendien begon hij zich zelven te bekennen, dat deze vechtjassen vrij gunstige uitzonderingen waren, dat wil zeggen, hij vond deze niet zoo erg onuitstaanbaar.
‘Och, kapitein,’ zeide hij aan het dessert tot den infanterie-officier, ‘ik beschouw die geheele verdediging geheel en al als een groote dwaasheid...’
‘Maakte u eenmaal werk van de krijgswetenschappen, als ik vragen mag?’ vroeg de kapitein.
‘O neen, volstrekt niet - nooit iets voor gevoeld - integendeel. Maar dat kan nu toch een klein kind wel begrijpen, dat wij ons tegen zulk een overmacht niet verdedigen kunnen.’
‘Uwe redeneering gaat toch, misschien alleen voor ons land, niet op. Door onze bijzondere...’
‘O ja! jawel, ik weet wat u zeggen wilt: inundatiën en zoo wat. En dan die linie... hoe heet ie ook weer?’
‘De Nieuwe Hollandsche Waterlinie.’
‘Zoo! ja, dat zal wel. Allemaal groote gekheid! die laten ze immers eenvoudig links of rechts liggen; ze trekken 'm om...’
‘Door de zee?’ vroeg de kapitein glimlachend. ‘Hebt u ooit wel eens op een kaart gezien van waar tot waar die linie zich uitstrekt?’
‘Nee, dat zijn van die dingen, die mij niets kunnen schelen en... waar ik ook geen tijd voor heb. Maar kijk eens aan, je begrijpt toch wel, kapitein, dat al die inundatien toch niets beteekenen; ze nemen eenvoudig eenige kilo's dynamiet, slaan een gat in den dijk waartegen het water staat en de boel loopt droog, eenvoudig heelemaal droog.’
De kapitein trachtte zijn lachlust te bedwingen, maar de beide luitenants, die ook waren gaan toeluisteren, toen mijnheer Turfma een woordje ging meespreken, barstten het eensklaps uit. ‘Pardon mijnheer Turfma,’ hikte de artillerist, eenigszins met zijn onbeleefdheid verlegen, ‘u moogt zulke fonkelnieuwe denkbeelden wel niet in 't publiek hardop uitspreken; wij zouden er wellicht te laat de nadeelige gevolgen van kunnen ondervinden.’
‘Ja lach maar!’ ging Turfma onverstoord voort; ‘ik heb over zulke zaken wel eens meer met officieren gesproken; maar dan kom ik nooit verder, want ze antwoorden je niet op je bedenkingen. Zie je, heeren,’ vervolgde Turfma, stoutmoediger wordend, doordat men hem niet meer antwoordde,
| |
| |
‘ik heb alle respect voor de kennis en bekwaamheid onzer officieren, maar naar mijn innige overtuiging is 't een malle boel, er deugt niets van... Ik herinner mij nog hoe in 1870 om deze vesting - Wolde was toen nog een vesting - palissaden werden gezet. 't Was eenvoudig belachelijk: je kondt er best overheen klimmen, als je elkaar hielpt. Mijn vriend Zager, met wien ik er eens naar stond te kijken, was ook van mijn opinie...’
‘Wie was die mijnheer Zager, als ik vragen mag?’ vroeg de kapitein.
‘Zager? Mijnheer Zager? Wel dat is de lutersche dominee!’
‘Ei? ook al een krijgskundige? 't Is waar, dominees zijn gewoonlijk nog al strijdlustig en strijdbaar,’ merkte de kapitein schalksch op.
‘Ja maar, kapitein,’ kwam Turfma weer, steeds stouter wordend, ‘antwoord mij nu eens asjeblieft, wat zeg je er van?’
De beide luitenants keken glimlachend naar den kapitein, en deze scheen zich een oogenblik te bedenken of hij wel antwoorden zou. ‘Hoor eens, mijnheer Turfma,’ zeide hij eindelijk, ‘u antwoorden op al die vragen en denkbeelden met u bespreken is eenvoudig onmogelijk. U weet blijkbaar niet wat een Hollandsche waterlinie is, nog minder hoe een inundatie in elkaar zit; van dynamiet en zijn eigenschappen, heeft u geen flauw begrip - neem me niet kwalijk - en waartoe palissaden dienen weet u in 't geheel niet. Dit alles nu vind ik zeer natuurlijk. Want vooral in onze tijden is krijgskunde en wat er aan vast is een uitgebreide wetenschap en hij die kan zeggen: ik gevoel mij goed thuis in een gedeelte er van, is een piet. Maar nu schijnt men vrij algemeen van gevoelen, evenals u, dat over die wetenschap iedereen kan meepraten. Welk is uw beroep of betrekking, mijnheer Turfma?’
‘Ik heb geen beroep of betrekking; ik zou daarvoor geen tijd hebben, want ik heb 't altijd zeer druk, weet u: bestuurslid van dit en bestuurslid van dat; van Excelsior, van Wolde's verfraaiingsvereeniging, van de Vereeniging tot bevordering van het zedelijk zelfbewustzijn...’
‘Genoeg, genoeg,’ viel de kapitein in. ‘Ik zal dan maar een voorbeeld verzinnen. Stel u b.v. voor een architect die een huis bouwt. Op een goeden dag zegt ge hem: allemaal dwaasheid, mijnheer; je moet beginnen met het dak en dan de verdiepingen er onder zetten; pannen op het dak zijn geheel onnoodig, want daar kan je immers met een kogel doorheen schieten. De schoorsteenen trek je op van lijnkoeken, en de buitenmuren van steen en mortel te maken, is gekheid; je laat van die groote stukken steen in de groeven uitzagen met gaten voor de ramen en deuren er in en zet ze dan electrisch in elkander...’
‘Ho, ho, houd op!’ riep Turfma, ‘dat is immers klinkklare onzin.’
‘Toch geen grooter onzin, mijnheer Turfma - neem me niet kwalijk - dan die welke men dikwijls van overigens verstandige en ontwikkelde menschen kan vernemen omtrent militaire zaken. U kan u dat misschien niet voorstellen, maar ik verzeker u, dat hun gepraat meer ingewijden minstens even onzinnig klinkt als het voorbeeld dat ik zoo even noemde.’
‘Turfma, zouden de heeren nu in de kamer hiernaast willen gaan een
| |
| |
sigaar rooken en nog een glaasje wijn drinken?’ zeide mevrouw, die het pijnlijk vond, dat haar man door zijn doorslaan op zijn stokpaardje, eenigszins een mal figuur maakte, al geloofde hij dat zelf niet. ‘Kom, Elize.’
‘Ja mama,’ zeide Elize met een half vragenden blik op van Staveren. Toen 't gezelschap opstond, zeide deze laatste onopgemerkt tot zijn mooi buurmeisje, dat hij zachtkens mee naar een raam trok: ‘Ik dank u voor uw lief gezelschap, juffrouw Turfma; tot straks! Ik verzeker u, dat ik mijn belofte zal houden.’
‘Tot straks,’ zeide Elize met een licht blosje op haar blij gelaat.
Voor de andere kamer zaten de heeren weldra genoegelijk bijeen onder de warande, onder een glaasje geurige Bourgogne. Turfma vatte het gesprek weer op. ‘De heeren zullen wel bemerkt hebben: ik ben een anti-militair. Ik denk
De wacht aan den ingang der kazerne.
er dan ook sterk over hier te Wolde eene anti-militaire vereeniging op te richten. U ziet ik kom er rond voor uit: ik haat en verfoei het militairisme....’
‘Ik ook,’ zeiden de heeren. ‘Maar dat is ook iets anders’, voegde de kapitein er bij.
‘Mijnheer van Staveren, die eene flesch heb ik aan u toevertrouwd; ik zorg voor den kapitein en mij, hoor! Schenk toch eens in. Maar wat wilde ik ook weer zeggen.... O ja! Als ik langs de kazerne ga, dan erger ik mij. Daar zie je dan menschen zitten, in de kracht van hun leven, hangende op een bank en tegen den muur, hun leven slijtend in luiheid in plaats van dat zij werken. Wat doen ze al dien tijd?...’
‘Wat ze doen, mijnheer Turfma? Acht uur, nl. vier maal twee uur van de
| |
| |
vier-en-twintig op schildwacht staan, want het zijn de manschappen van de wacht, die u altijd aan den ingang der kazerne ziet. Hebt u wel eens op schildwacht gestaan?’
‘Groote goden! neen.’
‘Nu, ik kan u verzekeren dat 't geen kleinigheid is, vooral bij slecht weer. Als ge drie kwartier geschilderd hebt, dan meent ge bepaald dat de twee uur reeds om zijn. U ziet dus, mijnheer Turfma, dat zoo'n man, dien u, te oppervlakkig beschouwd, voor een nietsdoener aanzag, meer te doen heeft dan menigeen per dag.’
‘Ja maar, wat is dat voor 'n werk, dat schilderen! Ook wat men te doen heeft als officier... de heeren hebben nu eenmaal hun beroep gekozen, maar 't zou mijn werk niet zijn. Eenige dagen geleden 's morgens om tien uur ontmoet ik een officier; hij had al vier uur dienst gehad, zeide hij. Maar welk een geestdoodend werk.... poetsen van peerden, fourageeren, inspectie over sokken, enz.’
‘Neen, dat is zeker eentonig, eenvoudig, vervelend of hoe u 't noemen wil; maar dat moet nu eenmaal gebeuren en is toch immers niet het eenigste, zelfs niet het grootste gedeelte van wat een officier te doen heeft. En ligt er dan iets meer geestverheffends wellicht in het verkoopen van briefkaarten en postzegels en het inschrijven van postwissels, of het bijhouden van geboorteregisters, of het invullen van staten en het opmaken van tabellen voor de statistiek, enz. enz.? En nu, hoor eens, mijnheer Turfma; ik geloof dat je nu je laatste kruit verschoten hebt. U hebt gezien, dat onbekend hier onbemind maakte. Maar je bent een openhartig tegenstander, ik hoop echter weldra een voorstander. Op uw beterschap, mijnheer Turfma! de andere heeren zullen zeker met mij instemmen.’
Een weinig tegenstribbelend klonk de heer Turfma met de drie vechtjassen. ‘Een keurig glas Bourgogne,’ vleide luitenant van Staveren.
‘Ja dat 's een best merk, al zeg ik het zelf’ antwoordde Turfma gestreeld. ‘Drink toch eens, drink eens leeg....’
‘Ik heb ze zelden zoo gedronken,’ verzekerde de artillerist ‘een bijzonder cachet....’
‘Maar ik heb nog één merkje - we hebben den tijd nog. Dat zal ik zelf eens even halen, als de heeren 't permitteeren.’
De heer Turfma daalde zelf naar zijn kelder af en kwam weldra weder met een paar extra bestoven, dikbuikige flesschen.
‘Prachtig, prachtig!’ kwam van Staveren, de geuren van het edele vocht opsnuivende, voordat hij er nog van geproefd had. ‘Ik stel voor, mijne heeren, met dit glas de gezondheid en 't voortdurend welzijn van onzen gastheer te drinken.’ Vier glazen werden opgeheven en de heer Turfma begon te glimmen van pleizier.
‘Wel, mijne heeren,’ antwoordde deze met een stem alsof hij eene vergadering presideerde, ‘ik ben wel een tegenstander van het militairisme - ik ben een anti-militair - ja dat ben ik - maar, mijne heeren! ik heb altijd gezegd, dat de officieren waren fideele lui - vraagt 't maar aan Daaltjes of ik
| |
| |
't 'm nog onlangs niet gezegd heb - fideele lui, zeg ik tegen 'm... Mijne heeren! onder dankbetuiging voor den dronk op mij uitgebracht, drink ik op de officieren van het Nederlandsche leger in 't algemeen en op die van mijn gasten in 't bijzonder!’ De heeren klonken weer onder eenig geknipoog van de zijde der vechtjassen.
‘Maar mijne heeren!’ hervatte Turfma, wiens woordenstroom nu eenmaal aan 't vloeien was, ‘ik blijf er bij, ik ben een anti-militair. Ik heb - ik ben, ik zeg een anti-militair. Want, mijnheer de voorzitter... ik wil zeggen mijne heeren! ik mag de plank wel eens misslaan, maar ik heb ook veel aan mijn hoofd. Denk eens, mijne heeren, ik ben reeds drie jaar prre... sident van het Mosterdzaadje, ik ben overstelpt met de statuten van de rederijkers... van de ze.. de.. lijkersbond van 't anti zelf-bewustzijn...’
‘Mijnheer Turfma,’ viel eensklaps van Staveren in ‘neem mij niet kwalijk, dat ik u in de rede val, maar ik hoor de muziek reeds. U zult ons toch zeker het genoegen doen met ons daarheen te gaan.’
‘Ikke?... wij...’ kwam Turfma. ‘Och nee, dat is me zoo druk, weet u. Maar de heeren zullen zeker...’
‘Jawel, maar natuurlijk met mevrouw en uwe dochter, die er natuurlijk bepaald op gerekend hebben, en u.’
‘Nu... maar laat ons eerst deze flesch dan eens leegmaken.’
‘Mijnheer Turfma,’ zeide de artillerist, zijn glas toeschuivende, ‘u, als een der eerste ingezetenen van Wolde, kunt toch niet wegblijven; u zit in allerlei vereenigingen en genootschappen, iedereen kent u...’
‘Jawel, dat is zoo... Enfin laat ik alleen dan met de heeren medegaan...’
‘En de dames niet, mijnheer Turfma?’ zeide van Staveren. ‘Stel u voor, dat men bij de muziek is gezeten, dat er later waarschijnlijk gedanst wordt en dat men mevrouw en uwe dochter mist! Dat zou maar een feest ten halve zijn, mijnheer. Wacht! Ik zie de dames daar juist in den tuin, ik zal haar wel waarschuwen...’ Van Staveren wipte vlug op haar toe: ‘Zijn de dames gereed?’
Mevrouw en Elize keken eenigszins verbaasd. ‘Ik wilde,’ zeide mevrouw, ‘de thee...’
‘Nee dank u, nee, asjeblieft niet, mevrouw. Geen gras over laten groeien. De dames zijn klaar, heeren!’ riep van Staveren.
En zoo kwam 't, dat Wolde het ongewone schouwspel zag van mevrouw en mejuffrouw Turfma naar de muziek te zien gaan met een cavalerie-officier tusschen haar beiden in en daarachter de heer Turfma tusschen twee lange vechtjassen, met een gezicht alsof ie er zelf pleizier in had.-
Te twee uur 's nachts kwam de heer Turfma thuis met zijn vrouw en dochter begeleid door een paar officieren.
De tijd was hem gauw omgegaan, want hij had op het bal met een aantal niet-dansers zitten redeneeren over de verdediging en was geeindigd met de bewering stokstijf vol te houden, ‘dat men de IJsellinie nimmer had moeten verlaten, maar die integendeel tot het uiterste had moeten verdedigen’ - iets wat alle deskundigen met hem eens waren.
| |
| |
Den volgenden dag gingen de troepen vertrekken. 's Morgens om zes uren maakten zij reeds zoo'n geweld daarbuiten, dat de heer Turfma reeds toen weder in zijn bed lag te mopperen tegen dat militaire spektakel.
‘Laat ze buiten op de hei blijven, dan doen zij rustige burgers ten minste geen overlast aan met dat soldaatje spelen!...’ En hij kon niet meer inslapen en hij weet de zware hoofdpijn, die hij den volgenden dag had, aan die verstoring zijner rust.
Elize was zeer stil dien dag; zij zag ook wat bleek. In haar binnenkamer was er een oogenblik bijna een traantje opgeweld in hare schoone blauwe oogen. 't Kwam ook al door die militairen!
De mildere gevoelens van den heer Turfma, jegens dien soldatenboel en de vechtjassen op een diner opgewekt, waren dan ook na eenige weken weer geheel verdwenen; hij verweet zich slechts zijne inconsequentie's van dien dag. De redeneeringen van zijne schoone dochter hielpen niet.
Want deze had er wel degelijk belang bij krachtig partij te trekken voor die militairen. Den volgenden winter toch ging zij tweemaal in den Haag logeeren, waar zij van Staveren weer ontmoette, en... de wenschen die de jongelui elkaar daar de laatste maal bekend hadden, hadden zeer veel kans om voor altijd af te stuiten op de bekende antipathieën van papa. Mama, die door hare dochter in den arm genomen was, ontving de beste inlichtingen omtrent het jongemensch, dien zij wel genegen was. Zij polste papa er eens over - bovendien: 't was een heel goede partij.
Maar dat alles kon papa niet bewegen: dat was te veel van hem gevergd! - zijne eenige dochter aan een officier, een militair tot schoonzoon... neen! dat was hem te machtig.
Wij zijn weder in 't laatst van Augustus. Er zullen weder manoeuvres in de omstreken van Wolde plaats hebben en het stadje krijgt weder inkwartiering. Natuurlijk de heer Turfma ook, ‘geconcentreerde’ heeft hij reeds gemopperd. Elize wist, dat ook van Staveren weder te Wolde in kwartier kwam, maar zij heeft den laatsten tijd over inkwartiering noch manoeuvres gesproken en zijn naam opzettelijk steeds vermeden. Papa weet niets van regimenten of bataljons of hoe heeten die dingen en heeft er ook niet naar geïnformeerd welke in Wolde hun intrek zouden nemen. Hij zit weer juist als voor een jaar geleden: schijnbaar onverschillig in zijne courant verdiept, als er weer drie officieren komen aanbellen en onder hen was van Staveren. Toen de heeren binnenkwamen, bemerkte papa het blosje niet dat plotseling Elize's wangen kleurde.
‘'t Doet me pleizier je weer te zien, mijn waarde heer van Staveren,’ zeide de heer Turfma. ‘Maar ik begin toch weer dadelijk ruzie met je te maken. Je hebt mij verleden jaar gezegd, dat mijn paard een gebrek had. Maar dat heb je glad mis, hoor! Ik heb er niets van bespeurd.’
‘En toch is het zoo,’ mijnheer Turfma.
‘Och kom! dat zou ik na een jaar dan toch wel moeten bemerkt hebben!’
| |
| |
‘Ik zal het u binnen een dag reeds doen bemerken.’
‘Allemaal gekheid!’ meende Turfma.
‘Pari?’ vroeg van Staveren.
‘Top! Waarom?’
Van Staveren bedacht zich een oogenblik. Heel vluchtig wierp hij een blik op de mooie Elize. ‘Om iets dat de winnende partij zelf zal mogen vragen naar discretie.’
‘Aangenomen!’ riep Turfma uit, handenwrijvend; ‘aangenomen! Je krijgt nog een anker Pommies op den koop toe, als je 't wint; aangenomen!’
's Avonds na de muziek - want Papa kon zich deze maal evenmin aan de manoeuvrefeesten onttrekken - spraken van Staveren en Turfma af hoe de weddingschap zou worden uitgemaakt. ‘Ik benoem een deskundige en u....’
‘Neen, neen!’ was 't antwoord. ‘Deskundigen hebben wij niet noodig. Morgen heeft er een manoeuvre plaats om en bij den berg, een uur van Wolde. U rijdt er morgen met uw wagentje heen, met den bruine er voor.’
‘Ik dank je wel,’ kwam Turfma, ‘mij gaan amuseeren met dat soldaatje-spelen en dat leven maken van jullie? Dankje wel! Daar heb ik in 't geheel geen lust in.’
‘Maar anders kan de pari niet doorgaan. U hebt mij overgelaten om te handelen naar goedvinden.’
‘Nu, het zij zoo! - Maar dan gaan de dames niet mee.’
‘Zooveel te beter. U rijdt maar naar het Hulseboschje, naar den ingang van den grintweg. Ik zal u daar wel zien of u een boodschap sturen. Zorg maar er precies om tien uur te zijn.’
‘Akkoord!’ zeide Turfma, die er niet veel van begreep, maar die zich toch goed wilde houden.
Op het bepaalde uur den volgenden dag stond de heer Turfma met zijn braaf bruintje aan den grintweg op de aangeduide plaats. Hij zag en hoorde er van alles waarvan hij niets begreep.
In 't eerst had hij veel cavalerie gezien. Dat vond hij nog al aardig; zijn bruine ook naar 't scheen, want die begon soms geweldig te trippelen, als er huzaren dicht bij hem passeerden. Soms was er geruimen tijd ongeveer niets te zien en later waren ze met geschut begonnen te schieten. Langs den rand der hoogten, aan den zoom van het bosch, waren nu en dan witte rookwolken zichtbaar en kort daarop volgde de knal. Nu waren ze geweldig aan 't werken met de infanterie - bosch uit, bosch in, ze kropen over den grond: 't was een allerzotste comedie! Reeds eenigen tijd begon ook het geweervuur te ratelen.
Daar kwam een huzaar op het rijtuigje aangereden. ‘Is u mijnheer Turfma?’ luidde het.
‘Om u te dienen,’ zeide Turfma. ‘Wat was er van je dienst?’
‘Compliment van den lui'nt van Staveren, en of u dadelijk ginds naar dien hoek van het boschje wilde rijden?’
‘Compliment, dat ik onmiddelijk de order zal uitvoeren!’ antwoordde Turfma.
| |
| |
Toen de ordonnans weg reed, nam de bruine een fermen sprong en scheen wel met zijn makker den huzaar mede te willen. Turfma had veel moeite om hem te houden. ‘Kalm wat jongen, kalm wat!’ kwam hij; ‘wind je toch zoo niet op, 't is allemaal maar spel; al stellen die menschen zich zoo zot aan, bewaar jij dan ten minste je kalmte.’ Langs een mul karrespoor was weldra den aangeduiden hoek van het boschje bereikt. Ginds kwam een massa cavalerie aan in wolken van stof. Weldra waren zij nog slechts een honderd pas verwijderd. Dat gezicht maakte toch indruk, al deed Turfma moeite het zich zelven niet te bekennen. Zij naderden snel, in draf, de officieren voorop.
Daar klonken tegelijk de commando's: ‘Attaqueeren!’
Van Staveren was niet te ontdekken. De bruine werd zeer onrustig. Op het oogenblik dat de cavalerie bijna ten hoogte van het rijtuig was gekomen werd ‘in galop’ geblazen. Dat scheen de bruine niet te kunnen verdragen! Plotseling nam hij een sprong of drie, vier vooruit, zwenkte toen linksaf en of Turfma al rukte en sloeg, al schreeuwde en vloekte: 't hielp niet - daar galoppeerde hij lustig mede aan het hoofd van den troep!
Turfma was buiten zich zelven. Hij was er van door - er was geen houden meer aan. Slaan nog trekken hielp. De bruine scheen het lichte rijtuigje niet te voelen. - Daar klonk Turfma het gelach der huzaren in de ooren:
| |
| |
hij keek links, hij keek rechts: overal huzaren! - ze deden niets dan lachen. ‘Vooruit polstiek!’ hoorde hij roepen. ‘Op zij met je bokkewagen!’ schreeuwde een ander. ‘Kijk die bruine eens chargeeren!’ klonk het.
't Was een wilde rit over die hobbelige heide. Turfma hield wat hij houden kon ‘Flats!’ daar vloog zijn hoed weg; 't hielp niet, de bruine galoppeerde maar voort. ‘Satansche stommeling!’ brulde Turfma woedend en hij rukte weer; bruintje deed als of er niets gebeurde.
Daar bliezen ze weer! Hemel! wat gingen ze nu beginnen?
Daar klonken tegelijk de commando's: ‘Attaqueeren!’ en de galop ging over in een ren. Bruin rende mede.
Maar nu werd het gekker. Tot nog toe was het terrein toevallig vrij effen geweest - maar het werd nu hobbeliger en vreeselijk werd Turfma in het rijtuig heen en weder gegooid. Flats! daar vloog zijn zweep weg. Hij geraakte wel iets achter, maar Bruin bleef rennen wat hij rennen kon. Daar kwam een hooge bult.... bons! hij vloog er over. Maar daar komt een greppel; flats! bons!... kraak! Ho! satansche... kraak! één boom kapot, kraak! de tweede boom kapot - een ruk... 't rijtuig ging een eind op zij... Turfma stond er plotseling naast, hij wist zelf nog niet hoe. En de bruine?... Hij was weg. Ginds rende hij zijn ex-collega's achterna, met de strengen en een stuk lamoenboom, en de vliegende troep was weg, weg in wolken van stof!
‘Nu begrijp ik het!’ riep Turfma uit. ‘Nu begrijp ik het! 't is een oude cavalerist! Had ik dat geweten! Alles wat annex is aan dien soldatenboel is beroerd, is ellendig, tot de paarden toe! Dat heeft van Staveren zeker gezien... Maar daar sta ik nu... ik had mijn hals kunnen breken, morgen verkoop ik den ellendeling à tout prix aan den vilder, ik bedank er voor: maar dan ook nooit weer van dat tuig! Dan... dan koop ik mij een fatsoenlijk burgerpaard!’
Intusschen duurde het geen tien minuten meer, of een troepje cavaleristen dat daar voorbijkwam, bracht den bruine weder bij den teugel terug. ‘Hij is zijn signalen nog niet vergeten, mijnheer,’ zeide de huzaar die het paard aan Turfma overgaf.
‘Ik zal ze 'm wel voor goed afleeren!’ zeide Turfma woedend. Toevallig was er een smidswagen van de cavalerie in de buurt, die niet veel anders te doen had dan den afloop der manoeuvre af te wachten. De smid en zijne helpers maakte het wagentje weer voorloopig in orde en de heer Turfma verliet wat later het tooneel van den strijd, met zijn bruine, die zoo kalm was als een lammetje en blijkbaar een weinig vermoeid van de exercitiën, die hij niet meer gewoon was.
Dien dag bleven de troepen te Wolde, en 's middags kwam van Staveren zoo spoedig hij kon, Turfma bezoeken.
‘Wat heb ik gehoord?’ zeide hij; ‘er is u toch geen ongeluk overkomen?’
‘Ja.... ik stond met mijn rijtuig....’ begon Turfma.
‘Jawel, jawel, ik weet er alles van’ lachte van Staveren; ‘maar zóó erg had
| |
| |
ik 't niet gemeend. - En.... heeft hij nu een gebrek of niet, mijnheer Turfma?’
‘Je hebt de weddingschap gewonnen. Ja, hij heeft een gebrek, die miserable knol: 't is een militair paard.... en alles wat militair is, is.... althans voor een gewoon mensch.... iets enfin! iets....’
‘Iets miserabels,’ voltooide van Staveren. ‘Dat ziet er gek voor mij uit intusschen.’
‘Hoezoo?’
‘Wel, ik mocht u om iets verzoeken - à discrétion.’
‘Jawel, ga je gang maar. Ik ben een man van mijn woord. Wat wil je hebben?.... een anker champagne? Behalve de Pommies natuurlijk, die ik je beloofd heb.’
‘Neen, dat niet.’
‘Twee ankers champagne!’
‘Ook niet.’
‘Turfma haalde de schouders op. ‘De bruine!’ kwam hij eensklaps, ‘'t is een goed cavalerist.’
‘Neen, dank u, want die heeft een spat aan zijn eene achterbeen.’
‘Wat dan?’
‘Iets geheel zonder gebreken, een volmaaktheid. Een.... uwe dochter!’
‘Van Staveren!’ riep Elize uit, die gemeend had, dat hij niet nu, hier en in haar bijzijn die vraag zou doen. Papa keek nog verbaasder dan van morgen, toen hij uit zijn rijtuig werd geslingerd. ‘Dat noem jij een vraag à discrétion jongmensch. Maar je zult mij wel niet kwalijk nemen, als ik daarop niet dadelijk ja zeg... Ik wil met mijne vrouw...’
‘Je vrouw heeft geen bezwaren, manlief, dat weet je wel,’ zeide Mevrouw Turfma.
‘Hoor eens, mijnheer van Staveren,’ zeide Turfma, ‘ik heb van mijne vrouw en dochter al zooveel van mijnheer van Staveren gehoord, dat 't mij eindelijk begint te vervelen. Neem mijn dochter - dan zal ik zooveel niet meer behoeven te hooren van die aardige officieren en dat de cavalerie-uniform toch de mooiste is,... dat behoeft nu niet meer, niet waar Elize?’
‘Maar dat meen ik toch nog, Pa,’ zeide Elize, terwijl zij haren vader om den hals vloog.
En als van Staveren daarna een kus op haar voorhoofd drukte, dan zeide papa: ‘De Pommies zal ik je thuis sturen. Maar ik blijf er bij, 't is zooals ik altijd gezegd heb: fideele kerels zijn 't, die officieren! Jawel, heel fideel. Maar ze drinken je wijn op en ze zoenen je dochter.’
|
|