| |
| |
| |
Snuggere Jan.
Door Nadi.
I.
Het stampen en dreunen der machines had opgehouden, de lichten waren gedoofd en de geheele fabriek stond ledig en verlaten. Alleen in het kleine kantoor aan de rechterzijde van het gebouw zaten de beide patroons nog zwijgend over hunne boeken gebogen.
Toch was de aandacht van den oudsten firmant volstrekt niet op zijn werk gericht. Zijne grijze oogen staarden onzeker voor zich uit; peinzend gleed zijn linkerhand over den bijna kalen schedel, terwijl de rechter met de pen allerlei figuren trok op het vloeipapier, dat gelukkig het opengeslagen kantoorboek bedekte. Maar de pen ontgleed aan zijne vingers; hij leunde achterover in zijnen zetel, strekte de beenen onder de schrijftafel voor zich uit en tuurde naar het berookte plafond.
Deze beweging deed den ander opzien. Hij streek zich met de hand over den bruinen knevel, die zijn bovenlip overschaduwde en wachtte tot er opnieuw eenige beweging kwam met zijn verbaasd en ironisch: ‘Jij aan het peinzen, Verniet!’
‘Ja, voor den duivel, dat is ook mijn dagelijksch werk niet, zul je zeggen,’ riep de aangesprokene, opspringende, waarna hij met de handen in de broekzakken begon op en neer te loopen. ‘Weet dan, dat ik je benijd, kerel, je benijd om je gladde gezicht en je flinken haarbos, om je goede gezondheid en - je mooie dochter, je benijd, zie je, om alles; nu weet je het.’
De uitdrukking van verwondering op het gladde gezicht werd met ieder woord sterker. Eindelijk, om dan toch iets te zeggen, begon hij: ‘Nu, wat je gezondheid betreft.....’
‘Die is zoo beroerd mogelijk,’ viel de eerste opnieuw uit. ‘Nu zit het 'em hier en dan zit het 'em daar. Enfin, het is heel natuurlijk; wie zich het hardst haast, is het eerst aan het eind.’
‘Je bedoelt?.....’
Er volgde geen antwoord en de afgebroken wandeling werd op nieuw hervat, maar slechts voor korten tijd. Plotseling bleef hij weder vlak voor de schrijftafel van zijn compagnon stilstaan en vroeg: ‘Zeg eens, Muisdaal, weet je wel den hoeveelsten wij hebben van daag?’
‘Den vierden Novemb er, zou ik meenen,’ antwoordde deze met een blik op den kalender, als om zich te vergewissen. Hij begreep volstrekt niet, wat deze onverwachte wending te beteekenen had.
| |
| |
‘Een gewichtige dag; gewichtig voor ons allebei, maar voor mij toch in de eerste plaats.’
‘Ja?’ vroeg Muisdaal, geheel in het onzekere.
Verniet stond weer naast zijn schrijftafel; hij gaf zijn stoel een schop, dat zij naar zijn compagnon gekeerd kwam te staan, en viel er met zijn geheele zwaarte in neder.
‘Ja, het was de vierde November, en jij stond hier achter in de oude loods, bij dat prul van een machine, want een prul was het, met je verlof, en je keekt naar het zwoegen en tobben en hoe er diens ondanks niets concurreerends uit te voorschijn kwam.’
‘En je stondt achter mij, voor ik het wist,’ viel de ander in, wien plotseling een licht opging, ‘en je stiet een paar oud-vaderlandsche vloeken uit, omdat je in het buitenland zooveel beters had gezien. Onze kennismaking was niet bijzonder ceremonieel.’
Verniet lachte. ‘Met ceremonies had ik reeds lang gebroken, voor mijn vertrek naar het buitenland waarheen.....’
‘Halt!’ viel Muisdaal haastig in, ‘het is, geloof ik, beter, dat je nu niet ophaalt, van hetgeen je naar elders dreef, en wat je er uitgevoerd hebt. Ik voel mij volstrekt niet gestemd je biechtvader te zijn.’
‘Je kunt gelijk hebben, amice. Genoeg; ik had een beetje verstand van het vak gekregen, zoo geheel terloops wel, maar ik zag toch, dat je hier met je gunstige ligging en gemakkelijk vervoer alleen maar betere machines noodig had om goede zaken te maken.’
‘En voor de avond viel hadden wij ons met elkander verstaan en de compagnieschap gesloten. Wij vertrouwden elkander op het eerste gezicht.’
‘Wonder genoeg, want bijzonder betrouwbaar was ik in den regel niet geweest. Ik heb er nooit bezwaar in gezien, mijzelven voor bewezen diensten goed te betalen, en begrijp nog niet waarom ik tegenover jou eene uitzondering heb gemaakt. Zeg eens oprecht, heb je nooit gesidderd bij de gedachte, dat een vos wel zijne haren maar nooit zijne streken verliest?’
‘Je hebt mij daartoe in al de zes jaren van ons samenwerken nimmer rede gegeven, compagnon,’ antwoordde Muisdaal trouwhartig. ‘Wij hadden samen slechts één doel, ééne eerzucht, de bloei onzer zaak en, gode zij dank, wij zijn geslaagd.’
Verniet knikte toestemmend. ‘Nooit,’ zeide hij, ‘heb ik geweten, wat het zegt, hart voor iets te hebben; ik verkreeg zonder inspanning, wat ik wenschte te bereiken; ik won het hart van wie ik wilde; niets had eenige waarde voor mij. Ik begrijp nog niet, wat het geweest is, dat mij geboeid heeft gehouden aan deze plek en aan u.’
Eene ongewone ontroering maakte zich van Muisdaal meester: nog nooit had hij zijn compagnon in zulk eene stemming gezien. ‘Je waart vermoeid van het dwalen,’ zeide hij, ‘en verlangde naar rust. Eens komt iedere zwerver thuis.’
Plotseling na eene korte pauze begon Verniet weder: ‘Ik moet je iets
| |
| |
vragen, amice. Ik had het willen uitstellen tot na nieuwjaar, als de balans
Plotseling bleef hij voor zijn compagnon stilstaan.
was opgemaakt en wij zekerheid hadden, dat de zaken niet slechter stonden
| |
| |
dan verleden jaar; maar, niet waar, wij zijn daarvan toch wel overtuigd.’
Muisdaal maakte eene toestemmende beweging. ‘Ik luister,’ zeide hij.
Verniet was opnieuw opgesprongen en ging een paar malen met groote stappen op en neder, maar plotseling bleef hij voor zijn compagnon stilstaan en vroeg levendig: ‘Heb je er nooit over gedacht, dat wij geen van beiden een opvolger hebben, dat wij, terwijl wij de zaken uitbreiden, slechts werken voor onszelven of.....’
‘Met je verlof, ik werk voor mijne dochter,’ viel Muisdaal den spreker in de rede. ‘Ieder jaar, als ik zie hoe onze zaken bloeien, zeg ik tot mijzelven: “Fanny zal niet onbemiddeld wezen.”’
‘Maar de fabriek’ hield de ander vol. ‘Zie je, amice, ik heb een neef, een jonge man, en ik heb iets aan hem goed te maken. Wat zou je er van denken, als hij mijn opvolger werd?’
‘Je praat, alsof je van avond je testament nog maken moet,’ was het verwonderd antwoord, ‘maar indien het jonge mensch lust en bekwaamheid heeft, heb ik niets tegen het voorstel waarop je je zinnen schijnt gesteld te hebben.’
‘Dank je. Ik heb iets aan hem goed te maken, zooals ik zeg. Zijn vader, met zijne bekrompene levensbeschouwing, heeft hem vreeselijk onder den duim gehouden, uit vrees dat hij op mij zou gaan gelijken.’
‘Maar dan is het hoogelijk de vraag of hij de verdere leiding aan je zal willen toevertrouwen,’ bracht Muisdaal in het midden.
Blijkbaar werd hier een pijnlijke snaar aangeroerd, maar Verniet liet er zich niet door van zijn stuk brengen. ‘Ik zal vanavond nog aan mijn broeder schrijven,’ zeide hij; ‘als hij al niet op mij kan vertrouwen, zoo moet hij het toch kunnen op u. Je hebt er toch niet tegen, dat de zaak spoedig haar beslag krijgt? Ik heb een gevoel, alsof ik, door dien jongen uit zijn zeurig leven te verlossen, al de dwaasheden van mijne wilde jaren goed kan maken.’
‘Mijn hemel, Verniet, ik herken je niet,’ riep Muisdaal met ongeveinsde verwondering. ‘Wat scheelt er aan, kerel? Ik heb je nog nooit zoo zwaarmoedig gezien.’
‘Ik weet het niet,’ was het antwoord, terwijl hij met een smak het blad van zijn schrijftafel toewierp. ‘Kom, laat ons een glas wijn gaan drinken; Fanny zal mij helpen om al die muizenissen op de vlucht te jagen.’
De beide heeren gingen den langen gang door naar een ruim vertrek, waar, op een tafel, in een der hoeken bij een sofa geplaatst, een groote petroleumlamp haar helder licht verspreidde. Bij hun binnentreden zag een aardig jong meisje van haar boek op en zeide vriendelijk verwijtend: ‘Ik begon waarlijk bang te worden, dat de heeren mij van avond vergeten zouden.’
‘Zaken, meidlief, zaken,’ antwoordde haar vader, zich in de handen wrijvende. ‘Bedien ons nu eens vlug, hé? Wij hebben behoefte aan eene lekkere sigaar en een goed glas wijn.’
‘Het is de vraag of de chatelaîne van dit afgelegen kasteel u een van
| |
| |
beiden kan verschaffen,’ antwoordde de jonge dame met komische deftigheid, maar zij stond niettemin haastig op om aan het verzoek te voldoen.
‘Uw prettig, vriendelijk gezicht is misschien even opwekkend,’ zeide Verniet en terwijl zij hem voorbijging, hield hij haar met beide handen tegen en trok haar op zijn knie. ‘Laat mij je nog eens in de oogen kijken, Fanny; in die mooie, bruine kijkers; je hebt ze van je vader, kind; gelijk steeds op hem,’ en hij boog zich over haar en kuste haar.
Het meisje was opgesprongen. ‘Dat heeft iets van een aartsvaderlijken zegen,’ riep zij lachend. ‘U is toch niet van plan morgen ochtend op reis te gaan en niet terug te komen?’
Terwijl Fanny lachend wegwipte, keerde Verniet zich tot zijn compagnon. ‘Ik geloof, dat het een gelukkige inval van je geweest is, mij indertijd je huis aan te bieden; dat lieve, onschuldige kind heeft een ander mensch van mij gemaakt. Fanny, ik heb je wat nieuws meetedeelen; als alles goed gaat, hebben wij binnenkort een vierden huisgenoot.’
‘Dat heb ik niet gezegd,’ viel Muisdaal haastig in.
‘Maar mijnheer Verniet zegt het, papa.’
‘Ja, dat hoor ik; maar je begrijpt zelf wel, Verniet, dat zoo iets niet gaat. Vooreerst heeft mijne dochter het druk genoeg.....’
‘O, neen, papa, ik wil er heel graag nog een commensaal bij hebben,’ verzekerde het meisje.
‘En dan, ging hij voort, zonder op de woorden van zijne dochter te letten, ‘zal je moeten toestemmen, dat het een gansch ander geval is.’
‘Je hebt gelijk, amice. Toen ik hier kwam, was Fanny een kind van twaalf jaar, en ik, bij haar vergeleken, een oud man, maar mijn neef....’
‘Is het een neef van u?’ vroeg het meisje levendig; ‘o, hoe aardig! en lijkt hij op u? Dan moet hij maar spoedig komen; en, papa, die mooie zijkamer boven wordt in het geheel niet gebruikt; u wilt toch niet kleingeestig zijn?’
‘Kleingeestig of niet, kind, dat gebeurt niet. Hij kan zoo dikwijls hier komen als hij wil, maar niet als huisgenoot. Maar, wat dunkt je, Verniet, zullen wij nog een hombertje doen?’
‘Opperbest, om dezen ongewonen avond op gewone manier te besluiten.’
Fanny stond op om de kaarten te halen. ‘En niet waar, mijnheer,’ zeide zij vleiend, ‘als uw neef er is, zult u mij quadrilleeren leeren; u hebt mij dat altijd beloofd, zoodra zich een vierde man aanbood.’
‘Je kunt er op aan, dat ik mijn woord zal houden,’ was het antwoord; en terwijl hij de kaarten uitgaf, rustte zijn oog met welgevallen op het aardige, geestige kopje, waarin voor de naaste toekomst zooveel illusies werden gevormd.
En ook hij was, wonder genoeg, met illusies vervuld. Het zou een schoon besluit zijn van een zorgeloos doorgebracht leven als hij van zijn neef een bruikbaar mensch kon maken. Hij had hem in een ontzettend langen tijd niet gezien, maar hij had hem altijd een saaie jongen gevonden, en geen wonder
| |
| |
want zijn broeder was wel een beste, eerlijke kerel, maar hij wist niet, wat
‘Is het een neef van u?’
er in de wereld te koop was, en nog minder, wat er kon omgaan en op- | |
| |
bruisen in een menschenziel. Hij kon niet ontkennen, dat hijzelf het wel eens wat bont had gemaakt, maar in ieder geval had het toch meer van leven, dan dat onophoudelijk rondloopen in den tredmolen van den plicht. En erger was het nog, om iemand van een gansch ander temperament tot zulk eene doodende eentonigheid te veroordeelen. Hij hield zich overtuigd, dat het in dien jongen kookte en gistte, en slechts de sterke hand van den vader alles ten onder hield. Het lachte hem toe, dat pedante heerschap eens te toonen, dat hij, met al zijne slechte hoedanigheden toch nog een beter opvoeder was.
Het spreekt van zelf, dat ook de beste kaarten dien avond niet bij machte waren de aandacht volkomen te boeien en men scheidde dus spoedig om zich, zooals Verniet met een glimlach zeide, te sterken tegen de gebeurlijkheden van den volgenden dag.
| |
II.
Er werd geen woord gesproken aan de onbijttafel, die juffrouw Korast presideerde; hare kleine, rustelooze oogjes voorzagen iederen wensch der beide heeren, die tegenover haar zaten, en waarvan de oudste in een courant verdiept was, terwijl de jongste eene doffe aandacht aan zijn boterham wijdde.
Was het bijna onmogelijk, op het eerste gezicht de beide mannen niet als vader en zoon te erkennen, minder sprekend was de gelijkenis tusschen broeder en zuster. Die forsche man met de strenge, onbewegelijke trekken, de borstelige wenkbrauwen en de koele, grijze oogen geleek weinig op het kleine, bewegelijke, goedhartige vrouwtje daar tegenover hem. Toch schaadde dit niet aan de goede verstandhouding. Zij vergoodde hem en hij waardeerde het vele goede, dat zij hem en zijn zoon bewees.
Hoewel het Zondag was, veranderde dit niets aan den gewonen gang der huishouding. Geen halve minuut later, dan hij dit dagelijks gewoon was, liet de oude heer zijn prince-nez van den neus vallen en vouwde zijn courant dicht. Dit was het gewone sein, dat de tong van juffrouw Korast ontboeide.
‘Hoe lang zou het toch wel geleden zijn, Evert, dat wij het laatst van Karel hoorden?’
‘Wel een jaar of zes, zou ik denken,’ antwoordde haar broeder na eenig nadenken. ‘En een goed teeken is het, Pietje.’
‘Je bedoelt, dat hij nooit schreef, als hij niet in verlegenheid zat.’
‘Natuurlijk; de associatie met dien Muisdaal duurt bijzonder lang. Als het niet onmogelijk scheen, zou ik meenen, dat hij zich tot deugden had geschikt.’
‘Waarom onmogelijk?’ vroeg zij met al de voorliefde voor bekeerde zondaars, die in het hart van sommige vrouwen wonen kan. ‘Is de verloren zoon ook niet weder in genade aangenomen?’
| |
| |
‘Bakersprookjes,’ bromde Evert, terwijl hij de kamer verliet, maar op gedempten toon, want hij wist wel, dat zijne zuster in dezen grootelijks met hem van opinie verschilde, al was zij verdraagzaam genoeg om toe te geven, dat voor iemand, zoo braaf en verstandig als broeder Evert, godsdienst en vroomheid misschien overbodig waren.
‘Vader houdt niet van oom Karel,’ begon de zoon, toen de laatste trede van de trap onder vaders gewicht had gekraakt.
‘En geen wonder, Jan. Hij was zoo vlug van bevatting en zoo geleerd, veel geleerder dan uw vader, die al vroeg de handen uit de mouwen moest steken om mee te helpen geld verdienen. Hij had een eer der familie kunnen wezen en hij werd haar schandvlek; vaders grijze haren zijn zijn werk.’
‘Maar wat heeft hij dan toch eigenlijk gedaan, tante.’
‘Och, jongen, vraag mij daarnaar niet; er zijn zoo velerlei besmettingen, waarvan ik je gaarne verre en vrij zou houden.’
‘Nu ja, tante, maar ziet u, Sophie noemt mij somtijds haar heilig boontje en ik geloof.....’
‘Laat zij, kind; het is een eeretitel.’
‘Maar ik ben geen kind meer; denk eens aan: een en twintig jaar en geëngageerd.’
Juffrouw Korast streek met haar hand over zijn donker, glanzig haar. ‘“Een' kind in de boosheid, een man in het verstand,” zegt vader altijd. Ik weet zelf ook wezenlijk alles niet zoo precies. Ga nu nog wat werken, Jan; anders is vader uit zijn humeur.’
Met lusteloos gebaar stond de jonge man van de ontbijttafel op, geeuwde een paar malen en verdween met loomen tred in het kleine zijkamertje, dat aan de woonkamer grensde. Of hij evenwel kwam tot datgene, wat vader werken noemde? Het is waar, hij stond niet op van den stoel, waarop hij terstond had plaats genomen en legde de eenmaal opgenomen penhouder niet uit de hand; en indien vader of tante een blik naar binnen hadden geworpen, zouden ze hem altijd in dezelfde houding voor zijn boek gevonden hebben; en toch, als vader in den namiddag zou komen zien of het werk goed vorderde, zouden er diepe rimpels zich vormen in het hooge voorhoofd en een pijnlijke zucht ontsnappen aan zijn borst.
Evert Verniet was een man, die niet wist, wat rusten of talmen was. In eene moeitevolle jeugd, toen vader dikwijls aan het ziekbed was gekluisterd en moeders kracht te kort schoot om te voorzien in de behoeften van het gezin, had hij geleerd, wat werken was. Een ijzeren noodzakelijkheid had zijne krachten gestaald en hem zoolang gedwongen tot rustelooze inspanning van al zijne vermogens, tot dit hem geworden was tot eene tweede natuur. Hij wist zeer goed, hoe hoog hij om zijn ijver en toewijding bij zijne superieuren stond aangeschreven; was het wonder, dat hij alles aanwendde wat in zijn vermogen was, opdat zijn zoon hem hierin gelijken zou.
Daar was ook nog eene andere reden - Karel Verniet van de firma Muisdaal en Co. had wel goed gezien - het was de vrees, dat hij zou gaan
| |
| |
gelijken op zijn oom, zoo hoogst begaafd, zoo veel beter onderwezen dan de oudste broeder, maar die, als de benjamin van het gezin, nimmer aan strenge tucht was gewend, en als een wispelturige knaap door het leven was gedarteld, zonder te vragen of zijne zorgeloosheid en onnadenkendheid ook soms aan anderen verdriet of schade, aan hemzelven, na korte vreugde, moeite, ja zelfs schande brengen zou.
Edoch, mijnheer Verniet kon de speeluren van zijn zoon bekorten en de vakken, waarin hij moest worden onderwezen, steeds vermeerderen; hij kon daarenboven verlangen, dat hij in zijnen vrijen tijd hem behulpzaam was in allerlei kleinigheden, die niet gingen boven vermogen en kracht; maar hij kon den knaap niet doordringen van het besef, dat hij dit alles waarachtig om zijn bestwil deed. De harde leerschool, die hij zelf had doorloopen en waarin zijn hart hem gezegd had, dat het zijn plicht was, alles te doen, wat hij kon, was eene gansch andere als die, waaronder hij zijn zoon deed doorgaan, en waarin deze niets als den wil, erger nog, de willekeur zijns vaders zag.
Ware Jan een energieke knaap geweest, hij zou gezegd hebben: ik wil spelen; dus zal ik te harder werken - maar dat was hij niet. Moedeloos en machteloos boog hij zich onder een druk, die te zwaar scheen om er zich aan te ontworstelen; lusteloos en traag, zat hij voor de lessen, waarvan hij niet weg durfde loopen, maar die hij immers toch niet in het hoofd krijgen kon; onverschillig ging hij naar het kantoor, dat zijn vader ten slotte voor hem had gezocht.
Misschien, indien hij eene moeder had gehad, zou die er in geslaagd zijn, den zoon en den vader tot elkander te brengen, maar juffrouw Korast koesterde eene te innige vereering voor den broeder, die in lief en leed der familie zulk een belangelooze steun en raadsman was geweest, dan dat het in haar op zou zijn gekomen, dat zijn eenige zoon, zijn eigen vleesch en bloed, daarin voor haar zou onderdoen. Daarbij speelde hare niet minder innige liefde voor haar neef haar in zooverre weder parten, dat zij hem buiten vaders weten somtijds eenige vrijheid verleende en dit versterkte in den knaap de aangeboren neiging tot achterhoudendheid, hetgeen de verhouding tusschen vader en zoon natuurlijk nog meer gespannen maakte.
Zoo was het geschied, dat eene opvoeding, met zoo heiligen ernst en met zoo waarachtig goede bedoelingen aanvaard, een volslagen fiasco was geworden en de vader leed daaronder dieper dan hij zou hebben willen bekennen. Maar nog altijd klemde hij zich aan iedere stroohalm vast, de grond was toch zoo goed gelegd; nog kon er iets gebeuren dat verandering bracht. Daarom ook had hij laatst zoo bereidwillig in naam van zijn zoon aanzoek gedaan om de hand van een meisje, waarop deze het oog had laten vallen en van wier flink en degelijk karakter in den dagelijkschen omgang misschien eenigen invloed ten goede kon worden verwacht. Maar te vergeefs zag hij tot nog toe uit naar de wonderen die Sophie Belars zou verrichten en ook deze hoop werd zwakker met elken dag.
| |
| |
| |
III.
Onder het doen van allerlei verrichtingen in slaapkamer, keuken en kelder was de morgen verloopen en juffrouw Korast keerde naar de huiskamer terug om hare toebereidselen te maken voor het tweede ontbijt. Het was eene ouderwetsche kamer, laag van verdieping en met kleine ruitjes in de breede ramen, die uitzagen in de stille straat.
Juffrouw Korast had zich in die kamer altijd op haar gemak gevoeld: haar ouderlijk huis was ook geen paleis geweest; maar sinds eenige weken had zij met minder tevredenheid neergezien op de half versleten paardenharen zittingen der ouderwetsche stoelen en den onbehagelijken vorm van de breede canapé met zijne stijve rolkussens, en in stilte gewenscht, dat er niet zooveel koper beslag mocht zitten op de laden harer chiffonnière.
Het was, sinds zij tusschen deze meubelen zich een lief en bevallig meisje had zien bewegen, wier omgeving in het huis van haren oom, zoo ontzaglijk veel verschilde van hetgeen zij hier bij haren aanstaanden schoonvader te zien kreeg. Juffrouw Korast was te fijngevoelig, te veel vrouw om niet te weten, dat de eerste indruk ongunstig moest zijn geweest en zij worstelde onophoudelijk tegen de onmogelijkheid om althans zooveel van hare geringe huishoudelijke toelage te kunnen oversparen, dat zij eenige verbeteringen aanbrengen kon.
Met bijzondere zorg spreidde zij over de tafel een blinkend wit servet; nu zou althans Sophie's oog niet aanstonds blijven rusten op het verkleurde en lang niet ongeschonden tafelkleed, en daarna begon zij het antieke koffieservies zoo netjes mogelijk gereed te zetten op het groote blad, waarop een paar Chineezen met zonneschermen in de hand hunne danspassen uitvoerden in eene weelderige theeplantage, met chineesche tempeltjes op den achtergrond. Dat blad, een erfstuk uit moeders huishouding, vertegenwoordigde voor hare herinnering eene bladzijde uit haar levensboek. Met welk eene voorliefde had zij het altijd weer staan bekijken, als haar Frits op zijn stuurmans-reizen die verre landen bezocht, en zich afgevraagd, hoe hij wel kijken zou, als hij zoo'n paar vroolijke snaken op zijnen weg ontmoette. Wat was dat alles lang geleden! Toen hij heenging voor zijn laatste reis, waarvan zijne trouwe gade hem nimmer had zien wederkeeren, was Jan nog een kind geweest van een jaar of vier op zijn hoogst. Maar bij de gedachte aan Jan scheen haar iets in te vallen; zij zette het koffiedoosje, dat zij had opgenomen, weder op tafel, opende de deur der zijkamer en zeide, terwijl zij alleen het hoofd even naar binnen stak: ‘Jan, ik ga koffie zetten.’
‘Goed, tante,’ was het antwoord en juffrouw Korast keerde tot hare bezigheden terug.
‘Hoe toch alles verandert,’ zoo peinsde zij; ‘de tijden en de gewoonten, maar de menschen ook. Goede hemel, als ik nog denk aan den tijd, toen ik aan het vrijen was! Mijn Frits had geen herinnering noodig, dat het tijd
| |
| |
werd om mij te gaan halen. Wat is vader dikwijls boos geweest, als hij daar altijd reeds zat, voor ik er nog aan had kunnen denken, mij te gaan kleeden.’
De goede vrouw sneed met bijzondere drift een paar versche krentenbroodjes open en hervatte toen weder: ‘Toch vond ik het aardig en ik geloof dat het Sophie ook wel bevallen zou, maar er zit geen vuur in dien jongen. Nu gaat hij waarlijk nog niet en zijn vader wacht niet graag; dat weet hij toch wel.’
Zij legde het mes neder en opende opnieuw de kamerdeur.
‘Ga je nog niet heen, Jan?’
‘Waarheen, tante?’
‘Maar jongen, moet je dan Sophie niet gaan halen? Zij zou immers hier komen van daag?’
‘Ja, maar zij zou alleen komen.’
‘Alleen komen!’ herhaalde juffrouw Korast, terwijl zij vol verbazing de handen in elkander sloeg; ‘je bent nog geen twee maanden geëngageerd en verveelt het je nu al, zeg?’
De jonkman zag vol verwondering op. ‘Hoe komt u daar nu op, tante? Maar is het dan zoo erg voor haar, eens alleen te loopen? Mij dacht, wij moesten liever in het middaguur eene wandeling doen.’
‘Natuurlijk, dat moet je toch doen; maar haar nu alleen te laten komen -; wat zeide zij toch wel, toen je het haar voorsloeg?’
‘Niets, tante.’
‘Och neen, wat kon ze ook zeggen, het arme schaap; maar je moet haar maar dadelijk te gemoet gaan; zij mag niet alleen hier komen, hoor, want dan zou je wat van vader hooren. Kom, haast je wat, jongen,’ en terwijl zij nog sprak, had zij reeds een jasje voor hem uit de kast genomen.
‘Zou het niet gek zijn, nu toch te komen?’ vroeg Jan, terwijl hij bedaard zijn stoel terug schoof.
‘Wel, waarlijk niet, maar je moet je wat haasten, anders kom je te laat. Je kunt het immers best goed maken,’ en zij duwde hem reeds voor zich uit, terwijl zij nog een stofje van zijnen schouder sloeg.
| |
IV.
‘Denk je, dat Sophie mijn brief nu reeds kan hebben ontvangen, manlief?’ vroeg mevrouw Belars, toen de kleine pendule op den marmeren schoorsteenmantel tien uur sloeg.
‘Heb je hem gisteren avond nog verzonden?’
‘Ja, voor de laatste lichting was hij in de bus.’
‘Dan had zij hem van morgen bij het ontbijt. En heb je nu je laatste kruit verschoten, Mimi?’
| |
| |
‘Dat klinkt of ik er niets bij gewonnen had, en dat moet je niet denken. Ik ben bijna zeker, dat zij komen zal.’
‘Och kom! Hoor eens, Mimi, het spijt mij bepaald, want je tegemoetkomende vriendelijkheid had iets beters verdiend, maar het zijn louter illusies.’
En zij duwde hem reeds voor zich uit.
| |
| |
‘Neen, neen, zeg dat nu niet. Mijn laatsten brief kan zij niet weerstaan. Ik heb haar gezegd, dat allen zoo naar haar verlangen, haar vader niet het minst. Neen, zet nu geen gezicht, of het je niet schelen kan; ik weet immers beter, en het zou niet goed zijn, als het anders was. De plaats der dochter is in het huis van haren vader en het hindert mij genoeg, dat zij die door mijne schuld verloren heeft.’
‘Schuld!’ herhaalde Belars ongeduldig, ‘als dat schuld is, heb je daarvan reeds lang absolutie door het vele goede, dat je aan mij en mijne andere moederlooze kinderen hebt gedaan. Je hebt gelijk, Mimi, dat ik haar graag hier zou hebben, maar alleen wanneer zij den trotschen nek buigt en jou erkent.’
‘Dank je,’ zeide zij, terwijl zij hare hand in den zijnen legde en hem teeder aanzag: ‘ik weet, dat je zoo denkt, maar het is een groot offer en ik zal niet rusten, voor ik je daarvan ontheven heb. Weet je niet meer, hoe ik eens gezegd heb: “als wij het geluk hebben, een kind te krijgen, breng ik je oudste tot je terug?” Zou dan binnen enkele dagen misschien onze liefste wensch vervuld worden en mijn belofte niet volbracht?’
Belars glimlachte; het was prettig, zulk een van geestdrift stralend gezicht te zien. Dat gezicht was nu reeds twee jaren de zon van zijn huis, waar het zoo donker was geworden na den dood zijner eerste trouwe gade. Mimi wist wel, dat zij het beeld dier vrouw niet kon verdrijven uit zijn hart, maar dat verlangde zij ook niet: zij had zelf geleerd de overledene lief te hebben, om de liefde, waarmede allen haar bleven gedenken. Of zij nu hare verwachtingen verwezenlijkt zou zien? - Hij kon het niet gelooven en al ware het zoo, dan nog zag hij er weinig goeds in. Mimi had gezegd, dat zij er naar verlangde het bestuur in andere handen te kunnen overdragen; de omstandigheden zouden haar daartoe dan ook wel dwingen; en wie was naar het scheen eerder aangewezen om haar te vervangen dan Sophie, die reeds gedurende de achttien maanden van zijn weduwnaarschap die taak had vervuld. Zoolang Mimi niet in staat was zich met iets te bemoeien, zou het goed genoeg gaan, daarvoor vreesde hij niet. Had hij al gemeend, de opvoeding zijner jongere kinderen aan bekwamer handen te moeten toevertrouwen, voor zulk een tijdelijk opzicht was Sophie volkomen berekend.
Maar wat zou het geven als Mimi weer beneden kwam en langzamerhand zelve het bestuur wilde overnemen? Hij kende Sophie; zij was koppig en trotsch en achtte zich door zijn tweede huwelijk in hare rechten van oudste dochter verkort. Oom Van Schavelen, de broeder harer moeder, die haar terstond bij zich in huis genomen had, zou, zoomin als zijne gade, getracht hebben haar van deze opvatting af te brengen; wat was dus anders te verwachten, dan dat Mimi, eer het een maand verder vras, erkennen zou, dat hij volkomen goed had gezien, en dat eene vriendschappelijke verhouding tot Sophie ook haar gebleken was niets dan eene illusie te zijn.
| |
| |
| |
V.
‘Wel, kind, wat ben je netjes, hoe keurig zie je er uit!’ riep mevrouw Van Schavelen vriendelijk en zij nam de bril van den neus om haar nichtje te beter te kunnen bekijken. ‘Jan zal schik in je hebben,’ ging de dame voort, ‘maar hij komt laat vandaag; je zoudt immers bij de familie koffie gaan drinken?’
‘Ja,’ antwoordde het meisje, terwijl zij bloosde (geheel onnoodig, vond tante) en nog zoo iets mompelde van tegemoet gaan, terwijl zij hare handschoenen dichtknoopte.
‘Dat zou wat fraais zijn,’ lachte mevrouw Van Schavelen; ‘neen, van die nieuwigheden ben ik volstrekt niet gediend en zoolang je in mijn huis bent, behoef je daar nooit over te denken, kind. Als je getrouwd bent....
‘Dat heeft den tijd nog,’ klonk het tamelijk scherp; blijkbaar vielen tante's beslist uitgesproken denkbeelden volstrekt niet in haar smaak.
‘Waarom?’ was het antwoord. ‘Oom en ik hebben het er reeds dikwijls over gehad. Oom doet zijn best hem hier of daar geplaatst te krijgen; als commissaris van politie heeft hij wel eenigen invloed en met een beetje voorspraak komt men somtijds ver. Misschien zal het wat uit de buurt zijn, maar daar behoef je niet rouwig om te wezen: de omgang met die familie is weinig amusant en dat mensch zou altijd blijven zeuren of je hier wel om dacht en daarvoor wel zorgde - allerlei lastige aanwendsels, die een man gauw genoeg vergeet als zijn eigen familie er niet is, om ze hem te herinneren. Kind, kind, je zult een leventje hebben als een goudhaantje, want Jan is een dood goede jongen en je zult hem om je vinger winden, als je er maar een klein beetje slag van hebt.’
Sophie had glimlachend geluisterd. Tante was wel ongemakkelijk en ouderwetsch, maar zij had toch sommige aardige idee's. Deze voorstelling tenminste strookte volkomen met hare inzichten.
Hem om den vinger wanden: het ging bijna van zelf; hij was zoo gewoon, te doen wat anderen besloten hadden. Hoe aardig, om als zij getrouwd waren, elders te gaan wonen! Dan kon niemand zich met hunne zaken bemoeien. Of zijn familie er veel op tegen zou hebben? Och, kom, als oom eerst maar een postje had. Daar kwam hij den hoek om! - Nu, adieu, tante, morgen de rest van uw preek,’ en weg was zij, hoewel tante haar nog nariep, waarom zij toch zoo'n haast had en dat Jan tenminste fatsoenlijk boven had kunnen komen, zooals iedereen zeggen zou dat behoorlijk was.
Met een flinken ruk trok zij de voordeur achter zich dicht en stak haar hand door Jan's arm, onder het voortgaan al pratende en lachende, maar in stilte nog vervuld met hare toekomstplannen, terwijl Jan zich veelal vergenoegde met naar haar te luisteren, zeer tevreden dat zij op hem gewacht had en geen verklaring vroeg.
Alles liep mede dien morgen. Vader kwam eerst beneden, toen zij al binnen
| |
| |
waren en het gesprek was werkelijk bijzonder gezellig, Juffrouw Korast was zeer tevreden, toen zij, nadat haar broeder weer was heengegaan, den boel begon op te ruimen. Sophie wilde haar wel helpen, maar daarvoor bedankte zij; die moest zich van daag nu maar eens amuseeren. Toch kon zij het niet laten, de jongelui nog even te storen.
‘Verbeeld je, Sophie, zij durfden mij van morgen zeven cents voor de eieren vragen.’
‘Ja, zij worden te duur,’ wilde het meisje antwoorden, maar Jan was haar voor met de vraag: ‘Voor de zes, tante.’
De beide dames schaterden het uit. ‘Ben je dwaas, jongen,’ vroeg tante, terwijl tranen haar langs de wangen liepen, ‘dat zou me een koopje zijn. Nu, Sophie, als hij van alle prijzen evenveel begrip heeft, zul je het nog wel eens aan den stok krijgen over het huishoudboekje.’
‘Het zal dan maar het beste zijn, het met het uwe te vergelijken; hij vertrouwt u natuurlijk meer dan mij,’ antwoordde Sophie met een guitigen blik naar haren beminde.
‘Wou je een pluimpje hebben?’ vroeg deze met een breeden lach, maar nadat hij voor tante de kamerdeur geopend had, verdween hij met deze in den gang.
Voelde Sophie zich teleurgesteld, tante was een en al verbazing.
‘Hoe heb ik het nu met je?’ vroeg zij, zoodra zij buiten gehoor der voorkamer waren; ‘ik ga opzettelijk heen, en in plaats van mij dankbaar te wezen, loop je mee. Je bent zoo gierig niet op een apartje als mijn Frits indertijd.’
‘Wel, tante, het is heel lief van u, maar ik moet het u toch even vertellen: Sophie heeft niets gezegd, maar zij wachtte blijkbaar; zou zij de afspraak heelemaal vergeten hebben?’
‘Ik zou eer denken, dat zij het voor plagerij heeft aangezien. Je ziet dus, hoe goed het was mijn raad te volgen. Luister nu weer naar raad en ga naar binnen zoo gauw je loopen kunt.’
‘Ik was toch blij, dat zij niets vroeg.’
‘Maak dan, dat zij nu ook niets te vragen heeft,’ antwoordde tante, ongeduldiger dan zij gewoon was, maar hij gaf haar dien morgen ook zooveel stof tot ergernis.
‘Zeg, Jan, ik heb van morgen een brief van mevrouw Belars gehad,’ zeide Sophie een half uurtje later. Jan had het zeker weer goed gemaakt, getuige de glimlach, waarmede zij voor den spiegel haar hoed opzette. ‘Het was natuurlijk weer het oude liedje,’ ging zij voort, ‘en ik ben nu besloten er op in te gaan. O, nu kijk je allerliefst teleurgesteld; daar mag je wel eene belooning voor hebben. Ja, ik vind het ook heel vervelend, beste, maar het is toch heusch het verstandigste; ik denk, dat we er schik van zullen hebben.’
‘Waarom?’ vroeg hij ongeloovig. ‘Je gaat een geruime poos weg.’
‘Ja, natuurlijk, een week of vier, misschien nog langer, maar je moet
| |
| |
mij eens komen opzoeken, om kennis met mijn broers te maken; en je hebt haar ook nog nooit gezien. Weet je, hoe langer ik er over denk, hoe vaster ik ga gelooven, dat zij mij niet wacht, maar slechts op mijne komst aandringt om de anderen zand in de oogen te strooien. Zij speelt de edelmoedige, de verdraagzame, maar ik ben stug, hatelijk, enz. Zij zal buiten den waard gerekend hebben.’
‘Jan, hoor je niet hoe vader je roept?’ vroeg juffrouw Korast, terwijl zij haastig naar binnen kwam. ‘Ga maar gauw kijken, wat hij verlangt en haast je een beetje; ik zal Sophie zoo lang gezelschap houden.’
‘Ja, blijf maar niet te lang weg,’ zeide Sophie dringend.
Hij haalde de schouders op en ging zwijgend de kamer uit, maar aan haar oog ontging de doffe, lustelooze uitdrukking niet, die op zijn gelaat verscheen en het zoozeer ontsierde.
‘Het schijnt voor mijnheer Verniet ook nooit rustdag te zijn,’ voegde zij tante Pietje wel eenigszins wrevelig toe, terwijl zij op een stoel bij het venster ging zitten.
‘Mijn broeder beschouwt den rustdag als den eenigen dag, waarover hij vrij kan beschikken,’ antwoordde de goede vrouw met eenige waardigheid. ‘Het spijt mij altijd, dat Jan dat ook zoo niet inziet.’
‘Nu, mij spijt het volstrekt niet,’ viel Sophie levendig in. ‘Wat zou ik aan een man hebben, die nooit tijd voor mij had?’
‘Je bent in eene strijdlustige bui, lieve meid; zooeven toen ik binnen kwam, was je ook zoo heftig, maar daar moet je niet aan toegeven. Al moest nu vandaag de geheele wandeling in duigen vallen, wie weet of aanstaanden Zondag de zon nog niet veel heerlijker schijnt.’
‘Licht mogelijk, maar dan zullen we er zeker niet samen van genieten.’
‘Je wilt daar mede zeggen -?’ vroeg juffrouw Korast verschrikt. Het scheen wel bijna onmogelijk, maar toch kwam een oogenblik de gedachte bij haar op, of Sophie ook de onhandigheid van haar neef aan gebrek aan liefde toeschrijven en de verkeering verbreken zou.
Vermoedde Sophie iets van hetgeen er bij de goede vrouw omging? Zij glimlachte tenminste en antwoordde op vriendelijken toon: Ik had daar straks reeds gemeend het u te vertellen, maar het kwam er niet van. Over een paar dagen ga ik voor eenige weken uit de stad, om het huishouden van papa waar te nemen.’
Er viel juffrouw Korast in dubbelen zin een pak van het hart.
‘Dat doet mij genoegen,’ zeide zij hartelijk. ‘Het speet mij altijd, dat je het althans niet eens probeerde, met die tweede moeder op een goeden voet te leven.’
‘Maar zoover zijn wij nu nog niet,’ viel Sophie haar in de reden en zij ontwikkelde voor de verbaasde ooren der goedhartige vrouw nog eens dezelfde theorieën, die zij zooeven aan Jan verkondigd had.
Deze kon nauwelijks hare ooren gelooven. Hoe waren zulke gedachten, die volgens haar begrip slechts de resultaten konden zijn van een verbitterd leven,
| |
| |
opgekomen in het hart van een jong en onervaren meisje? Zou het mogelijk zijn, dat tante Van Schavelen.... maar, neen, zij wilde niet kwaaddenkend worden; liever zou zij alles doen wat zij kon om Sophie te overtuigen, dat vader tegenover zijne jongere kinderen verplicht was geweest een tweede huwelijk aan te gaan.
Maar Sophie liet zich niet zoo gemakkelijk bepraten. Men had die opvoeding best aan haar kunnen toevertrouwen; het was waarlijk zoo'n kunst niet.’
‘Zoo'n kunst niet!’ herhaalde juffrouw Korast. ‘Nu lever je zelf het bewijs, dat je er nog niet ten volle voor berekend waart. Ik geloof, dat er niets moeielijkers bestaat. Jan....’
‘Ja, hij blijft lang weg; hij had nu gemakkelijk weer beneden kunnen zijn, vindt u ook niet?’ vroeg het meisje, behendig op een ander onderwerp overspringende. ‘Mij dunkt, ik moest eens even gaan kijken, wat hij uitvoert;’ en zij was reeds bij de kamerdeur voor tante Pietje tijd had gehad om haar te weerhouden.
‘Neen, neen, wezenlijk, dat moet je niet doen,’ riep deze verschrikt. ‘Mijn broeder haat niets zoozeer, als dat vrouwen zich in zijn werk mengen. Hij zal Jan bepaald naar beneden sturen, zoodra hij hem missen kan. Kijk, daar wordt gescheld en ik geloof waarlijk, dat mijnheer Stekkeler op de stoep staat; nu komt Jan bepaald zoo aanstonds hier.’
Met een zucht keerde Sophie naar haren stoel terug. Hoe vervelend verliep die Zondag. Wat kon die vreemde man haar schelen, op wien Jan volstrekt niet zoo gesteld was als juffrouw Korast geloofde. Tante Van Schavelen had wel gelijk: de omgang met die familie zou op den duur tamelijk vervelend wezen. Het zou dus verkieselijker zijn naar elders te trekken, wanneer zij en Jan eenmaal getrouwd zouden zijn; en liefelijke beelden tooverden een glimlach om de frissche, roode lippen, die zich openden om den bezoeker te begroeten.
| |
VI.
De lucht was grauw en dik en een fijne motregen, die alles in een dichten nevel hulde, had zelfs op de zindelijke straten van het rustige stedeke iets, dat naar modder geleek, te voorschijn geroepen. Het was dan ook geen wonder, dat de overgang, uit de kille, huiverige atmosfeer daar buiten in de weldadige warmte van het gezellige societeitslokaal, eene aangename stemming wekte onder de betrekkelijk talrijke bezoekers.
‘Ik dacht dat je van daag de kat stuurde, Stek,’ zeide Herman Woeste, een druk en bewegelijk kereltje, die met Willem Van Reevelaar, zijn heel wat kalmeren vriend, aan een tafeltje bij een der vensters had plaats genomen, terwijl hij een nieuw aangekomene de hand toestak. ‘Nu, schud je
| |
| |
manen maar niet zoo; je zult toch niet ontkennen, dat je een half uur later bent dan gewoonlijk.’
‘Ik zal niets bekennen of ontkennen, mijnheer de groot-inquisiteur, als alleen dit, dat uw onderdanige dienaar gewichtiger zaken te verrichten heeft, dan hier een bittertje met je te drinken,’ en tegelijk nam hij met eene sierlijke beweging het glaasje van het blad, dat een beleefde kellner hem aanbood.
‘Dat ben ik met je eens, Jacques,’ zeide Van Reevelaar lachend.
hij nam een glaasje van het blad en
‘Ik denk dat je ons nu ook heel wat te vertellen hebt. Reken eens aan, hoeveel bezoeken je wel hebt afgelegd bij onze aanbiddelijke schoonen.’
‘En wat zul je een geheimpjes hebben gehoord,’ zuchtte Woeste naijverig; zij mogen je allemaal even graag lijden.’
‘Dat mogen zij,’ erkende Jacques met rechtmatigen trots, ‘maar ik weet eigenlijk niet, waaraan ik het te danken heb.’
‘Wel, aan je mooie blonde haren natuurlijk, die je zoo artistiek laat groeien, hoewel je geen greintje artistiek gevoel in je corpus hebt. Als de mijne zoo golven wilden.....’
| |
| |
‘Arme stijlhaar!’ lachte Jacques, met een medelijdenden blik naar het kort geknipte haar van zijn vriend. ‘Ik zou je raden, Woes, een pruik op te zetten; wie weet hoeveel harten je breekt!’
‘Als het mij dan maar gelukte er een te genezen. Zeg eens, jongens, weet je al dat Sophie Belars de stad uit is?’
‘O, wou je die genezen, bijgeval? Onnoodig, hoor, die is lang verkeken en heeft jou niet noodig, man.’
‘Dat weet je nog niet. Zij is de stad uit, zeg ik je immers.’
‘Welnu, wat beduidt dat? Een beetje uit logeeren, weiter nichts. Gisteren avond heb ik snuggere Jan nog gesproken, maar niets aan de lucht, hoor, geen wolkje, hij was zoo vroolijk als....’
‘Dat komt, omdat zijn vader op reis is,’ viel Woeste driftig in. ‘Zij zeggen, dat er een broer van den ouwe, dien zij lang dood geloofden, uit Amerika of Australië is komen opdagen, een echt buitenkansje, als hij ten minste millionair is.’
‘Misschien is hij wel straatarm,’ meesmuilde Van Reevelaar, ‘de menschen zijn altijd zoo vlug met hunne berichten. Maar in ieder geval zal Sophietje toch wel niet daarom weg zijn gegaan.’
‘Ik zeg je immers, dat zij uit logeeren is; Jan heeft het zelf gezegd; en hoe verliefd of zij is!.... Als ik je vertelde, wat ik verleden Zondag heb bijgewoond....’
‘Dat is waar ook, ik zag er je aanschellen. Zij waren natuurlijk niet te huis met dat heerlijke weer.’
‘Val hem toch niet in de rede,’ viel Woeste ongeduldig uit. ‘Wat was er Zondag? Zaten zij samen te trekkebekken achter de ondergordijntjes? Een kostelijke kamer om te vrijen, zeg; de buren zullen het niet verraden als je een kusje steelt.’
‘Nu, daar zouden zij zich Zondag tenminste niet aan geërgerd hebben. Sophie zat heel zoet en zedig met tante voor het venster, terwijl de snuggere, die zijn meisje te visite had, boven bij vader aan het werk was.’
Van Reevelaar schoot in een hartelijken lach.
‘Voldoende reden om er een eind aan te maken,’ besliste Woeste.
‘Houd je kalm, man; zij denkt er niet aan; zij vond het heel natuurlijk, hoor, en had eigenlijk een beetje medelijden met hem.’
‘Onmogelijk!’
‘Ja, al wil je het niet gelooven, het is de zuivere waarheid. Maar het is bepaald jammer van de meid, dat zij zoo'n saaien kerel gekozen heeft. Ik begrijp nog maar altijd niet, wat haar bewogen heeft.’
‘Misschien dacht zij, dat zij geld hadden,’ opperde Van Reevelaar.
‘Och, kom, heb je ooit een goed stuk kleeren van den ouwe gezien?’
‘En tante dan, met hare antimodische toiletten? Neen, dat is al te dol.’
‘Enfin, de jonge ziet er altijd beter uit. Ik had eigenlijk gedacht, dat zij hem op het oog had genomen, en het een kort liedje zou zijn; maar mis, hoor! Jou kans is glad verkeken.’
‘Het is best mogelijk,’ zeide Van Reevelaar, ‘dat dat mooie bakkesje je
| |
| |
bij nadere kennismaking nogdanig tegen zou vallen. Wie op snuggere Jan verliefd kan blijven, is zelf waarachtig ook niet van de snuggersten.’
Op dit oogenblik was aan het tafeltje naast dat der jongelui het spel ge eindigd. Een der spelers, die, met den rug naar hen toegekeerd, reeds ge ruimen tijd zwijgend zijn partijtje had gemaakt, stond driftig op, bromde
‘Bromde een verontschuldiging en ijlde de zaal uit.’
met heesche stem een verontschuldiging en groet en ijlde de zaal uit. Hij was doodsbleek, maar voor zijne medespelers den tijd gehad hadden dit op te merken, was hij reeds den gang in en naar buiten gesneld. Hij had behoefte alleen te zijn en in de vrije natuur lucht te geven aan de woede en smart, die zijn borst vervulden.
| |
| |
Welke foltering was te vergelijken bij die, welke hij doorleefd had, terwijl hij daar als aan de speeltafel geklonken zat en elk woord, door die overmoedige knapen gesproken, een dolksteek gelijk was, op hem gericht.
Dat was dan de man, die zijne dochter had gekozen, tot steun en staf op haren levensweg! Hij twijfelde niet aan de waarheid, van hetgeen hij gehoord had: zijne eigene herinnering aan den doffen blik en den loomen tred van zijnen aanstaanden schoonzoon was daarmede te zeer in overeenstemming. Had niet alleen de overtuiging, dat zijne dochter toch niet naar hem hooren zou, hem bewogen zijne toestemming te geven? O, hoe betreurde hij nu opnieuw den dood zijner eerste echtgenoote! Ware die blijven leven, dan was Sophie nog de gehoorzame en liefhebbende dochter, die zij voorheen was geweest en haar naam zou niet met zulk een minachtenden glimlach op de lippen door die vreemde snaken zijn genoemd.
Snuggere Jan! Met snijdende scherpte herhaalde hij dien bespottelijken bijnaam. Snuggere Jan zou de echtgenoot worden zijner dochter, op wier schoonheid en degelijkheid hij zoo trotsch was; voor wier toekomst hij de schoonste luchtkasteelen had gebouwd. Ware het hem slechts onbekend gebleven! Hoe zou hij straks tegenover haar zitten met dat ‘snuggere Jan’ gonzende in zijne ooren en zwevende op zijne lippen, terwijl hij zich door woord noch blik verraden mocht: iedere aanmerking, die hij maakte, zou immers als olie in de vlammen zijn. Hoe verwenschte hij de zaken, die hem van huis hadden gedreven, den aandrang waarmede zijn zwager gewenscht had hem, voor den korten tijd dien hem nog restte en gedurende welken ambtsbezigheden het dezen onmogelijk maakten zijn gast te vergezellen, op de societeit te introduceeren.
Was hij maar thuis gebleven bij Mimi en het lieve onschuldige wichtje, over wie toch nog heel wat jaren moesten heengaan, voor zij hem zooveel verdriet kon doen als Sophie had gedaan.
Helaas, wat baatten al die ijdele wenschen? Zijn eenige hoop was, dat de tijd de oogen zijner dochter mocht openen voor het te laat geworden was. Hij zelf, hij wist het, vermocht niets en zijne vrouw.... hij glimlachte ongeloovig; ook van haren invloed verwachtte hij niet veel; en toch - zij was zoo vol goeden moed; als het haar gelukte Sophie voor zich te winnen, wat zou haar dan nog onmogelijk zijn?
| |
VII.
Nauwelijks was het personeel der firma Muisdaal en Co. de groote hoofdingang binnengekomen, of als een loopend vuur verspreidde zich het gerucht, dat de oudste der patroons plotseling ongesteld was geworden. Algemeen was de deelneming, niet het minst nadat Muisdaal zelf zich in de werkplaatsen had vertoond en allen zijn bleek en ontsteld gelaat hadden opgemerkt.
| |
| |
Inderdaad, het had dezen ontzettend aangegrepen. Bij het licht van hetgeen gisteren avond verhandeld was, scheen deze plotselinge ongesteldheid wel de voorbode van erger dingen.
‘De gebeurlijkheden van den volgenden dag’ herhaalde hij, terwijl hij uit de werkplaats weer naar het ziekvertrek was teruggekeerd en met zijne dochter luisterde naar de onsamenhangende woorden van den ijlenden zieke; ‘hoe weinig begrepen wij gisteren, wat dat heden beteekenen zou.’
Fanny zuchtte. ‘Er ligt een brief op de schrijftafel, papa,’ zeide zij; ‘hij is af, maar niet gesloten; moet hij heden verzonden worden?’
Muisdaal zag naar den aanhef. Arme drommel! hoezeer was het hem een behoefte geweest, deze zaak te regelen; het zou toch niet zijn laatste werk zijn geweest? - Hij huiverde en schudde driftig het hoofd. ‘Wij moeten wachten, kind, tot hij ons zijn wensch kan kenbaar maken. Waarom den brief niet gesloten, als die volkomen naar genoegen was?’
‘Misschien om hem u te laten lezen, papa.’
Maar de fabrikant schudde nogmaals het hoofd. ‘Wij moeten wachten tot het bewustzijn wederkeert. Roep mij terstond, als dat gebeuren mag.’
Fanny zette zich op nieuw neder en wachtte angstig op eenig teeken van verandering. Eindelijk in het begin van den nacht werd de koorts minder hevig, het ijlen hield op en ging langzaam over in een diepen en rustigen slaap.
‘Nu wordt hij beter,’ fluisterde Fanny en liet gewillig hare plaats aan haren vader over, om zelve de noodige rust te gaan zoeken. Maar twee dagen en nachten gingen voorbij, en nog altijd was de zieke niet ontwaakt. De geneesheer haalde de schouders op; de onrust der omstanders nam meer en meer toe. Eindelijk na lang aarzelen - hij wist immers, hoe weinig innig de verhouding altijd was geweest - besloot Muisdaal toch den eenigen broeder van den kranke van diens ongesteldheid te verwittigen.
Maar hoewel Evert Verniet niet talmde, hij kwam te laat. Toen hij aan de sponde zijns broeders trad, was de geest reeds een uur geleden het lichaam ontvloden, zonder dat de omstanders eenig teeken van bewustzijn hadden bespeurd.
Het was hem vreemd te moede, toen hij daar stond bij dat lijk en, zich herinnerende met welke gewaarwordingen de gedachte aan zijn broeder steeds bij hem was gepaard gegaan, ontdekken moest met hoeveel hartelijke genegenheid die hier werd betreurd. Was er dan uit dien losbol nog iets goeds gekomen? Was er nog een kern van degelijkheid overgebleven, die hij volkomen had miskend?
Het was pijnlijk en vernederend voor hem, dit te moeten aannemen; te moeten erkennen, dat het weinigje goeds niet eens door een eigen broeder, maar door vreemden aangemoedigd was. Het was hem bijna onmogelijk met Muisdaal of zijne dochter over den gestorvene te spreken. Hij was niet een van die gladde, buigzame naturen, die zich gemakkelijk voegen naar den gang van ieders meening en hij kon niet vergeten, dat hij zijn leven lang met geringschatting en wrok aan zijn broeder had gedacht. Muisdaal's lof- | |
| |
redenen op diens juist inzicht en scherpen blik, Fanny's ingenomenheid met diens gezellige opgewektheid in het dagelijksch verkeer waren even zoovele beschuldigingen, tot hem gericht en hij haastte zich huiswaarts, met de belofte, bij de begrafenisplechtigheid tegenwoordig te zullen zijn.
Tusschen de bladen van zijne portefeuille lag de brief, dien Karel hem op den laatsten avond voor zijne ziekte geschreven had en van welks inhoud Muisdaal hem had verzekerd, dat hij bekend er mede was en volkomen bereid die in vervulling te brengen in den geest van zijnen compagnon, maar deze brief was slechts eene kwelling te meer voor hem en toen hij, thuis gekomen, aan zijne zuster en aan Jan mededeeling deed van hetgeen hem was wedervaren, verzweeg hij het bestaan van dezen brief. Hij maakte zichzelven diets, dat het een toevallig verzuim was, dat hij straks zou herstellen, maar twee dagen waren reeds verloopen en nog altijd had hij er geen woord van gerept. En toch was die brief hem geen oogenblik uit de gedachten, herlas hij hem in de eenzaamheid en woog het voor en tegen met angstige nauwgezetheid.
Het was vrij wel zeker, dat Jan zich onverschillig zou betoonen: hij had dikwijls te kennen gegeven, dat alle verplichte werkzaamheden hem al even onaangenaam waren en hij zou de beslissing aan zijnen vader overlaten. Maar waar het zijne toekomst gold, zouden nu ook anderen zich misschien het recht toekennen, een weinig mee te praten en het was even zeker, dat zoowel zijn meisje als haar familie eene onafhankelijke positie verreweg verkieselijker zouden vinden, het winstgevende nog niet eens medegerekend. Was het dan maar niet wijzer, van het geheele voorstel te zwijgen en het in alle stilte van de hand te wijzen? Hij kende immers zijn zoon; een volslagen gemis aan ambitie was oorzaak, dat hij nooit iets verrichtte zonder dwang; maar een compagnon kon toch onmogelijk blijvend den meester spelen.
Het griefde hem bitter, dat hij zoo over zijnen zoon moest denken, dat zijn voorbeeld en zijne lessen tegenover diens onveranderlijke traagheid volslagen machteloos gebleven waren, maar hoe dit te veranderen? Mocht hij, met deze overtuiging, in den jongen die ijdele onafhankelijkheidsdroomen wekken? Mocht hij dien onbekende aan de slechte kansen van zulk eene compagnieschap wagen?
Telkens weder herhaalden zich dezelfde overleggingen, gewijzigd in hunnen vorm misschien, maar nimmer in hunne grondgedachte, en altijd met dezelfde beslistheid. Waarom nam hij dan niet het eenige besluit, dat mogelijk was? Waarom aarzelde hij den heer Muisdaal te berichten, dat men hem zeer erkentelijk bleef, maar niettemin in geen nader overleg wenschte te treden?
Waarom?
Wie kan ter ieder ure de schuilhoeken zijns harten doorgronden? Indien Evert Verniet het had kunnen doen op dit oogenblik, zou hij vreemd hebben opgezien bij de ontdekking, dat al die wel doordachte en niet ongegronde bezwaren slechts dienen moesten, om het grootste, het eenige bezwaar te bemantelen, het verlangen namelijk, om met Muisdaal en zijne dochter in
| |
| |
geenerlei betrekking te staan. - De ontdekking dat men gefaald heeft, is voor een man als Evert Verniet de grootste van alle vernederingen en tot deze ontdekking was hij gekomen in hunne tegenwoordigheid. Ieder woord, dat zij spraken, verlevendigde die herinnering en vermeerde zijne vooringenomenheid, maar het zou laag egoïsme geweest zijn, op grond daarvan alle verdere gemeenschap af te snijden. - De stem, die hem dit bleef herinneren, sprak zacht en nauw hoorbaar, zij werd geen enkele maal ten volle verstaan; maar toch bleek zij sterk genoeg om hem te doen aarzelen tot op den dag, voor de begrafenis vastgesteld, en die hem ten tweede male met Muisdaal in aanraking bracht.
Deze had een gewijzigd, nog aanlokkelijker plan gereed.
Men kende elkaar niet en kon dus moeilijk beslissen; - had zijn zoon zulk een bijzonder goede betrekking, dat het hoog spel zou zijn, die te laten varen? Anders zou het wel het beste zijn, het er drie maanden op te wagen. Geen enkele verbintenis behoefde voor dien tijd te worden aangegaan en men zou van weerszijden vrij blijven. In ieder geval had het jonge mensch de goede kans, de wereld eens te bekijken van eenen anderen kant en dat was voor eene degelijke ontwikkeling toch bijna onmisbaar.
De fabrikant was dringend. Hij had aan zijn overleden compagnon werkelijk veel te danken en zou zich bezwaard gevoeld hebben, als hij niet alles had gedaan, wat van zijnen kant mogelijk was, om diens laatsten wensch te vervullen, al hadden eerlijk gezegd voorzichtigheid en eigenbelang bij dit laatste voorstel wel degelijk stem gehad. Wat zou Verniet doen? Hoe kon hij schijnbaar grondige bezwaren tegen dit aanbod vinden? Met de beslistheid hem eigen aanvaardde hij dus den toestand, zooals die nu eenmaal was en verraste zijn zoon den volgenden morgen met het bericht, dat mijnheer Muisdaal hem tot compagnon begeerde en een proeftijd van drie maanden had voorgesteld en, liet hij er op volgen: ‘Na rijp overleg dunkt het mij het beste, dat je dat voorstel aanneemt.’
Jan had dus eenvoudig amen te zeggen op het eenmaal gevallen besluit en hij deed het als altijd met betamelijke onverschilligheid.
Toch lachte het hem eenigszins aan.
Het zou wel vervelend wezen, zoover van Sophie verwijderd te zijn, maar het was de beste manier om gauwer voor goed bij elkaar te komen. Dat zou zij zelf ook wel inzien en indien niet.... maar het was immers de natuurlijkste zaak, dat Sophie zich, evenals hij, leerde buigen voor vaders wil en dus verwachtte hij van hare zijde geen ernstig protest.
(Wordt vervolgd).
|
|