| |
| |
| |
Haroen al Raschid en de ezeldrijver.
Een historische vertelling, door C.L. Lütkebühl Jr.
Een ezel wordt geminacht, dat geeft voeg.
Geen ezeldrijver schat men laag genoeg,
Al waar' 't alleen op grond van 't oud beweren:
Men eert naar hen ons, met wie wij verkeeren,
Gelijk we almeê dit leeren in 't verhaal,
Dat uitmunt door zijn praktische moraal,
'k Bedoel 't geval, gewoon als zooveel and'ren,
Twee mannen, die elkandren
Ontmoett'en op een steil en kronk'lend pad,
Te smal dan dat er de een naast de' ander trad,
Wier onderhoud in 't kort kwam hierop neêr:
‘Ik ga,’ sprak de een, ‘voor ezels nooit op zij,’
En de and're: ‘Ik wel, ga maar gerust voorbij.’
Historie boekte van 't geval niets meer.
't ‘Men leert hieruit!’ is gansch'lijk overbodig,
Dit enkel nog: Ik had dien ezel noodig
Om met een beetjen hoop op wat succès
Voor mijn verhaal en - voor de harde les
Stop, Pegaasjen, niet moraliseeren!
Men - dat is elk, wiens bijval wij begeeren,
Men wil wel waarheid, mits....
De hedendaagsche ‘men’ is méér verwend
Dan in den tijd dat Goethe er reeds om klaagde
Hoe schrikkelijk belezen 't groot publiek,
Hoe onbarmhartig 't is in zijn critiek
Voor ieder dichter, die zich daaraan waagde;
Men wil dus wel wat waarheid, mits haar kleed
Bij Hirsch noch Worth noch Wente zij vervaardigd;
Men is - gelukkig die dat niet vergeet,
| |
| |
Te spoedig - niet terecht steeds - verontwaardigd,
Om 't groot gemis aan echten waarheidszin,
Als wildet gij den nieuwste' Olymp bestormen;
Ook 't godenpaard moet door 't gareel der vormen
Zich laten breid'len tot een kalmen tred
En niet gelijk een ongetemd genet
Voorthollen over heggen, steenen, struiken
En overmoedig al zijn kracht verbruiken
In capriolen zonder nut of doel,
Al is 't soms goed dat hij de sporen voel';
Ik mag geen reden geven voor 't vermoeden,
Dat zeker bij den lezer rijzen zal,
Hoe voor een min beteekenend geval
Ik, om gemis aan diepte uw flank doe bloeden
Als van een ros dat hunkert naar den stal
En dus des ruiters linksheid moet vergoeden.
Ziezoo, mij dunkt de lezer is voldaan,
't Verhaal vang dan na dezen omhaal aan.
In Bagdad was 't, klopt niet met Dinarzade
Verjongd bij dezen naam u 't oude hart,
Als gij herdenkt hoe door Sheherazade
U menig uur genot geschonken werd;
Met onverdoofden gloed herrijzen weder,
De wond'ren uit de Duizend en Een Nacht
Geboeid door de oude, zoete toovermacht
Zit elk aan der Sultane voeten neder,
Terwijl een hooger blos de wangen kleurt?
Welnu, in 't zelfde Bagdad is 't gebeurd,
Ten tijde toen van 't huis der Abassiden
Al Mahdi's dapp're, maar vaak wreede zoon
Haroen, na 's broeders dood des Vaders troon
Bekleedde. - Al Raschid noemden hem de lieden,
Wat, naar 't in onze taal verstaanbaar luidt:
Een eerenaam ‘Rechtvaardige’ beduidt,
Al was hij ook voor luim en gril ontvank'lijk
En menig woord van lof niet half verdiend,
Men vond hem op zijn tijd voor elk toegank'lijk,
Wie 's Khalifs raad vroeg vond in hem een vriend,
Behalven - ja, wee! zoo u allen prijzen,
Gold voor Haroen ook, vijand noemde hem,
| |
| |
Die bij 't gestreng en billijk vonnis wijzen
Te beven stond bij 't hooren van zijn stem,
Hij was Een soort van Ouden Frits in 't Oosten,
Juist zooals deze zonder lang beraad
Gereed om door een noob'le, kloeke daad,
Of vriend'lijk woord wien onheil trof te troosten;
Een eigenschap, die schoon ze nietig schijn',
Verdienste wordt in zeek're omstandigheden,
En zulke vorsten wel met recht en reden
In goeddoen waarlijk doet de voorsten zijn.
Haroen ook, zonder aanzien des persoons,
Sprak recht, gelijk dat een barbier ervaarde,
Wiens naams Historie ons bij 't feit bewaarde,
Waar elk bij uitroept: ‘Recht doen is iets schoons.’
Zijn naam was Ali Sakal en in 't scheren
Leefde in heel Bagdad zijns gelijke niet;
Een scheerder die geen droppel bloed vergiet,
Zou onze tijd nog als een wonder eeren!
Hij was één van die soort, noch neus, noch oor
Was in gevaar als hij het mes hanteerde,
Daar zelfs, al deed men hem een blinddoek voor
Hij nooit door schram of sneê één klant blesseerde.
't Spreekt wel van zelf dat wijd en zijd de faam
Zijn roem verbreidde en - wat niet uit kon blijven
Gebaarde en wie 't wou worden, trok zijn naam
En wat voor hem de hoofdzaak was, hun schijven.
Natuurlijk zette hij een hooge borst,
Zóo alle dagen goud uit schuim te puren,
Geen mensch zóó needrig die bekennen dorst:
‘Die weelde kan ik ongestraft verduren!’
Ook Ali's hart zwol met de buidels meê.
Maar ook in and'ren zin verstond hij 't scheren,
Daar al wie immer zaken met hem deê.
Nooit van hem ging met ongescheurde kleeren.
Zoo trok dan ook, naar hij gewoonlijk plach,
Een boer die dezen keer wat hout te koop had
Naar Bagdad henen, op een zeekren dag
En, misschien omdat hij de stille hoop had
Dat, wie wat heeft, ook wel wat missen wil,
| |
| |
Maar bleef, naar boerenaard nog even toeven
En mompelde: ‘Vijf dirhems voor een voer
‘'t Is half te geef’ en luid:
Hoeveel vraag je?
Zijn ezel hijgde door de zware vracht
En hadd' hij graag vijf dirhems thuis gebracht
't Bod werd na eenig aarzlen aangenomen,
Zijn metgezel van 't zware pak ontlast,
Maar, als hij zijn betaling komt ontvangen,
Hoe vreemd wordt hij door Ali's eisch verrast,
Door wien hij ook het pakzaâl hoort verlangen,
| |
| |
‘Neen!’ zegt de boer, ‘dat hoort niet bij den koop’
‘Ja!’ schreeuwt zijn kooper. - ‘Neen!’ herneemt hij weder.
En ‘Ja!’ weêr Ali, die reeds 't zaâl bij 't leder
Van 't standje, naar wij 't in ons Hollandsch heeten
Wilde ieder gaarne 't zijne en 't fijne weten.
De lezer ook, dat spreekt, nieuwsgierigheid
Die wij in kinderen als een ondeugd laken,
Strekt hem tot eer, daar schuilt het onderscheid!
Hoe zouden de arme dichters 't anders maken,
Die leven van des lezers ongeduld?
Dat zweept hen voort - neen! laat mij dankbaar wezen!
Dat spoort hen aan, (beloften maken schuld
En dichters, zijn als kind'ren, graag geprezen!)
Genot te schenken wie hun 't zoet genot
Van 't werk bereiden, door zich-zelf te geven
Of aan Verbeeldings hand te doen herleven,
Wat trekt of treft in andrer leed of lot.
Dan stelt men zelfs belang in wat een arme
Als onzen brandhoutkoopman overkomt
En staat met hem van ergernis verstomd,
Wanneer hij vraagt, wie zijner zich erbarme?
Want, ach! in Bagdad was voor hem geen recht,
De Kadi en de Mufti waren vrinden
Van Ali Sakal, die zich lieten vinden
Tot onrecht plegen jegens de' armen knecht.
Geen wonder ook! In tijden als de hunne
Waar hooge vlucht zich paarde aan diep verval;
En, welken lof men ooit der schoonheid gunne,
Haar invloed was verderflijk overal
En ook wie 't langst weerstreven durfde, ontaardde;
Bij minnezang en dans was gunstbetoon
In ruil voor goud alleen voor hen van waarde
En 's armen dank een al te sober loon.
Ja, zelfs, waar hij zijn laatste hoop op vestte
De Koran, naar des Mufti's wijs bescheid,
Gaf hier geen licht, berusten was dus 't beste
En Ali Sakal - won het schendig pleit.
Voorloopig ja, maar, zooals eeuwen later
De molenaar van Sans Souci 't verstond,
Dacht ook de boer, geen ijdel klagen baatte er,
| |
| |
Bij 't schreeuwend onrecht dat hij ondervond.
Maar - die niets heeft, kan veilig alles wagen,
(Dat had hij op den Duitschen mulder voor!)
Wat raad zoo hij er 't leven bij verloor.
Als hij des Khalifs tusschenkomst ging vragen.
Wel was 't een stroohalm die de drenkling grijpt,
Maar, alwie immer angst of zorgen kende,
Dien is het duidelijk dat in 's mans ellende
Dit stout besluit door wanhoop was gerijpt.
Aan schrijvers, om een smeekschrift op te stellen,
Was geen gebrek, want kennis toch en kunst
Genoot in Bagdad ruimschoots aller gunst
En schoon hij er niet veel voor neêr kon tellen,
Hij kende een landsman wien een vriendelijk woord,
Maar meer dan dat, 't in hem gesteld vertrouwen
Bereid vond, om, naar 't in zoo'n stuk behoort,
In juiste termen elk bezwaar te ontvouwen.
En toen op zeek'ren feestdag ter Moskee
De Khalif toog met tal van hovelingen,
Trok onze boer als zoovele andren meê
En slaagde er in tot Haroen door te dringen;
Al kromp zijn hart van angst en vreeze saam,
Toen hij met moeite zoover was gekomen
En Haroen, die 't geschrift had aangenomen
Den smeekling vroeg: ‘Dus, Omar is uw naam?’
‘Ja, Heer! Moog' Allah u zijn zegen geven
En mij uw gunst, genade voor uw knecht!’
En Omar voelt hoe al zijn leden beven
Als hem 't verlangd gehoor wordt toegezegd.
Des andren daags werd Omar reeds bescheiden
En als hij, wat in 't smeekschrift was gezegd,
Op Haroens wenk nog eens heeft uitgelegd
Waarna hij 't gunstig antwoord blijft verbeiden,
Wie schildert zijn berouw, wie schetst zijn spijt
Niet enkel om verloren moeite en tijd
Noch ook om 't geld dat hij voor niet besteedde
Dat hij zich met een fraaier tulband kleedde
Wanneer de Khalif 't eigenst oordeel sprak
Waarom hij in verkropte woede ontstak:
‘De man is in zijn recht, de wetten stellen
| |
| |
En toen.... ter Moskee de Khalif toog met tal van hovelingen.
| |
| |
Den scheerder, die uw hout kocht, in 't gelijk!
Ik mag en kan geen ander oordeel vellen,
Tenzij mij van zijn bozen toeleg blijk',
en dit “maar” met nadruk uitgesproken,
Waarbij de Khalif 't hooge voorhoofd fronst,
Deed Omar, wien het harte hoorbaar bonst,
Herleven, schoon hij stond ineengedoken;
“Maar.... 't hangt er aan hoe men een zaak beschouw',
Want deed de wet u ook 't geding verliezen,
Wat middelen partijen mogen kiezen,
De grond van recht en wet is goede trouw!”
Maar wat nu de Khalif had gefluisterd,
Belangrijk achtte 't menig hoveling,
Die zag hoe dankbaar Omar had geluisterd
En meer nog hoe voldaan hij henenging.
Had afgeschud, zoo blijde klonk de groet
Dien twee, drie dagen later op een morgen,
Tot Ali Sakal Omar hooren doet.
Niet min verheugd, daar Omar schijnt vergeten
Hoe hem de scheerder, als men weet, bedroog,
Haast deze zich hem wellekom te heeten,
Daar hij voor hem als voor een Kadi boog, -
Hadd' hij gezien hoe bij dat needrig buigen
Oog en gelaat des sluwen Muzelmans
Van haast bevredigd wraakgevoel getuigen
Dat uiting zocht in nauw bedwongen glans;
De wedergroet hadd' niet zoo gul geklonken
En op zijn lippen ware 't woord verstomd
‘Welke eer dat gij tot uwen dienaar komt?’
En scherper dan de messen die er blonken
Als teekens van zijn vak, aan elken wand
Waar 't woord geweest, waarmede dezen klant
De toegang tot zijn winkel waar' verheden.
Thans echter niet. - Voor verdre hofflijkheden,
Door Omar op den rechten prijs geschat,
Of ze ook bij anderen hooger opgeld deden,
| |
| |
Bleef deze koud, die rustig nederzat
En vroeg: ‘Ik wenschte wel door u geschoren
En ook mijn maat, dien ik heb meegebracht
En die intusschen buiten op mij wacht....’
- De ezel liet zich hooren
Alsof hij zeggen wilde: ‘Ik ben die maat!’
Verbaasd vliegt Ali Sakal naar de straat
En roept tot Omar: ‘'k Zou een ezel scheren?’
‘Welnu, de Khalif zal 't u leeren!’
Als Omar was vertrokken kwam 't bevel
Voor Ali Sakal om aan 't hof te komen.
Trotsch op zijn naam en in die trots gerust
Ging hij tot Haroen, waarvoor zou hij schromen?
Was rechtdoen niet des Khalifs grootste lust?
Maar hoe? de Khalif scheen wel slecht gemutst!
Zoo bar en barsch werd Sakal toegebeten:
‘Waarom, durft gij, ellendige, u vermeten,
Te weigeren, wat Omar eischt?’
‘Ik zou een ezel scheren? nimmermeer!’
‘Hebt gij bij 't hout het pakzaâl niet ontvangen?’
‘Ontvingt ge 't, antwoord, ja, of neen!’
‘'k Ontving het Heer, omdat mij billijk scheen,’
‘Wat ik gekocht had mocht ik ook verlangen!’
‘Slaaf!’ riep Haroen, 't fonklend oog
Op Sakal richtend, ‘waandet ge eervergeten,
Voor u zou 't recht van Omar onrecht heeten,’
‘Hier geldt een zelfde recht voor laag en hoog!’
‘Wien hij zijn maat noemt, hebt gij niet te vragen,’
‘'k Beveel 't, gij scheert zijn ezel en - terstond,’
en daar werd in d' achtergrond
Op Haroens wenk een voorhang weggeslagen,
Waar Ali Sakal's oog 't ontbloote zwaard
Des beuls ziet flikkren, en hoe onvervaard
Hij schijnen mocht, hij moest den smaad verdragen
Ten aanzien van den Khalif en heel 't hof
| |
| |
‘Slaaf!’ riep Haroen.
| |
| |
Naar de' eisch der kunst een ezel te gaan scheren,
Die minder willig en geduldig bleek
Dan eenig klant en die bij iedere streek
Der ongewone kitt'ling die hij voelde,
Met schop en trap 't gemoed aan Ali koelde,
Omdat hij min erkentlijk was voor de eer
Hem aangedaan, dan zijn beleedigd heer,
Die rijk begiftigd van den Khalif scheidde;
Op wiens bevel, al ging 't niet bijster vlug,
De beul den scheerder hoflijk uitgeleidde,
Geplaatst op des geschoren ezels rug.
De beul den scheerder hoflijk uitgeleidde, geplaatst op des geschoren ezels rug.
Aanteekening. Een Dirhem is een muntstuk uit den tijd van Haroen ter waarde van een halven gulden. Haroen al Raschid was, gelijk men weet, een tijdgenoot van Karel den Groote.
|
|