| |
| |
| |
Het meer van Genève en zijn schilders.
Door Dia Aran.
Bark op het meer van Genève.
Op een mooien voorjaarsmorgen reisde ik van Bern naar Lausanne, in een van die gezellige coupés, die op de Zwitsersche spoorwegen zooveel aangenamer zijn ingericht dan bij ons: vier kleine banken, twee aan twee tegenover elkander, en in het midden een gangetje, dat tot een ander compartiment toegang verleent.
Ik had den eenen kant van den coupé voor mij alleen, en daar ik reeds een heelen dag en nacht tusschen de wielen had gezeten, kwam die overtollige ruimte aan mijne verstijfde leden zeer weldadig voor. De twee andere banken waren ingenomen door een pastoor, en twee dames op leeftijd, zijne zusters naar mijne gissing. De geestelijke, een gemoedelijk Duitscher, met bolle, fletse wangen en weggezonken oogen, had zijn brevier naast zich op de bank gelegd, en las, in een hoek geleund, uit een lijvigen reisgids hardop voor; de beide zusters luisterden met vrome aandacht toe. Bij tusschenpoozen wendden zij 't bewonderend oog van hun broeder af, om, naar buiten ziende, de liefelijke natuur te vergelijken met hetgeen haar op plechtigen toon in drogen reisgidsen-stijl werd voorgedreund. Dan keek ook de pastoor even op, om buiten te zoeken, waarover hij gelezen had, hetgeen echter in de meeste gevallen, òf reeds lang voorbij was, òf nog lang niet komen zou.
Met mijn geheele ziel de schoonheid indrinkend van de afwisselend vriendelijk en verheven tafreelen, die in cirkelzwaai aan mijn oog voorbijgingen, klonk de stem van den lezer mij in de ooren als een dof gegons uit de verte; zoo nu en dan ving ik den naam op van een rivier, een dal, een berg; dan gloorde er in mijn hart een vonkje stille dankbaarheid voor den man, wiens ongevraagde lectuur mij het gebruik van mijn Baedeker overbodig maakte.
Arme menschengeest, die namen noodig heeft, om iets schoon geziens in 't dom geheugen te bewaren!
| |
| |
Het goedig gelaat van den geestelijke blonk van innige verrukking over al het schoone, dat hij, al lezende, ongemerkt voorbij stoomde, en van zijne zalige stemming blonk een weerglans op de blozende gezichten der beide welgedane zusters.
Zoo reden wij door het vriendelijke Saane- en Tafernodal, met hun zacht glooiend heuvelland, waar de witgepleisterde huisjes glansden op het frissche voorjaarsgroen als de madelieven in de weiden; liefelijke heuvels, hier en daar een vergezicht openend op het grootsche Berner-oberland met zijn sneeuwgevlekte toppen, of een blik gunnend in een zijdal, waar een bruisend stroompje in behaagziek wenden het witgevlokte water voortstuwt.
Langs Freiburg ging onze weg, waar even, in 't voorbijsporen, de stoute hangbruggen over de Saane zichtbaar waren, langs Romont, het aardige stadje, in schilderachtige ligging tegen een bergwand geleund.
Toen kwam de proviandmand van mijne reisgenooten voor den dag. De eene zuster hield eene uitdeeling van brood en wijn, en heerbroer sneed met zijn knipmes groote schijven van een stompje worst. Buiten viel er nu niet veel meer te zien; het drietal zette zich met grooten smaak aan 't maal, druk babbelend in hun Saksisch-Duitsch.
Ook nu weer legde de pastoor eene aandoenlijke toewijdingsgeest aan den dag, aldoor worstschijven snijdend voor de niet te verzadigen zusjes, die ze namen met een zoeten glimlach van devote gretigheid. Zoo nu en dan haastte hij zich om tusschen de bedrijven door ook zelf een bescheiden stukje naar binnen te kunnen werken. Ten laatste nam hij zijn boek van de bank, maakte zich klein in een hoekje van den coupé en ging er ijverig zitten bidden. De beide zusters, al fluisterend sprekend, eerbiedig voor het vroom geprevel, begonnen nog een tweede maal van biscuits en allerlei zoetigheden; verscheiden malen trof haar een vermanende blik over het gebedenboek heen; dan zwegen zij een oogenblik stil, verlegen lachend boven hun afgeknabbelde cakes, om spoedig daarna, al snoepend, hun binnensmondsch gesprek weer voort te zetten.
Toen kwamen wij aan een tunnel, een langen tunnel; de pastoor had ons reeds van te voren, met bizonder klemmend accent, het aantal lengtemeters aangeduid, doch gelukkig juist bij dat gewichtig punt zijn boek gesloten, zoodat ons een onttooverend vooruit weten van hetgeen volgen zou, was gespaard gebleven.
Als weer het daglicht door de raampjes binnenkwam, lag voor ons een van de schoonste natuurtafreelen, die ooit een menschenziel in verrukking kunnen brengen. Ik stond rechtop, midden in de coupé, onbewegelijk, de oogen strak gevestigd naar buiten, terwijl ik er langzaam twee groote tranen in voelde opwellen. De beide zusters vergaten hun biscuits; het gebruikelijke ‘reizend’, en ‘wunderschön’ bleef haar stokken in de keel; voor het eerst, gedurende de reis, scheen de natuur waarlijk tot haar hart gesproken te hebben. De pastoor legde zijn gebedenboek op zij, en eene oogenblikkelijke opwelling volgend, ontblootte hij eerbiedig het hoofd. Van toen af had ik den braven Duitscher lief. Ik weet noch zijn naam, noch iets omtrent hem, maar nooit denk ik aan dat indrukwekkend oogenblik terug, of zijn goedig gelaat,
| |
| |
door innerlijke verrukking met een vredigen glans overtogen, komt mij weder voor den geest.
Voor ons strekte zich, wijd ver, de blauwe vlakte uit van den Léman, van het verrukkelijk schoone meer van Genève, glanzend in de klare zon, als een kleed van licht zich plooiend tusschen het smaragd van de heuvels. Aan de overzijde stond een muur van grillig gepunte rotsbergen, blinkende sneeuwmassa's dragend op hun steile wanden; en aan onzen voet lagen, langs eene wijde bocht van het meer, tallooze lichte huisjes, half gedoken in het groen, vredige dorpen, zich spiegelend in het kalme vlak van het helder water. De trein rijdt over eene helling met wijnbergen begroeid, van waar, hoog uit, de blik vrij dwaalt over het schitterend golvenveld, langs de statige bergenreeksen, rond de lieflijke baaien, waar de huizengroepen glanzen tusschen de boomen.
O! het heerlijke meer van Genève, zooals het zich in zijne wondere pracht, die eerste maal aan onze blikken onthulde; dicht bij vloeiend zaphier met gouden zonnespikkels bezaaid, ver weg, zachter getint als blauw zilver en tegen den horizon overgaand in glanzend opaal. Op de golfjes dreven de kleine barken met hun witte, gekruiste zeilen, als groote meeuwen, die, langs het water scheerend, de vleugels in 't zonlicht ontplooien. Het geheel een betooverend visioen van schitterend licht en stralend blauw!
* * *
Het meer Léman strekt zich uit op de grenzen van Zwitserland en Frankrijk in den vorm van eene halve maan, aan wier uiteinden Genève en Villeneuve hun huizenmassa's beuren uit het waterbed. Het is het grootste van de wateren van Helvetië, en voor mij ook het schoonste. Het heeft noch het lief mooi van het meer van Neuchâtel, noch de schilderachtige ligging van dat van Thoune, noch het romantisch aanzien van dat van Lucern, maar het vloeit daar vol liefelijke waardigheid, grootsch, imposant, overweldigend.
Of men, van de groote brug van Genève uit, den naar het Zuiden gekeerden horen opblikt, wiens frisch groene oevers met vriendelijke landhuizen zijn bezaaid; of men het in zijn grootste breedte overziet bij Morges, waar, met helder weer, aan de overzijde Evian en Thonon, als twee witte vlekken liggen te glanzen tegen de Alpenhelling, met den statigen Mont-blanc tot achtergrond; of men het aanschouwt bij Montreux, of uit de boogvensters van Chillon, waar het blauwe meervlak als een kostbaren edelsteen is gevat in een cirkel van hooge bergen, overal boeit, verrukt, betoovert het. Men begint met te bewonderen, men eindigt met lief te hebben Wie eenigen tijd aan zijn boorden doorbracht, gevoelt later telkens weer een onweerstaanbaar verlangen, een heimwee om terug te keeren naar zijn lokkende oevers.
‘Plus on te voit et plus on t'aime
O! vieux Léman!’
zingt Eugène Rambert.
Eene bizondere aantrekkelijkheid ligt er in zijn immer wisselende tinten, in zijn immer wisselend spel van schaduwen en licht. Nu eens doet het zich aan
| |
| |
onze blikken voor, vredig kabbelend in zijne blauwe pracht, bezaaid met flikkerende zonnevonken; dan weer biedt de waterspiegel een eindelooze verscheidenheid van kleuren, van strakblauw overgaand in zeegroen, en opaal, of verft een zonnenondergang een schat van roze en violetten tinten op het watervlak.
Bij dreigende onweersbuien kleurt zich vaak het meer loodgrijs; dan glijden de onrustige golfjes met witgewolde koppen in rassen gang over elkander heen, terwijl de bergen aan de overzij zijn weggedoezeld in een dicht gordijn van grijze nevelen, en als er een storm door de Alpen waart, dan breken met groot geluid op den oever de schuimende, breed aanrollende golven, of zij jagen als opspietsende wit zilveren klingen over de borstwering der kaden.
Bij donkere regendagen schuiven zich zware, zwarte wolken tusschen de bergen en het meer. Dan schijnt de Léman zijn wateren terug te trekken tot in eene onafzienbare verte en ligt de grijze vlakte onbewegelijk, geheimzinnig als een doode zee, dan wekt zijn aanblik in ons hart den vagen indruk van de oneindigheid alsof wij stonden aan de stranden van den Oceaan.
Doch hoe wij het meer van Genève het meest zien, hoe het naleeft in onze herinnering, dat is blauw, klaar, glanzend, raadselachtig blauw, van dat diep glanzend blauw, dat men vaak vindt in reine kinderoogen.
Evian.
* * *
Ik had Morges gekozen tot vast punt van uitgang voor mijne tochten langs het meer; ‘Morges, la coquette’ zegt Jules Carrara. Met de boot aankomend ligt het stadje in sierlijke ronding gebouwd om een inham van het meer, aan eene kleine baai, waar de breede Lochman-kade zijn grijzen muur om henen slaat. De overdekte landingplaats der booten steekt als een lange brug in het meer vooruit. Van daar uit doet het stadje zich op het voordeeligst voor: in het midden de kerk, gebouwd in een klein plantsoen, en het oude kasteel met zijne torens aan de vier hoeken. Aan weerszijden liggen de huizen verscholen achter een dicht gordijn van groen; links de
| |
| |
statige kastanjes en platanen van het park, rechts de treurwilgen aan den zoom der tuinen geplant, die hun hangend loof tot in het water doen afdalen.
Die kade en dat park zijn de trots der bewoners van Morges.
's Avonds wandelt er het groot publiek, spelen er de kinderen, en zitten er de groepjes werklui op de banken te kijken naar het aankomen der booten of lachen met de vrouwen, die hun linnen spoelen aan den wal.
Hoe menigmaal heb ik 's avonds gewandeld onder het breedgetakt geboomte van het park, om te genieten van den aanblik van het meer, van het Alpengloeien bij het ondergaan der zon; hoe vaak heb ik uur en plaats vergeten, om, over de borstwering van de kade geleund, te turen naar de
Morges.
golfjes, die met zacht geruisch, als doorschijnend blauwe tongetjes, oplekten tegen den grijzen wal, en daarna weer terug vloeiden in het rimpelig watervlak, waaruit zij zich hadden opgeheven.
In de kleine haven lagen de vroolijk opgetuigde roeibootjes te dobberen op de lichte deining binnen den wal en lange rijen straatjongens zaten op den havenmuur met hun bloote, roode voeten te plassen in het meer. Aan den kant lagen eenige mannen te hengelen; zij riepen de jongens toe om niet zooveel beweging in het water te maken, maar de bengels schreeuwden terug, dat zij bezig waren de visschen naar den wal te drijven en voor hun werk de helft zouden vragen van de vangst. De mannen, op de nog ledige vischbennen wijzend, verspraken hun dadelijk reeds de heele vangst, indien zij maar beloven wilden met hun waterplassen op te houden. Vroolijk klonken
| |
| |
hun schertsende stemmen over het meer, en de arbeiders op de banken, en de vrouwen aan den wal stemden er lachend mede in.
Morges is een aristocratisch provinciestadje, dat echter door zijne bekoorlijke ligging en zijn lieflijke omstreken zich gaarne de kleine feilen vergeven doet, die het door zijn dorp- noch stad-zijn aankleven; deze mogen bij een langer verblijf in het oog vallen, de doortrekkende reiziger kan niet anders dan eene onvermengd aangename herinnering er aan met zich mede nemen.
Twee lange, ruime straten, uitloopend op de kerk en waaraan de afwisselend breed en smal geluifelde huizen en de steeds stroomende, tweemondige fonteinen een eigenaardig uitheemsch cachet verleenen, maken de kern uit van het plaatsje. Een paar zijstraten, voerend naar de kortelings voltooide kade, en een aantal ruime buitenwijken, waar de lichte landhuizen staan, gedoken als een nestje in het groen, ziedaar het geheel, ziedaar ‘Morges, la coquette’.
Aan de kade staande, ziet men rechts de kleine baai langs, waar, uit het meer opduikend, het eene boschje zich rijgt aan het andere; en links liggen, tegen eene helling gebouwd, de huizen van Lausanne, bij zonnig weder slechts eene lichte vlek op violetten achtergrond; bij naderenden regen duidelijk zichtbaar in de onderscheiden dakengroepen, die zich stapelen de eene op de ander langs het opgaan van den berg.
Aan de overzijde van den Léman staan, recht uit het meer oprijzend, in lange rij de Savooier en Walliser Alpen, ter halver hoogte bedekt met weiden en bosschen en daarboven in bruin-grijze rotspunten zich afgeteekend tegen de lucht: de grillig getande Dent d'Oche, les Cornettes de Bise, le Grammont, en tusschen de donkere bergmassa's van den Ouzon en de Mévonne, de schitterend blanke kruin van den koning der Alpen, den Mont-Blanc, die in koninklijke pracht zich het smetloos sneeuwkleed om de leden heeft geslagen.
* * *
Een Deensch schrijver, Brandt, zegt in een van zijn werken, na een geruimen tijd in Montreux te hebben doorgebracht:
‘Ik begin nu te begrijpen, wat een berg is; over een jaar zal ik het misschien kunnen zeggen’.
Voor het eerst de bergen zien is eene teleurstelling ondervinden.
Ik herinner mij nog zeer helder, hoe, in mijn jonge jaren een reisje langs den Rijn makend, het geziene ver beneden mijne verwachting bleef, hoe de grootsche droomen van mijne phantasie, bij den aanblik van de werkelijkheid, treurig schuil gingen in een hoekje van mijn hart. Nu, bij het vooruitzicht van het Alpenland te zullen zien, bloeiden zij opnieuw weer op in allerlei grootsche voorstellingen en vaak ongerijmde verwachtingen. Doch ook ditmaal wachtte mij in 't eerst dezelfde ontgoocheling als in mijne jeugd.
| |
| |
Van de schoolbanken af, waar wij met een zeker aplomb tot op een halven meter na de hoogte der toppen konden opgeven, tot in de gelukkige jaren, toen wij met gloeiende wangen en schitterende oogen de halsbrekende klimpartijen van de gemzenjagers lazen, en dweepten met de bergpoëzie, met de sagen en legenden aan hunne namen verbonden, altijd was een berg voor onze verbeelding iets grootsch, iets overweldigends, iets geheimzinnigs, iets, wat boven ons begrijpen valt.
Als men, in den zomer Zwitserland inkomend, de eerste met sneeuw bedekte toppen ergens tegen den horizon ziet afsteken, dan wekt dat gezicht wel een zeker blij ontroeren op, maar 't is toch meer het kinderlijk voldaan zijn van eindelijk die hooggeroemde dingen zelf te zien, dan wel den wonderbaren indruk, die het doorvoelen van een schoon natuurtafreel op ons hart kan maken. En als later, van dichterbij, ons oog opklimt langs de rijzing der berghellingen, dan klinkt er onwillekeurig de vraag in ons hart, ‘is het dàt nu, is dat nu alles?’
En niet alleen staat het zoo reusachtig gedroomd aardgevaarte in omvang en stijging aan ons naïf verbeeldingsbeeld ver achter, bij een eerste zien ontsnapt ook aan ons oog het eigen zijn, het individueele, dat vorm en lijnen van den berg vertolken. Bij een eerst aanschouwen is voor ons begrip domweg een berg een berg, een uitwas van den grond, niets meer. Een kind uit de achterbuurten eener groote stad, dat nimmer nog het vrije buiten zag, voor wien natuur is een beplanten boulevard, of een hoekje square, het ziet in boomen slechts iets groens, waar het droog schuilen is bij regenweer, en koel bij het branden van de zon. Maar het verschil in de rijzing van de stammen, in de takkenspreiding, in den bladervorm, ontgaat aan zijn oog. Voor hem is ook eenvoudig weg een boom een boom.
Wie liep wel niet eens bij het uitgaan van eene groote fabriek den stroom in van het weggaand werkvolk en zag dan met verbazing hoe die honderden gezichten in vorm en trekken weinig van elkaar verschilden. Wie echter nader met die lieden omgaat, ontdekt wel degelijk op elk gelaat den stempel van een eigen, zelfbewust bestaan, van eene persoonlijkheid.
Zoo ging het mij om en bij met de bergen.
Eens van Villeneuve tot Lausanne het meer langs sporend, reisde ik met een gids uit het dal van Chamonix. Het was een breede, forsch gespierde Alpenzoon, oud in jaren maar nog jong van blik; het grijs gelokte hoofd stond vol kracht geplant op het vierkant van de schouders; het gezicht was bruin verweerd, met honderden rimpels doorsneden, maar prettig in zijn open eenvoud en gulmoedigheid. Gewend met vreemden om te gaan, beantwoordde de man mijne poging tot het aanknoopen van een gesprek, dadelijk van zijn kant met eene goedhartige vertrouwelijkheid. Hij vertelde mij, dat hij zijne dochter ging bezoeken, die in Lausanne getrouwd was.
Daarna verhaalde hij mij van zijne tochten in de bergen, van zijn proefjaren, toen hij allerlei gevaarlijke beklimmingen moest ondernemen om zijn diploma als gids te verwerven; van zijn klein chalet op de Alpenweide in
| |
| |
't gezicht van den gletscher, van den grooten gletscher van Argentière, waar reeds twee van zijn broeders hun einde vonden in een van die verraderlijke ijsspleten, die hun zaphierblauwe wanden lijnrecht naar beneden storten, honderden meters diep, tot waar het altijd woelend water reuzenkommen holt in de rotsen van den berg.
Zijn vader was ook omgekomen op een tocht, en hij zelf.... wie weet.
Maar ondanks dat sprak hij van zijn bergen met een gloed, een kleurrijkheid van taal, een innige verknochtheid, die mij onwillekeurig eene variante op Molière in den geest brachten:
Il parle de ses montagnes comme un amant de sa maîtresse.
Zijn spreken wond hem op; de kleine, bruine oogen schitterden onder de rimpelige oogleden, het zuidelijk bloed sprak uit de rapheid der bewegingen en in den gloed der beschrijving teekende hij met den wijsvinger den vorm der bergen in de ijle rooklucht van de coupé.
‘De Aiguille Verte was altijd mijn lieveling. Zóó, in krachtige lijnen opgaand, met een mooi besneden kruin, blinkend wit. 'k Was blij als er een vreemdeling kwam om den tocht te maken, maar het gebeurde niet vaak; een steile klim. De Aiguille du Dru ben ik vier maal op geweest; ik raadde het ieder reiziger af.’
‘Een moeielijke weg?’ vraagde ik.
‘Zóó, zóó, lang niet zoo gevaarlijk als de Aiguille Verte. Maar ik heb een hekel aan dien berg, ziet er brutaal uit en is daarbij leelijk. De Mont-Blanc is ook heel wat anders; mooi en zachtzinnig. Als er eens een ongeluk was gebeurd, lag er iets treurigs in de schaduwen van zijn top; men zou haast zeggen, dat hij er besef van had, hoe zijn afgronden een menschenleven hadden gekost.’
Ik luisterde naar het vertellen van den grijzen gids met eene ongeloovige belangstelling, zooals men luistert naar de verhalen van een opgewonden kind; de oude, zelf nog een kind, een natuurkind, vol naïven zin, in wiens hart de reine berglucht eene immer jonge jeugd had onderhouden. Later eerst begreep ik het gevoel, dat hem zoo spreken deed, later toen niet langer een berg louter voor mij was een aardhoop met wat rotsen, soms wat sneeuw, maar toen het eigenaardige van den vorm, het wijken, glooien, op- en afgaan van de lijnen iets zeiden tot mijn hart. Toen begreep ik den Mont-Blanc in zijn statige kalmte, met den breed ronden sneeuwkop, uitdrukkend eene hooge goedheid, die zijn oorsprong neemt in 't rustig kennen van zijn eigen macht - zegt niet Rénan: ‘que la parfaite indulgence prend son origine dans le parfait dédain?’ - en daarnaast de phantastisch gepiekte Aiguilles Vertes, die bij maanverlichting doen denken aan eene legende uit de oude romantiek; den Matterhorn, die zijn steile rotswanden tergend omhoog steekt tot eene scherppuntige pyramide en als een beeld staat van uitdagend, driest geweld, een hemelbestormer, die in goddeloozen overmoed het vermetele hoofd boven de wolken steekt; de Mont-Rose, die, van Zermatt uit gezien, in vlekkelooze reinheid zich opheft uit den gletscherwal als een heilige, die onbesmet zich
| |
| |
ver houdt van de wereld; het plomp gevaarte van den Rigi, een toonbeeld van logge onbehouwenheid, en daar tegenover het geheimzinnig samenstel van den Pilatus, die in het oppunten van zijn tallooze rotstorentjes en rotsnaalden doet denken aan het luchtig rijzen van eene gothische kathedraal.
Mijn nieuwe kennis praatte ijverig door, blijkbaar zich vermeidend in mijne onverholen belangstelling. Al luisterend had ik zijn costuum eens opgenomen: het geribt fluweelen buis, de dik gezoolde met reuzenspijkers beslagen laarzen, en de slappe vilten hoed, waar, tusschen 't lint een bosje edelweiss gestoken was. Onwillekeurig viel telkens weer mijn blik op de donzen bloemen, die hunne witgrijze blaadjes dooreenstrengelden op de wollige stelen.
De gids ving mijn blik op.
‘Gisteren zelf geplukt op de mer de glace’.-
‘Op een gletscher?’ vraagde ik met groote verwondering,
De oude lachte goedig om mijne topographische onwetendheid.
‘Ik deed den tocht met een Duitscher; een uitzondering, de Duitschers klimmen niet graag; zij zijn te log van het bierdrinken. Maar mijn man was geen nieuweling, het ging er stevig van door. Bij Montanvert den gletscher op, toen vier uur langs het ijs geloopen; een paar maal werd hij duizelig; boven op zijn leelijke scheuren, maar het ging toch naar mijn hart. Voor een paar weken deed ik denzelfden tocht met drie Engelsche dames; zij klommen als gemzen en deden een half uur minder over den weg. 't Zijn katten, die Engelschen, maar kranig.
‘Mademoiselle is toch geen Engelsche’ vraagde hij op eens.
Toen ik hem daaromtrent had gerust gesteld, ging de oude voort:
‘Na vier uur loopens kwam ik met mijn Duitscher aan den Jardin. Wij hebben er zoo twee in Chamonix; een op de mer de glace, een op den glacier d'Argentière. Midden in den gletscher is een driehoekig veld, aan alle zijden door een morainenwal omgeven; daar te midden van sneeuw en ijs bloeien de heerlijkste Alpenbloemen.
Ook de Edelweiss; die begint anders zeldzaam te worden.’
‘Maar men kweekt ze immers’ merkte ik op.
‘Ongelukkig, ja, antwoordde de gids. ‘De menschen bederven alles met hun wijsheid; zij bederven de bergen door er sporen op te leggen, zij bederven de edelweiss door ze te kweeken. Een edelweiss moet met gevaar geplukt zijn, anders is het geen edelweiss. En dan die ellendige treinen, die de Zwitsers over hun mooie alpen laten rooken ten gerieve van luie reizigers; laat de vreemdelingen thuis blijven, als ze niet willen klimmen, of laat ze beneden aan den voet staan gapen naar den top, maar ontwijd de bergen niet voor hun gemakzucht. Bij ons is het gelukkig zoover nog niet gekomen; toch wil men zoo'n dom ding door het dal leggen; ik hoop echter die ergernis niet meer te beleven.’
‘Maar gij maakt toch gebruik van zoo'n dom ding,’ bracht ik lachend in het midden.
| |
| |
De oude hoorde mij niet eens in de opwinding van zijn boosheid.
‘Ik,’ zeide hij met bizonderen klem ‘ik legde nog liever een spoor over het graf van mijn ouders of over het altaar van de kerk, God vergeef mij de zonde.
Daarna zweeg hij ernstig stil.
Onwillekeurig trokken weer de mat witte bloempjes mijn aandacht, die, in een dikken bos saamgebonden, de puntige donzen blaadjes met sierlijke rondingen bogen om het zwart gespikkeld hart.
De oude las de begeerlijkheid in mijne blikken.
‘Ik kan ze u niet geven, mademoiselle; ze zijn voor mijn kleinkinderen;
‘Daar wachtten hem een paar flinke, blozende kleuters’.
de laatste maal heb ik het hun beloofd. Zij dragen ze in hun kerkboek. 't Zijn misschien de laatsten, die ik voor hen kan plukken; ik loop hard naar de zeventig, en de bergen roepen ons toch eenmaal, vroeg of laat.
De oude vertelde mij nog tal van bizonderheden uit zijn dal en zijn bergenwereld. Ik had plan er dien zomer nog heen te gaan en ondervraagde hem naar de belangrijkste tochten.
| |
| |
‘Indien Mlle spoedig in Chamonix komt, zal ik haar gaarne van dienst zijn’, betuigde hij met Fransche hoffelijkheid, en hij haalde uit den zijzak van zijn fluweelen buis eene portefeuille, die zijne aanstelling als gids inhield, en een aantal brieven, door dankbare reizigers hem als aanbeveling achtergelaten. Mij zijn adres overreikend, verzocht hij om het mijne.
Zoo naderden wij Lausanne. Toen de trein stil stond stak hij mij vertrouwelijk de bruine hand toe, en met stevigen stap daalde hij, ondanks zijn bijna zeventig jaar, de coupé uit op het perron.
Daar wachtten hem een paar flinke, blozende kleuters, de lachende, frissche gezichtjes naar het gerimpeld gelaat van den oude opheffend. Even keek hij nog naar mij om, met eene aardige beweging van grootvaderlijken trots op de jongens wijzend. Ik wuifde ze toe, prettig aangedaan door 't zien van die vriendelijke groep, en voort ging de trein.
Verscheiden weken later kreeg ik een pakje uit Frankrijk. Het was vol edelweiss, vol van die fluweelig teere bloemen uit de gewesten der eeuwige sneeuw, wier bleekgrijze, geurlooze blaadjes nog iets mystieks aankleeft uit de wonderbare oorden, waar de sneeuw ze wakker kuste tusschen het ijs. En bij het pakje was een brief, in gebrekkig Fransch gesteld, een brief van
‘Uw toegenegen vriend Balmat.’
O! de trouwe gidsen uit het Alpenland!
* * *
Op een avond wandelde ik nog laat langs de kade van Morges.
Het meer lag geruischloos stil in lichten parelglans onder den sterrenhemel. In de verte, waar Lausanne ligt, blikkerden honderden gele lichtjes in kronkellijnen langs de heuvelhelling als de illuminatie van eene tooverstad, en aan de overzij slingerde zich de kadeverlichting van Evian als guirlandes van goudsterren langs het meer. De bergen teekenden zich in hun grillige toppenlijn als geheimzinnige schaduwen af op de klare lucht, en er boven straalde Jupiters ster, trillende stralenbundels uitschietend, een langen goudlijn werpend op het vlak van 't meer. De maan was nog niet op; haar volle schijf werd nog verborgen door het donker van een berg, maar alles was doortrokken van een zacht zilveren schijn, als het raadselachtig begin van een groot licht, dat zou komen.
Wij hadden zwijgend op en neer geloopen, zooals men plechtig zwijgend loopt binnen de wanden van een gewijd gebouw.
Aan den wal lag eene groote bark, de beide open, witte zeilen uitslaand als de vleugels van een nachtgeest, wonderlijk afstekend tegen de schemerige lucht.
Eindelijk kwam de maan boven de bergen te voorschijn, met haar klaar, zilveren licht het raadselachtige van daar even tot helderheid brengend. De lichten van Lausanne en Evian verbleekten tot doode, roodgele stippen; de
| |
| |
sterren, doofden bijna uit; slechts Jupiter schoot nog zijn trillende stralenbundels over het meer, naast de weeke goudtoetsen van de maanschijf.
Wij wandelden zwijgend op en neer, zooals men plechtig zwijgend gaat onder het gewelf van een heiligen tempel.
Eindelijk klonken, met helder metalen klank, licht echoënd in de avondstilte, de twaalf slagen van de kerktorenklok. Wij moesten gaan. Eerst toen wij de bergen en het meer den rug hadden gewend, wakkerde het gesprek weer aan. Onder den indruk van het geziene, spraken wij over de natuur; over de schilderkunst, de Zwitsersche schilders, de schilders van den Léman.
Er was een amateur in ons midden, een rijk, oud celibatair, die zijne eenzame woning langzamerhand had opgevroolijkt met eene verzameling mooie schilderijen. Hij noodigde mij uit ze eens te komen zien.
Ik vond er, onder een groot aantal doeken, twee, die vooral mijn aandacht boeiden: een boerinnenkopje van Anker, ees meisjesgezicht vol naïve poëzie, vol uitdrukking in de groote, heldere oogen, met een waas van bergfrischheid op de zacht getinte wangen, in fijne, teere toetsen uit de verf gehaald, en een stuk van Bocion, een gezicht op Venetië, een stralend blauwe lucht zich welvend boven een stralend blauw water, met op zij eene groep huizen, waar, langs de witte, gloeiende zon bestraalde trappen kleurige vrouwenfiguurtjes naar omlaag dalen; een schitterend concertstuk van kleurenharmonieën en kleurencontrasten.
Anker, geboortig uit het kanton van Bern en leerling van den grooten Gleyre, is genreschilder bij uitnemendheid. Zonder ooit groote sentimenten uit te drukken, zonder ooit het verhevene in de kunst te bereiken, ligt er toch steeds een wondere aantrekkelijkheid in zijn lief gedachte paneeltjes, vol eenvoud en natuurlijkheid.
In het museum Arlaud te Lausanne, hangt een tafreeltje van hem ‘Le nouveau-né’, drie kinderen, gebogen over de wieg van hun toekomstig speelgenootje. Aardig is de uitdrukking op het gelaat der kleinen: de jongsten, nieuwsgierig, vol lachende verwondering glurend over den rand van de wieg; en de oudste, een aankomende knaap, met vragende belangstelling in de ernstige kinderoogen, half verwonderd over het kleine wezentje, dat met zijn dom, rood gezichtje boven het laken kijkt, half plechtig gestemd, als radend een groot levensgeheim in hetgeen hij ziet. En op den achtergrond ziet de jonge moeder, nog bedlegerig, met een gelukkigen glimlach naar haar kinderen heen.
Bocion, de onlangs gestorven Vaudoiser schilder, heeft vele van zijn doeken gewijd aan Italie's natuurschoon; doch om hem te kennen in zijne volle kracht, om goed zijn groot kunstenaarshart te waardeeren, moet men zijn schilderijen zien, die den Léman tot onderwerp hebben. Geen schilder wist met zóó een krachtig coloriet, met zoo eene weelde van verven een stuk van het steeds anders daarheen stroomend meer te bestendigen. In het museum Arlaud hangen een viertal van zijn doeken; één: ‘le Remorqueur’ een sleepboot, twee groote, zwaar beladen barken met zich voorttrekkend over het
| |
| |
kleurig water, waar het rood der ondergaande zon zich mengt met het blauw der golven tot een rijk wisselend spel van violetten tinten. Kalm glijden de booten in den rustigen avondstond, de licht rondende zeilen der barken met goudschampen langs de plooien.
Geen schilder wist als Bocion, zóó den luister van een zonnenondergang op 't meer terug te geven, geen schilder heeft zoo grandioos de aangrijpend poëtische stemmingen van den Léman vertolkt.
Het museum Arlaud in Lausanne, het museum Rath in Genève en het stedelijk museum van Neuchâtel bevatten alle drie onder hunne talrijke verzamelingen verscheidene van zijn doeken. Een stuk water, een brok rots en een paar meeuwen waren hem vaak voldoende om een schilderij van boeienden inhoud te schilderen.
Bocion is vóór alles colorist. Met kunstenaarswellust nam zijn ziel den beurtelings forschen en teeren tintenrijkdom op, die lucht en wolken, zon en bergenschaduw werpen in het meer; zijn penseel dwaalde over het bont palet om uit dien chaos van verven een, nu eens liefelijk vloeiend, dan weder forsch gezongen kleurenlied te dichten.
In Lausanne hangt ook een historiestuk van Bocion: ‘La dispute religieuse dans la Cathédrale de Lausanne,’ de voorstelling van een kerkelijke gebeurtenis uit den jare 1536, toen binnen de muren van de bisschopskerk de religieuse twistvragen werden beslecht, en Calvijn, Farel, Viret, het triumviraat der Zwitsersche hervormers, de scheiding van het land van Vaud en de Roomsch-Katholieke kerk bewerkten.
Kathedraal Lausanne.
De kathedraal van Lausanne ligt op een klein plateau, in het midden van de stad; naar alle zijden voeren houten of hardsteenen trappen, soms 160
| |
| |
treden hoog, naar de lager gelegen straten. Op de hoogte heft het bouwkunstwerk zijn gothisch torenspel in reine aandrift naar den hemel, als een steengeworden loflied, dat de aarde opzendt naar haar God.
Bij het binnenkomen maakt de kerk een overweldigen indruk; het hoog, lichtgrijs gewelf, zijn bogen spannend boven de galerijen, die rusten op de twintig zware pijlers; gedempt zacht licht vallend door de hooge, kleurige ramen, en op den achtergrond het zuilenhalfrond van het koor, in volle klaarheid glanzend als met hemellicht beschenen.
De kathedraal van Lausanne bewijst, hoe ook het onversierd eenvoudig van een protestanten-bedehuis kan imponeeren, alleen door den adel, door de strenge schoonheid van de kunst.
Eene eigenaardigheid van Bocion, als Zwitsersch natuur-schilder, is, dat hij zich zoo weinig om de bergen bekommert. Anderen vóór hem hebben de bergen geschilderd, met een meer, plassend aan hun voet; Bocion schilderde het water om het water zelf.
In de doeken van de ‘école alpestre’, als van Diday, Calame, Chavannes, ligt voor onzen blik, gewend aan een verren horizon in de natuur, iets beknelds, iets drukkends, iets onwaars, dat ons bewonderen tegenhoudt. Vreemde tegenstrijdigheid. Een nieuweling, die de bergen ziet, is steeds ontgoocheld in zijn stout verwachten. Doch voor eene schilderij, waar binnen de enge lijst zoo'n grootsch natuurtafreel is saamgedrongen, gevoelt hij dadelijk, dat bergen veel te machtig zijn om hunne volle pracht op een lap doek ten toon te spreiden.
De Zwitser zelf heeft eene geheel andere gedachte. Voor hem zijn de Alpenschilders de ware virtuozen.
Een licht uitgedampt verschiet, waar vaag droomend zich de verbeelding in verliest, een landschap, waar door alle kleuren heen de teere trilling van het grijs een fijn voornaam bekoren aan verleent, zij missen allen indruk op zijn hart. Maar schilder hem een brokstuk van een gletscher, hel wit, hel blauw, eene berghelling met alle groen-schakeeringen, van ernstig olijfkleur tot schetterend smaragd, en hij is voldaan, verrukt.
't Is als de moeder, die van 't geliefde kind tot zelfs een slecht kermis-portret bewaren zou, als iets dat heilig is.
Hoe men het Zwitsersch landschap als natuur moge liefhebben, voor de schilderkunst deugt het niet, tenzij men neme de niet caracteriseerende détails. Was het daarom wellicht, dat tusschen al die doeken in, de werken van Bocion, met hun vaak vrij perspectivische achtergronden, mij, als Hollandsche, zoo onweerstaanbaar boeiden? Ten deele zeker; maar 't was vooral zijn innig coloristentemperament, zijn medesleepend kleurgezang, dat mij vast greep in het hart.
De Zwitsers spreken van ónzen Diday, ónzen Calame, met evenveel trots als wij spreken van ónzen Rembrandt.
Diday was een leerling van Adam Toepffer; maar in stede van zijn leermeester te volgen in het schilderen van diens tafreelen uit het volksleven,
| |
| |
van diens dorpsbruiloften, boerenmarkten en kerkuitgangen, koos hij al spoedig den weg, dien zijn eigen inspiratie hem drong te volgen. De bergen, waaraan elk Zwitser is verknocht met hart en ziel, de bergen zou hij schilderen in al de mysteriën van hun woeste pracht, in de verheven poëzie van hun grandioos bestaan.
Hij werd de stichter van de ‘école alpestre’; de baanbreker voor een aantal jonge schilders, in wier hart zijn bergenlied een weerklank vond.
Calame, slechts acht jaar jonger dan Diday, werd eerst zijn leerling, binnenkort zijn evenknie, ten laatste zelfs verreweg zijn meerdere. Een van zijn meest eigenaardige stukken is zijn: ‘Effet du soleil sur le Mont-Rose’, uit het museum van Neuchatel, waarvan eene kopie is in het museum van Leipzig en eene andere ergens in ons land. Het zonnegloeien tegen de lucht, en het licht en donker op den sneeuwtop doen verbaasd staan in hun gewaagd-over-dreven tegenstelling van koperrood en korenbloemblauw; maar in de wonderlijke kracht van de kleuren, in het bijna niet zoo kunnen zijn, ligt iets, dat wel den raadselachtigen indruk weergeeft, die zoo'n tafreel uit de eeuwige sneeuw- en gletscher-wereld op ons maakt.
Diday zoowel als Calame werden geboren aan het meer Léman, de eerste in Genève, de tweede bij Vevay, maar de een noch de ander vond, in zijn altijd opzien naar de scheppingsreuzen, bevrediging voor zijn schoonheidsdroom in het schilderen van het heerlijk meer, aan wiens oever zij als kinderen hadden gespeeld.
Een ander Waadlandsch schilder, op wien de Zwitsers fier zijn, en met meer recht wellicht, is Gleyre, de groote stijlist en compositeur, de groote teekenaar met kleuren. Wie kent niet, zoo al niet zijn schilderijen zelf, dan toch gravures naar zijn werken. Zijn: Séparation des apôtres, zijn: Hercule aux pieds d' Omphale, zijn: Charmeuse, zijn: Penthée poursuivi par les Ménades; zijn: Illusions perdues, uit den Louvre, de imposante figuur van den grijzen bard, treurig neerzittend aan den oever van het meer, het vroolijk vaartuig naöogend, met aan boord de jonge, schoone vrouwen, bloemen vlechtend, en de jonge, sterke mannen de lier tokkelend, maar dat land afwaarts houdt, en den ouden kunstenaar op het dorre strand alleen laat. Met doffe wanhoop ziet hij ze verdwijnen, de zonnig blijde droomen uit zijn jeugd; voorbij zijn illusies, voorbij zijn geluk, voor altijd voorbij; gebroken als het speeltuig aan zijn voet. Een eindelooze weemoed gaat er uit van het schilderij, eene machtelooze aanklacht tegen het valsche leven, dat zooveel belooft, zoo weinig geeft; zoo wij al niet geneigd zijn om te denken: gelukkig mensch, die pas spreekt van uw ‘Illusions perdues’ als de ouderdom uw haren heeft gegrijsd.
In het museum te Lausanne hangen twee historiestukken van Charles Gleyre: Les Romains, passant sous le joug, en: l'Exécution du major Davel. Het eene schildert ons de zegevierende Helvetiërs, die ergens aan het meer Léman, 't Romeinsche leger hebben overwonnen, en nu den vijand dwingen, om allen, grijsaards, mannen, jongelingen, den fieren nek te buigen onder
| |
| |
een juk, geslagen over den weg, als smadelijk teeken van hun onderworpenheid. Links, te paard, vertoont zich de jonge held Divicon, het legerhoofd der Zwitsers; boven de menigte dreigen, op pieken gestoken, de hoofden van de Romeinsche consuls Cassius en Fison, rechts spreidt een eik zijn machtige takken over het tooneel en dicht aan zijn stam staat een groep priesteressen in phantastische gewaden. Op den voorgrond dansen naakte kinderen, de overwonnelingen beschimpend, die, bukkend, doorgaan onder het juk; lange reeksen mannen, met verkropte woede gloeiend in de blikken, die zij opslaan om zich heen.
Het andere doek schilderde Gleyre op verzoek van het Waadlandsche gouvernement. Het stelt de sympathieke figuur voor van den vrijheidsmartelaar Davel, staande op het schavot, de beul gereed het vonnis uit te voeren. Op den voorgrond staan twee soldaten; een is zijne ontroering niet meer meester en snikt het luid uit, diep ontroerd door het drama, dat hij zelf moet helpen afspelen; en op den achtergrond van het saamgestroomde volk komt, treffend vredig en bezield, het gelaat uit van den grooten Vaudoiser, die vruchteloos had getracht het Waadlandsche canton vrij te maken van de Bernsche overheersching. In de kathedraal van Lausanne heeft later de generaal de la Harpe, een gedenksteen doen oprichten voor den ‘martyr des droits et de la liberté du peuple Vaudois’. De la Harpe zelf was een der ijverigste voorvechters van de politieke vrijheid van zijn canton; zijn geboortestad Rolle deed ter zijner gedachtenis, op een klein eilandje in het meer, een obelisk verrijzen, gekroond met het borstbeeld van den landsbevrijder.
Gustave Veillon is mede een van de Vaudoiser schilders, die, onder zijn werken, een groot aantal wijdde aan het meer Léman. Hij ziet het op geheel andere wijze als Bocion. Speelt de laatste het geheele kleurengamma af van het van de rijk wisselende watertinten; Veillon schildert het bij voorkeur, zooals het op een zonnig stillen dag glad uitgestrekt ligt in zijn effen turkooizenblauw. Zijn meergezichten zijn lief, vroolijk, zoet-idyllisch, met wat meligs in de tinten, maar waar men graag naar kijkt; die van Bocion zijn vol-breed gepenseeld, machtig in hun eenvoud, ontroering wekkend in het hart.
Veillon nam het meer van alle kanten; hij schilderde gezichten op Evian, St.-Saphorin, Clarens, Chexbres, Tourronde, Morges, verscheiden stukken van St. Prex, het aardig dorpje, gelegen op een landtong tusschen Morges en Rolle, St. Prex met zijn ouden klokketoren, het laag gewulf rondend over de dorpsstraat en om de zwart houten wijzerplaat in roode letters de inscriptie aan de dorpelingen toonend: Laissons dire et faisons bien.
Veillon heeft ook een dertigtal schilderijen en studies van ons land gemaakt; gezichten op Katwijk, Haarlem, Leiden, Delft; alle met zwaar donkere luchten en groezelige kleuren, alsof bij ons nooit zonneschijn en blauwe lucht en vroolijkheid te vinden waren.
Maar wat Veillon verstond, dat was zijn indrukken weer te geven van het land der pyramiden, van Tunis, van het heilige land, van de woestijn.
| |
| |
Pakkend mooi zijn die doeken van hem; zijn pyramiden van Ghiseh, zijn Nijl bij Luxor, waar bij het ondergaan der zon een zwaar beladen boot het in gloed gezette water afdrijft, zijn Avondgebed, étude du désert, twee bedouinen, een geknield, de andere staand, in zijn wit gewaad sterk afkomend van den roodbruinen grond, die in eindelooze golvingen zich verliest tegen de dampig parel-blauwe lucht, waar warm purperen wolken langs zeilen: als een adem van de wijde oneindigheid waait ons tegen uit het kleine doek, ons hart met heiligen angst vervullend voor de raadselen van het grenzenloos heelal.
* * *
Tusschen Morges en Ouchy steekt een kleine landtong in het meer vooruit, die de beide baaien scheidt, waarom in halve cirkellijn de huizen van die stadjes zijn geschikt. Op de landtong zelve ligt het dorpje St. Sulpice; een aantal kleine boerenhuizen op den heuvelrug gebouwd, en zijn oud Romaansch kerkje, beneden, vlak bij het meer. Een lange brug steekt een eindweegs in het water uit, dienstdoend als landingsplaats der booten; daarachter ligt een glooiend grasveld met hier en daar een groepje boomen, en, waar de dorpsweg steil naar boven buigt, staat, door eene boerenwoning half ombouwd, het oud gebouwtje uit vervlogen eeuwen. Lang deed het dienst als schuur en stalling, nu is het weder in zijne waardigheid als bedehuis hersteld.
Aan den kleinen hoofdingang, waardoor men, al bukkend, binnen komt, hing, toen ik het zag, een groote bedelbus voor de restauratie van dit middeneeuwsch product. Het was niet overbodig. De witgekalkte wanden waren groen en bruin gevlekt door het welig tierend schimmelvuil; het meerendeel der loodomlijste ruitjes van de kleine rondboogvensters lieten onbelemmerd wind en lucht door scheur bij scheur naar binnen dringen. Maar ondanks die primitieve ventilatie hing er in het schaars verlicht gebouw eene duffe atmospheer, iets als een graflucht, dampend uit den rooden zerkbezaaiden tichelvloer, een vunzen nawalm, die de doode eeuwen hier hadden laten hangen. Langs de muren zijpelde, tusschen de schimmelplanten door, in glimmend witte strepen, het water naar beneden: de tranen, die sinds honderden van jaren bedrukte vromen binnen deze wanden hadden geplengd. Lange boomstammen, rustend op kleine schragen en van boven door het zitten uitgehold, deden dienst als zitplaats voor de hoorders bij eene preek. Een van de zijvleugels, waaraan het boerenhuis zich als eene woekerplant had vastgezogen, zag er spelonkachtig donker uit, zwart kijkend uit de lichtberoofde vensters.
Voor de eerste maal in dat kerkje rondwandelend bekroop mij de lust het te zien, als eene leerarende stem zich binnen zijne muren zou doen hooren, als het saamgekomen boerenvolk zijn onbegeleid psalmgezang er zou doen klinken. Daar, op die uitgeholde boomstammen te zitten, in die graf- en schimmellucht, omgeven van het vroom, eenvoudig buitenvolk, het moest
| |
| |
de illusie wekken als zaten wij, vele honderden jaren geleden, te midden van eene eerste Christenschaar. Dan zou misschien een vleugje van het lang vergeten, oud geloof, ons hart beroeren in zijne mystieke poëzie bezwijmelend ons nuchter denken, ons eeuwig onvoldaan verstand bedwelmend met den geur van zijne hemelbloemen. Het oud geloof, 't is maar een schaduw, zegt Rénan; maar 't was dan toch een schaduw, waar men schuilen kon voor het verblindend licht der ondoorgrondelijke werkelijkheid!
Ik overdacht het plan van dezen kerkgang, terwijl wij stegen naar het dorp, naar het hôtel de la Terrasse, wijdsche benaming voor een zeer gewone boerenherberg, met achter, op den afgegraven heuvelrug een klein terras, beschaduwd door een breed uitgetakt platanengroen, een heerlijk vergezicht omvattend in zijn lijst van loof. Vóór ons, het meer, zijn golfgewiegel overgoten met een stroom van klaar, blauw licht; in 't rond, ver weg, de bergen, en beneden, de oude kerk, met zijn breeden toren rijzend op het glooiend grasveld.
Daar, in dat hôtel de la Terrasse werden wij - o! merkwaardige uitzondering in het land der hupsche hôtelhouders, gemoedelijke koetsiers, en hulpvaardige gidsen, in het land der vroolijk gezinde, spraakzame Vaudoisers - daar werden wij ontvangen door een norsch uitzienden, grimmigen waard.
Wij bestelden er koffie en brood.
‘Denkt gij, snauwde de man, dat wij op ieder uur van den dag warme koffie hebben?’
‘Wij zouden kunnen wachten tot zij gezet is. Maar als ge een flesch goeden landwijn voor ons hebt....
‘Al onze wijn is goed, viel de man uit, met uitdagende blikken ons opnemend.
Later werd ons duideiijk, dat hij ons spotziek vergelijken van de naam en het wezen van zijne kleine herberg, ofschoon wij Hollandsch spraken, had begrepen. O! ongelukkig spotten. Wij hadden het voor goed verbruid bij den waard uit het hôtel de la Terrasse. Zijne vrouw bediende ons. Wij vraagden haar naar allerlei, naar het dorp, de bergen, het kerkje.
‘'t Wordt iederen Zondag door een domine uit Ecublanc bepreekt’, vertelde zij. Beurt om beurt is het hier vroegkerk of daarginder.
‘Wij zouden graag uw leeraar willen hooren; maar komt dat uit met het varen van de booten?’
‘Zondag begint de dienst om tien uur hier; een half uur van te voren komt de boot’, zei de waard, op eens te voorschijn komend uit zijn hoek, waar hij al dien tijd, in een minachtend zwijgen had staan kijken, alsof wij er niet waren.
Wij dankten hem, wel wat verwonderd over dien plotselingen overgang van lompen onwil tot dienstvaardigheid, maar blijde, dat ons plan zoo spoedig reeds kon worden uitgevoerd.
Den volgenden Zondagmorgen vertrokken wij opnieuw naar St. Sulpice; eene heerlijke vaart in de heldere, frissche morgenlucht, terwijl de kerkklokken
| |
| |
vroolijk klepperden langs den oever, hun zilveren geluid ver over het blauwe water dragend.
Toen wij kwamen aan het doel van onzen tocht, zagen wij van de boot af reeds de boeren, bukkend onder de lage deur, naar buiten komen, zich verspreiden over het grasveld, in groepjes pratend onder de boomen, en hun leeraar steeg, moeizaam klimmend, den steilen dorpsweg op, naar zijn tweede kudde, die straks zou wachten op de vertroosting van zijn woord. De waard uit het hôtel de la Terrasse had ons misleid; hij had zich willen wreken. De vroegbeurt was in St. Sulpice geweest; wij kwamen anderhalf uur te laat.
Nu, wachtend op een stoomboot, die ons weder terug zou brengen, vlijden wij ons neder aan het meer, in het hooge gras, dat welig opschoot aan den waterkant. Eene zondagskalmte heerschte om ons heen. De boeren waren weg, naar 't dorp geklommen; beneden was het doodstil.
Het meer, even bewogen, stuwde zijn golfjes, zilverig blauw, langs den rand van grijze keisteenen, zacht klotsend, in droomerig lied de schoonheid zingend van het landschap. Een klein eind van den oever staken een paar bruine rotsblokken boven het water uit, witte watervogels waren er op neergestreken, de blanke vleugels wijd gespreid in het glanzend licht. Juist een schilderij van Bocion.
In het verschiet, op de zachte glooiing van den Mont-Jorat, schuilen de licht bepleisterde huizen van Lausanne tusschen het groen; op de hoogte heft de kathedraal zijn grijze torens boven de roode dakenzee, en een gordel van donker loof daalt af tot aan het meer, tot waar Ouchy zijn muren opduikt uit het blauwe nat.
In phantastische lijnen teekent zich er boven het Alpenland tegen de lucht: de steile tweelingsvormen van de dents d'Aï, het alleenstaand rotsgevaarte van den dent du Jaman, de grijze pieken van de rochers de la Nage, verderop staat, in donker violetten tint, de bergwand van wiens voet men Montreux weet; de sterk naar voren komende pointe de Bouveret, en daarboven de Alpen van Savooie, half bedekt met bosch en weiden, hoogerop en grillige, grijze punten uitloopend op de lucht.
Het was een helder zonnige morgen, het blijde licht maakte alles tot een schoonheidsfeest voor de oogen, op alles lag als het uitglanzen van inwendige verrukking, als het stralend blij ontplooien van een vreugdelach. Het droomerig klotsend golfgeluid omringde ons met een zacht gemurmel van vele stemmen, komend over het water, en wiegde ons in een zoeten weeldedroom van vormloos vaag geluk: een mee opgaan in het heerlijk licht, een mee wegdrijven in klaarheid van de lucht, een gansch zich zelf vergeten in de vervoering van het genot!
O! domme waard uit het hôtel de la Terrasse, als gij mij niet te onbeduidend waart geweest, dan had ik u willen danken voor dien heerlijken zondagmorgen.
* * *
| |
| |
De Zwitser is fier op zijn land, op zijne zes-eeuwige Republiek, waar in de schaduw van zijn hooge bergen, de volksmacht en volksvrijheid steeds wijder en wijder vlucht neemt voor de oogen van het verbaasde Europa. Hij is fier op de krachtige bevolking van zijn land, op zijn leger, op zijn scholen, op zijn schoone natuur, het centraalpunt, waar jaarlijks, van uit alle oorden, de stroomen der reislustigen samenvallen.
Maar al te licht is hij geneigd den spot te drijven met de vlakke, nevelige landen uit het Noorden; een zonderling vervelende voorstelling maakt hij zich van ons ingedijkte vaderland met zijn rechte kanalen en eindelooze weilanden en heidevelden, het land der ‘Canaux-Canards’ en wat dies meer zij, het land der ‘Amphibieën’. De bergman, steeds gewend aan groote en grootsche dingen, heeft geen begrip van de intieme poëzie, die er kan liggen in een paar popels, ritselend aan den slootkant van een wei, in het glijden van de wolkschaduwen over het groen van een onafzienbaar grasvlak, in het blauw kronkelen van een rookwolk uit een hutje op de bruine heide.
Maar wat hij wel begreep, de vrije Zwitser, die bijna zelf regeert, die zelf wetten aanneemt en verwerpt en zelf wetten maakt, dat was de vrijheidszin van onze vaderen, de afkeer van banden van ons roemrijk voorgeslacht. Hij kende ze, de glorievolle gebeurtenissen uit onze historie, en daarom voelde hij zich verwant aan het volk, dat afstamt van de groote Hollanders uit vroeger eeuwen. Waren het misschien de geestdriftvolle woorden van een Hollander, kort te voren uitgesproken binnen de muren van Lausanne, die onze geschiedenis zoo levendig deden zijn in de hoofden der Vaudoisers? Ontelbare malen werd mij gevraagd, of ik den landgenoot kende, die in dat voorjaar de zoo hoog geroemde rede had gesproken, de schitterendste van alle, verzekerde mij een jong student aan de nieuwe universiteit. Het droeg er ongetwijfeld veel toe bij om ons vrijgevochten waterlandje in de mode te brengen bij het bergvolk daarginder; maar zonder dat zou hij toch, dank zij zijn voorbeeldig ingericht volksonderwijs, de bizonderheden van ons land en volk wel hebben gekend.
Eens kwam ik op mijn kamer, terwijl het kamermeisje bezig was het portret van onze jonge koningin van stof te ontdoen. Zij keek erna met een blik vol ingenomenheid en zeide tegen mij: ‘Elle est tres jolie, votre petite reine!’ ‘Hoe weet gij, vraagde ik haar, dat het ons koninginnetje is?’ Zij wees mij op den naam, die gedrukt stond onder het portret, en vertelde mij verder van den dood van onzen koning, van de gestorven koningin, en van een tweede, die nog leefde, en van den dood van alle zoons en broeders van den koning, wel wat verward, maar toch zoo om en bij wel juist. Ik was geheel verbaasd toen ik bemerkte, hoe dat eenvoudig kind van ons land vrij wat meer wist, dan al onze dienstmeisjes samen zouden bijeenflansen over Zwitserland. Later, toen ik het Zwitsersch volk nader had leeren kennen, ging mijn verbazing over in een hartelijke bewondering voor de breed aangelegde volksontwikkeling, waarin het land zich mag verheugen.
Dat meisje was geboortig uit een Duitsch canton van Zwitserland. Veel
| |
| |
burgerouders, die het niet betalen kunnen om hun kinderen eene vreemde taal te laten leeren, zenden de meisjes een tijd lang als femme de chambre naar een anders sprekend canton. Ik heb zoo'n kamermeisje bijgewoond, een stil, eenvoudig kind, dat kalm haar plicht deed, maar met een dokter was verloofd en iederen middag van de dochter van den huize les kreeg in de taal.
De Vaudoiser heeft iets flinks in zijn karakter, niet schreeuwend, maar handelend, iets onafhankelijks, iets self-made. Wanneer gij een boer op den weg tegen komt, in zijn werkpak, het gereedschap op den schouder, dan
‘Elle est tres jolie, voitre petite reine’.
zal het u niet vreemd voorkomen hem ‘monsieur’ te hooren noemen, indien gij let op het schrander, open gelaat, op het geestig tintelend oog, dat vrijmoedig, zonder brutaal te zijn, uw blik opvangt, met een bewustzijn van kracht, dat uit zijne gansche persoonlijkheid spreekt.
Over het algemeen is het type der mannen mooi: groot, breed gebouwd, met regelmatige gelaatstrekken; de vrouwen en meisjes uit het volk zijn van minder physisch gehalte. Weinigen kunnen op werkelijk schoon bogen; maar de Vaudoiser verkiest het schrander, schoon onregelmatig gelaat van zijne vrouwelijke landgenooten boven het eenigszins dom-mooi van de meisjes uit de Duitsche cantons.
In hun landsdracht echter maken de boerinnetjes uit Waadland een alleraardigst effect. Ik woonde eens een groote schietwedstrijd bij, een ‘tir can- | |
| |
tonal’. Den ganschen dag door klonk het eentonig geknal van de pistolen en geweren; in het land, waar ieder man soldaat en schutter is, houdt men het voor een zeer groote eer bij zoo'n gelegenheid een prijs of eene medaille te behalen. 's Avonds danste het volk in de open lucht, de meisjes in hun cantonnaal costuum: het kort rokje van helgroene zijde, of van witte stof met groen zijden banden, de zwart fluweelen keurs, zich openend op het wit batisten onderlijf met korte pofmouwen, de lange, zwarte mitaines, en, coquet schuin op het hangend haar, de eigenaardige vorm van den witten stroohoed met zwart fluweelen strik en druiventros. Groen is de cantonnale kleur van het land van Vaud; helgroen zijn kleine vierkante vlag, met de aardige inscriptie: ‘liberté et patrie’.
Tir Cantonal.
Op het feestterrein, wemelend van de kleurig gekleede meisjes en de mooie, fiere mannenfiguren, klonk het zoetvloeiend Waadlandsch lied, in hun eigenaardig patois, dat het midden houdt tusschen Fransch en Italiaansch, het bergenlied met zijn weemoedig sleepende aanhef, en zijn telkens terug keerend jodelend refrein:
Lézarmailli dei Colombetté
Dé bon matin sé San lévâ,
| |
| |
Ah! Ah! Liauba, por ariâ!
Véni dé toté, blantzé, noiré, rodzé, motaillé enz.
(De koeherders uit de Alpenhut zijn vroeg in den morgen opgestaan.
Dan roept hij zijn koeien: véni dé toté: komt allen, witten, zwarten, rooden, gevlekten).
O! de zoetklinkende mélodie van dat lied! Zij spreekt tot het hart van den Zwitser; zij spreekt hem van zijn bergen, van zijn alpenweiden, van de kudden, die er grazen, van het liefelijk getingel der koperen klokjes langs de hellingen, van de heerlijk frissche berglucht, waarin men zich zoo opgewekt voelt en zoo blij!
Een Zwitsersche jongen, die zijn brood verdiende als kellner in een café te Parijs, hoorde eens op een avond het ‘Ranz des Vaches’ zingen door een landgenoot. Bij het luisteren naar die meesleepende tonen beving hem een niet te vermeesteren heimwee voor zijn land, en nog denzelfden avond ging hij op weg, te voet, arm als hij was, liever bedelend in zijn bergen terugkomend, dan langer te blijven in den vreemde. De Zwitser is hartstochtelijk gehecht aan zijn land; niet zoozeer aan zijn volk, daarvoor is het rassenverschil binnen zijn gebiedsgrenzen te groot.
Bij al zijn flinkheid van karakter en onafhankelijkheid van geest is hij dogmatisch vroom gebleven. In het land van Rousseau hebben de ideeën van Calvijn nog niet uitgediend. Hoe kan het bijna anders? Opgegroeid te midden van de ontzaglijke natuurwonderen, steeds dreigend met lawine en bergstorting, met ‘föhn’ en ‘runse’, moest in zijn hart de behoefte aan een mystieken godsdienst wel levendig blijven met volle kracht. In de liefelijke landen rond het meer van Genève drong de hervorming door, maar in het hooggebergte bleef de bevolking katholiek. Daar kwam het mij dikwijls in den zin; hoe heerlijk het moest zijn altijd te kunnen leven in de schaduw van die zilveren kruinen, om in het opzien naar de groot-machtige natuur te vergeten het rondwroeten in onze eigen kleine emotie's, 't ontzenuwend ontleden van ons eigen ik; om in de reine, lichte berglucht, die het jonge leven met breede golvingen door het moede lichaam stuwt, te ontwennen het ziekelijk behagen zoeken in een ‘mooi verdriet’, het ongezonde hunkeren naar geraffineerd artistiek genot; om in het opzien naar de majesteit rondom ons, te leeren afzien van ons zelf, maar in 't vergeten van het ik, ons zelf juist te vinden.
Ik vond eens, ergens tusschen de bergen in, een klein blauw meertje, klaar doorschijnend, zacht kabbelend op den bodem van grijze keitjes, en op het water dreven kleine witte bloemen, de puntige blaadjes kelkend om het geelgouden hartje, de taaie wortels licht meezwierend op het golfgewiegel. Terwijl ik er naar keek, kwam een beeld mij in den geest, dat ik eens gelezen had, een beeld van de liefde ‘die zich aan de oppervlakte van de ziel ontplooit als eene schitterende waterlelie, mooi, rein voor 't oog, maar wortel schietend in den vuilen drasgrond van den bodem’. Het kan zoo zijn in ons zenuw-overprikkeld leven, bij de naar genot jagende menschen, bij
| |
| |
de naar allerlei emotie's en impressie's en sensatie's dorstende harten. Maar de kleine witte bloemen, dansend op het helder water van het bergmeer, zij deden mij denken aan den kerngezonden jongen Zwitser, met frissche wangen en frisch hart, die, na het zwaar werken van den dag, zijn meisje 's avonds dansen laat op het grasveld voor het dorp.
* * *
Het meer van Genève is als een ontzaglijk bekken, waarin aan de ééne zijde, bij Villeneuve, het vuilgele water van de Rhône zich met de blauwe golven mengt, om aan den anderen kant als een klaar azuren lint zich los te maken uit het golvenbed. Dan slingert de rivier zich als een machtige levensader midden door Genève, de stad in twee kwartieren deelend, die elkander langs acht breede bruggen de hand toereiken.
Genève, de cosmopolitische stad, met zijn jardin anglais, zijn Russische kerk met de vergulden, kettingbehangen koepels, zijn klein-Parijsche boulevards, schitterend van de rijkgevulde vitrines der juweliersmagazijnen, Genève, de stad der geleerdheid, wemelend van studeerende Russinnen, Genève met zijn île de Rousseau, zijn herinneringen aan Calvijn, zijn dom-leelijk Brunswijk monument, zijn kathedraal, een monsterkaart van alle architectuurperioden, begonnen in Romaanschen stijl, met gothisch bijwerk afgemaakt en eindelijk door een Corinthisch zuilenportaal geheel onmogelijk geworden.
Van den kant van het meer aankomend, maakt de stad, verrassend schoon, haar lichte huizengroepen los van den donkeren achtergrond der ernstige Jura; langs den trechtervorm van het uitmondend Rhônewater slaan zich de statige kaden, en binnen de Jetée du paquis drijven de fiere zwanen rond, en leven 's winters gansche zwermen witte meeuwen en meerzwaluwen van de liefdadigheid der inwoners. Van den grooten brug af zijn, achter het kalksteengevaarte van den Mont-Salevè, den vriend der Genèvers, de sneeuwgekroonde bergreuzen zichtbaar van Chamonix, den Mont-blanc, de dent du Géant, de aiguilles rouges, de aiguille d'Argentière.
Langs het meer Léman liggen, evenals aan den Rijn, een reeks kasteelen, overblijfselen uit de middeneeuwen, met wonderlijke legenden verbonden aan hun oude muren, of door hun naam historische herinneringen oproepend in onzen geest. Ik wandelde op een morgen den straatweg langs van Nyon naar Coppet, om een soort van bedevaart te ondernemen naar het Necker-slot, waar de schrijfster van Corinne verscheiden jaren heeft geleefd en gewerkt; om te gaan zien hare omgeving, hare kamers, haar werktafel, dien men den bezoekers wijst.
Onder het wandelen kwam mij het kluchtig voorval in de gedachte, hoe eens Lamartine zich hier op de loer gelegd had, onder een wilg, in een greppel aan den weg, wachtend op het voorbijkomen van de groote romancière, die iederen dag een rijtoer deed langs het meer; hoe hij ten laatste, tegen den avond, het uitzien moe, besloot maar terug te keeren, toen eensklaps
| |
| |
in de verte de dwarrelende wolken stof hem op het naderen van een rijtuig deden hopen; hoe hij, bij het haastig voorbij jagen van de paarden, even in den open landauer, de bezielde trekken van de groote vrouw had onderscheiden, naast het plastisch schoon gelaat van madame de Récamier. 't Was als een droom geweest, maar Lamartine was voldaan. ‘Genie en schoonheid waren hem verschenen in een stofwolk langs den weg.’
In 't museum Rath te Genève hangt een fraai portret van madame De
Zwanen, witte meeuwen en meerzwaluwen.
Staël, geschilderd door madame Vigié le Brun. De schilderes schrijft in hare mémoires: Ik bracht een week door te Coppet, bij de familie Necker. Ik had juist Corinne gelezen, en het levendig, geniaal gelaat der schrijfster bracht mij op het idée om haar in antiek costuum, als eene tweede Corinne te schilderen, gezeten op eene rots, eene lier in de hand. Mme de Staël was niet mooi, maar haar bezielde trekken vergoedden haar gemis aan schoonheid, Om haar gelaat de uitdrukking te doen behouden, die ik het geven
| |
| |
wilde op het doek, verzocht ik haar mij stukken uit tragédies voor te lezen. Ik luisterde niet; al mijn gedachten waren bij mijn schilderen. Toen zij had geëindigd, vroeg ik haar: ‘Lees nu nog wat voor’. ‘Gij luistert toch niet’, antwoordde zij. ‘Ga toch maar door’, hernam ik. Toen, mijne bedoeling radend, begon zij opnieuw stukken uit Racine en Corneille voor te dragen.
Tusschen Nyon en Rolle ligt het kasteel Prangin, met zijn wit marmeren bordessen en zijn groote boulingrins, voorheen een bezitting van Joseph Bonaparte, nu een Moravisch opvoedingsgesticht, en, een eind er af, het bijgebouw ‘la Bergerie’, dat aan den kortelings gestorven prins Jerome Napoleon toekwam.
Een half uur boven Morges, op een met wijngaarden beplanten heuvel, ligt het oud kasteel Vufflens, dagteekenend uit den tijd van: ‘la reine Berthe’: een groot, grijs bouwwerk, met zijn loggen hoofdtoren, en er om heen, vier kleine, ranke torentjes, opspitsend boven de zijvleugels. Als gij de bewoners van Morges vraagt naar hun oud slot, dan vertellen zij u eene geschiedenis, van ‘daar was eens’, een wonder samenraapsel van volksoverleveringen, deel uitmakend van een groot verhaal, waarin de oudste bewoners van alle omliggende kasteelen zijn betrokken.
Daar was eens een oude slotheer, die eene jonge vrouw had getrouwd, en wiens eenige wensch was, een zoon te krijgen, een mannelijken erfgenaam voor zijn uitgebreide bezittingen. Toen zijne vrouw hem nu de eerste maal een dochter schonk, werd de oude slotheer toornig en hij liet op den zijvleugel van zijn kasteel een kleinen toren bouwen, waarin hij het meisje deed opsluiten. Maar aan de moeder zeide hij, dat het kind dood was. En toen zijn tweede kind weer een meisje was, liet hij op den anderen hoek van den zijvleugel een tweeden toren bouwen, waarin het kind werd opgesloten. En aan de moeder zeide hij weer, dat het kind gestorven was. De derde maal ging het evenzoo, en toen de vierde maal de ongelukkige moeder weer een dochtertje ter wereld bracht, ontstak de oude slotheer in zulk een hevigen gramschap, dat hij moeder en kind beide liet opsluiten in een wijden toren, dien men optrok op den zijvleugel van zijn kasteel. Maar aan de menschen vertelde hij, dat zijne vrouw was gestorven, en hij deed eene prachtige lijkkist maken en er werd eene plechtige mis gevierd en door eene reet in den muur zag de arme vrouw haar eigen begrafenis.
Kort daarop werd de oude slotheer ziek, hij ging sterven, en op zijn doodsbed kreeg hij berouw over zijne wreedheid. Hij gelastte zijn opziener, die tot dusver de vijf gevangenen had verzorgd, dat hij ze tot hem zou brengen, en daar aan het sterfbed van haar echtgenoot vond de moeder hare drie andere dochters terug, die intusschen tot schoone jonge vrouwen waren opgegroeid. Maar gedurende de gevangenschap der jonge edelvrouwen waren er dolende ridders gekomen onder de wallen van het kasteel; zij hadden er schoone liederen gezongen, en het hart gewonnen van de meisjes, toen zij nieuwsgierig gluurden door de tralies van hun kleine torenkamers. Zij hadden daarop hunne rijkbestikte gordels naar beneden geworpen als aandenken voor de
| |
| |
ridderlijke zangers. Toen nu het gerucht van de bevrijding der jonge edelvrouwen door het land ging, kwamen de dolende ridders terug; zij toonden de goudbestikte gordels en vraagden de meisjes tot vrouw. Het bleek nu dat het insgelijks verstooten zonen waren uit een ander oud kasteel ‘Le Châtelard’, dat enkele uren af lag van Vufflens. Natuurlijk eindigt de geheele ballade met een aantal huwelijken en lange, gelukkige levens.
Uren lang kan de Zwitser uit die streken u verhalen over de avonturen
Chillon.
van de verstooten ridders uit ‘le Châtelard’, over de lotgevallen van de jonge edelvrouwen uit Vufflens, tot zelfs over de wonderlijke levensloop van hunne kinderen.
Boven Vevey, aan den voet der ‘Pleiades’ ligt het middeneeuwsch kasteel Blonay, en bij het liefelijke dorp Clarens verrijst het château des Crêtes, waar vroeger iederen zomer Gambetta wonen kwam, een fraai gebouw, met heerlijk uitzicht van zijn breed terras en van uit zijn klein kastanje- | |
| |
boschje, aan Rousseau herinnerend door zijn naam: bosquet de Julie.
Nog een groot, oud kasteel ligt er aan het meer, het kostbaarste kleinood uit den rijken kroon, dien het oeverland van Vaud den Léman om de slapen drukt: het slot Chillon. Op het schoonste gedeelte van het schoone meer verrijst het met zijn witte muren, dadelijk uit de golven, als eene reusachtige, versteende waterbloem, die eens hier bloeide aan den oever, in de schaduw van de hooge bergen. Geen schooner streek dan de omgeving van Chillon. Er gaat een poëzie van uit, zacht zoet bedwelmend als het druivennat, dat op die heuvels gloedgedrenkt wordt door de zon. Recht vooruit verloopt het golfgerimpel van het meer in de blauwheid van den horizon; in een halven cirkel erom heen staat een krans van hooge bergen, die dit schoonheidsoord afzonderen van de rest der wereld. Links heft Villeneuve zijn torens in het Rhônedal, dat voor het oog als afgesloten is door de Dent du Midi, met zijn rotsige, sneeuwbedekte punten: een schoone berg, dien de Grieken zouden hebben liefgehad, bevalligheid aan kracht parend. Verderop staan, bijna loodrecht rijzend aan den meerkant, de Savooier Alpen, de Blanchard, de Grammont, de dent d'Oche, ter nauwernood een plaatsje gunnend aan de dorpen, die zich hebben saamgedrongen aan hun voet: Bouveret, St. Gingolphe, Meillerie.
Rechts liggen, rond een drietal baaien, de aaneengebouwde huizenrijen van Clarens, Vernex, Montreux, Veytaux, Territet. Van verre is het een liefelijke wanorde van glanzend witte gevels aan den voet der bergweiden; als, na het breken van den draad, een uiteengevallen parelsnoer, verstrooid op een groen fluweelen kleed. Van dichterbij, een lange reeks van statige hôtels als kleine paleizen schuilend in het geboomte van hunne parken. En er boven liggen de golvende, bloembezaaide weiden, zich opwerpend naar den voet der rotsbergen: de mont Cubli, de dent du Jaman, de dents d'Aï. Heel ver weg staat tegen den horizon, in violetten tint, het ernstig, massief gevaarte van de Jura.
In zijn vaderlandschen trots zegt de Vaudoiser: de drie schoonste punten van Europa zijn: de golf van Napels, de Gouden Hoorn, en de golf van Montreux. Had hij, bij zijne Fransche levendigheid, ook wat meer zuidelijk bloed in de aderen, dan werd wellicht tot volksspreuk het zeggen van een enkele: eerst Montreux zien, en dan sterven.
Een troost voor de arme teringlijders, die in dit zacht klimaat nog enkele jaren levens komen afbedelen aan de meedoogenlooze natuur. Zerk aan zerk, en kruis aan kruis met opschriften in alle talen, ligt het kerkhof van Montreux, warm door de zon geblakerd tusschen de wijngaarden en uitziend op het meer. Eene liefelijke rustplaats voor de velen, die hier komen sterven.
Aan de heerlijke golf van Montreux ligt het slot Chillon. Gebouwd op een rots, die een eindweegs in het meer vooruitdringt, schijnt het, als een nyadenpaleis, op te duiken uit de diepte van het klotsend water. Bij het eerste morgenglimmen of bij het maanlichtglanzen, zou men er nymphen willen zoeken, die dansen langs de wallen of dartelen in het kleurig water,
| |
| |
maar die, bij dag, stil schuil gaan in hun saffieren grotten op den bodem van het meer. - Eene lange brug verbindt het slot met het vaste land. Dan komt men op eene ruime binnenplaats met groen behangen, en met rozenslingerplanten die hun gele bloemen vasthechten aan de brokkelige muren. Inwendig is het een naargeestig, somber zamenstel van groote zalen, in vroeger eeuwen de woonplaats van de hertogen van Savooie, nu dienst doend gedeeltelijk als gevangenis, gedeeltelijk als museum. Het ligt daar, in 't verrukkelijk landschap als een tooverkasteel uit een feeënsprookje, maar binnen toont men u de oude marteltuigen, pijnbanken, geeselpalen, de ‘oubliettes’ en de onderaardsche kerkers met hun vreeselijke herinneringen, die Byron zijn ‘Prisonner of Chillon’ dichten deden. Van buiten, met zijn witte muren en witte torens, lachend zich weerspiegelend in het meer, van binnen angstaanjagend in zijn sombere gewelven, waar, in het half donker, als spooklichten de blauwe weerschijnen van het water vallen door de kleine tralievensters.
Wanneer wij een tijdlang in die holle zalen hebben rondgedwaald, verstrooid luisterend naar het dreunerig vertellen van de vrouw, die rondleidt; wanneer wij huiverend ons hebben ingedacht in de gruwelen van de donkere eeuwen, welk eene verademing, dan neer te zitten voor een der kleine rondboogvensters, en van daaruit naar het meer te zien, dat binnen den bergenkrans het slot omspoelt, en als een onmetelijk stuk vloeiend lapis lazuli ligt te glanzen in de zon; naar het kleine eilandje, dat voor Villeneuve zijn drie wuivende olmen laat ritselen in den wind, naar het lichtgeflikker op de sneeuw-bergtoppen, naar het waterkringelen om de uitgezeilde barken, die vredig drijven op den ruimen golvenplas.
O! het heerlijk vergeet-mij-nieten blauw van den Léman, het trekt, het lokt, het vleit, het grijpt ons vast in het hart, het laat ons nooit meer los. 't Is als een tooverwater, dat met diabolische betoovering onze zinnen houdt verstrikt, dat het genot van zijn aanschouwen laat betalen met een altijd sterker terug verlangen naar zijn schoon.
Gewelven van Chillon.
|
|