| |
| |
| |
Tine.
Novelle, door Maurits Smit.
Hoofdstuk IX.
Een paar maanden waren sedert het vertrek van Edzard verloopen. Het was een snikheete zomermiddag en Annie zat in de achterkamer, waar de blinden van de vensters half waren gesloten, om het felle zonlicht te dempen. Zij zat in een schemerachtig licht alleen te lezen, hangerig en loom van de drukkende warmte.
Juist kwam Tine van boven met een paar glazen en kopjes, die omgewasschen moesten worden.
- Hoe is 't nou tante, - vroeg Annie met een langen geeuw - slaapt Tom?
- Ja, hij is weer wat gaan slapen, zei Tine. - Ik heb nog eens 'n koud kompres op zijn hoofdje gelegd, hij klaagde zoo over hoofdpijn.
- Hij zal toch wel gauw weer beter zijn, tante, denkt u niet?
- Wel zeker, kind, dat hopen we.
- En als Tom dan beter is, gaan we dan eens een dag naar buiten, tante, een heelen dag?
- Ja, maar dan moet hij toch weer heelemaal beter zijn.
- En zou dat nog lang duren, tante, denkt u? vroeg Annie maar altijd door, haar hoofd op haar arm gesteund, al bungelend met haar slap hangende beenen.
- Dat weet ik niet - antwoordde Tine wat ongeduldig, - maar we hopen heel gauw.
- Tante, ik verveel me zoo, - zeurde Annie weer - 't is zoo stil hier. Wat zal ik nou eens gaan doen?
- Ik zou maar eens met de poppen gaan spelen.
- Daar heb ik niks geen zin in. Wilt u nog niet wat prentjes met me uitknippen?
- Daar heb ik nu geen tijd voor. Tante moet meteen weer naar boven. Kom, je kunt je toch alleen wel wat bezighouden.
| |
| |
Zoo zat Annie te hangen en te zeuren, geheel uit haar gewone manier van doen gebracht door dat ziek zijn van Tom, gedrukt en lijdend onder die ongewone stilte en ongezelligheid, die daar op eens het huis waren binnengedrongen.
Daar hoorde ze op eens de voetstappen van haar vader.
- Gut tante, daar is pa al. Wat is pa vroeg vandaag! 't Is nog geen drie uur.
- Pa kon zeker makkelijk weg, zei Tine, bezig met een paar sinaasappelen af te schillen. En meteen was Guus al binnen.
- Dag Tine - zei hij, puffend van de warmte en zijn hoed haastig op de tafel leggend. - Hoe gaat 't hier sedert van morgen?
Guus scheen geagiteerd en druk. Voor Tine nog had kunnen antwoorden, vroeg hij alweer: - Slaapt hij nu?
- Misschien wel, antwoordde Tine. - Hij klaagt over hoofdpijn.
- En de koorts? vroeg Guus, terwijl hij den deurknop vatte, als om terstond weer heen te gaan.
- Die is nog zoo hetzelfde. Hij had erg gloeierige wangetjes.
- Ik ga eens even boven kijken.
Zacht, voorzichtig, met groote stappen loopend, telkens een trede op de trap overslaande, ging Guus naar boven.
- Die duivelsche trap - mompelde hij, toen een paar treden onder zijn gewicht kraakten. Guus scheen buitengewoon prikkelbaar, het minste hinderde hem.
Zacht sloop hij naar het bed van zijn jongske. Hij boog zich over hem heen en raakte heel voorzichtig zijn hoofdje aan.
Wat was dat hoofdje heet!
Een pijnlijke trek kroop over het gelaat van den vader. Onbewegelijk bleef hij even staan en luisteren. Tom sloeg zijn oogen flauw op.
- Hoe gaat 't, beste jongen? fluisterde Guus met zijn zachtste stem.
- Hoofdpijn, klaagde het kind, met een onrustige beweging van zijn hoofd over het ingezakte broeierige kussen.
- Wil ik het kussen nog eens wat opschudden? vroeg Guus.
- Laat ik je even helpen, zei Tine, die achter hem stond. Ongemerkt was ze hem gevolgd en naar boven gegaan.
Terwijl Guus het kussen wat opbolderde, hield Tine het kind vast en voelde den gloed van zijn koortsig lijf tegen hare borst en armen.
- Wat is 't vervelend dat die koorts niet minder wordt - zei Guus op een knorrigen, bezorgden toon, terwijl hij 't kussen onder Tom's hoofd schoof. Op gemaakt vroolijken toon liet hij er op volgen: Kijk eens Tom, wat pa voor je heeft meegebracht? Zou je daar wel trek in hebben?
En hij liet hem een paar prachtige perziken zien.
Met dodderige halfgesloten oogen keek het kind even naar de sappige vruchten. Toen vielen de dikke oogleden weer dicht en zijn hoofdje afwendend, mompelde hij:
- Misselik - nou slape.
- Misschien zal hij er morgen wel trek in hebben - zei Tine, de teleur- | |
| |
stelling van Guus bemerkend, die hoofdschuddend naar zijn kind stond te kijken. - Ik zal ze beneden in de kast leggen, daar blijven ze wel goed.
Guus veegde zijn hoofd af, trok zijn jas uit en haalde uit de kast een dun zomerjasje te voorschijn.
- Wat zal die arme jongen het benauwd hebben met die hitte, - zei hij, zich in het nauwe zomerjasje hijschend, - en dan nog de koorts.
Heel zacht, haast onhoorbaar loopend ging Guus de kamer een paar maal op en neer. Toen zei hij op eens:
- Heb je den thermometer al aangelegd, Tine?
- Neen, de dokter zei er vanmorgen niets van. Hij scheen 't niet noodig te vinden.
- Maar ik begrijp niet waarom hij 't niet noodig vindt, - hernam Guus korzelig en driftig - die koorts houdt nu bijna tweemaal 24 uren aan. Komt dat meer voor met kou vatten?
Terwijl Guus het kussen opbolderde, hield Tine het kind vast.
- Ik geloof 't wel - zei Tine, op heel rustigen toon - ik denk dat hij dien middag wat veel geloopen heeft en dat hij toen bezweet is geraakt.
- Waar is die thermometer? vroeg Guus weer, zonder haar te laten uitspreken.
- Hij moet beneden in de lâ van de secretaire liggen, zei Tine.
Guus was al naar beneden om in de lade te zoeken.
- Pa, zou Tom gauw weer beter zijn? begon nu Annie.
- Wel zeker - zei Guus - waarom zou hij niet gauw beter zijn? Hij heeft maar wat koorts.
- En gaan we dan naar buiten, pa, als-i weer beter is?
- Ja zeker, maar nu moet je eens niet zeuren - zei Guus, al rommelend in de lade. - Waar is die thermometer? Tante zeit dat hij hier moet liggen. Ik kan hem niet vinden.
| |
| |
Het kind keek haar vader verward aan. Zij wist blijkbaar niet wat hij bedoelde.
- Zeker weer verlegd met die duivelsche schoonmaak, - bromde Guus, de lade dichtschuivende. Onmiddellijk ging hij naar boven om Tine te zeggen dat de thermometer er niet was.
Tine moest zich geweld aandoen om rustig en kalm te blijven tegenover die gejaagdheid van Guus. Al den vorigen dag had zich die onrust bij haar zwager geopenbaard en gaandeweg was ze erger geworden. Tine vond 't ook wel bezwaarlijk dat de koorts en de hoofdpijn bij Tom niet minder werden, maar zij durfde daarvan niets te laten blijken, uit vrees Guus nog meer te verontrusten. Met een zekeren angst vroeg zij zich af hoe dat gaan moest, als het lieve kind werkelijk eens ernstig ziek werd.
Op alle mogelijke manieren trachtte Tine haar zwager af te leiden. Onder het eten deed zij haar best het gesprek aan den gang te houden en Annie moest telkens naar tante kijken, zich blijkbaar verwonderende dat tante zoo spraakzaam was. Het scheen dat Tine veel opgewekter was dan zij in maanden, was geweest. Als Tom nu maar weer beter was, dacht Annie, dan zou alles weer prettig en goed zijn. Maar Guus was niet gemakkelijk af te leiden. Herhaaldelijk ging hij onder het middagmaal naar boven, onder allerlei voorwendsels, om eens naar Tom te kijken.
Ik zal van avond bij hem gaan zitten, Guus - zei Tine. - Als hij dan wat noodig heeft, dan ben ik bij de hand.
- Ja, wij kunnen elkaar wel eens aflossen, zei Guus. - Ik zal van avond nog eens even bij onzen dokter aanloopen, ik moet toch dien kant uit. Ik zal hem vragen of hij morgen vroeg komt.
Den geheelen avond bleef Guus van boven naar beneden heen en weer loopen; hij was als een gejaagd mensch, voortgezweept, - nergens kon hij rust vinden. Even voor het avondeten trof Tine hem in de tuinkamer aan. Hij was bezig met een zekeren haast in een hoop papieren en brieven te snuffelen.
- Zoek je wat, Guus?
- Och ja, er moet hier ergens een recept liggen, dat ik jaren geleden eens van 'n Duitschen dokter heb gekregen. Ik wou van Leuven morgen eens vragen hoe hij er over zou denken om dat eens met het kind te probeeren. Het heeft mij indertijd goed geholpen.
- Zeg eens, Guus, - zei Tine vertrouwelijk, met moeite iets naar beneden slikkend - je maakt je immers niet ongerust over het ventje? Dat moet je niet doen, hoor.
Hij keek haar een oogenblik aan, verschrikt, als was hij ontsteld door het hooren van een gedachte, die hij zelf niet wilde uitspreken. Tegelijk trof hem de hartelijke, deelnemende toon, waarop Tine had gesproken.
- Neen, ongerust niet, - zei hij schijnbaar leuk, - maar zie je, wij moeten toch ons best doen dat wij die koorts de baas worden, hè?
En meteen liep hij den tuin in, een oogenblik zacht fluitend.
Tine keek hem even na. Toen ging ze naar boven, op de trap hare oogen afdrogend.
| |
| |
| |
Hoofdstuk X.
Dr. van Leuven, algemeen bekend om zijn knapheid, bemind om zijn optimisme en om de prettige manier, waarop men vond dat hij met zijne patiënten omsprong, scheen toch ditmaal niet juist te hebben gezien. De koorts van Tom had hij eerst van geen beteekenis gevonden; maar geheel tegen de zienswijze van den dokter in bleef de koorts aanhouden en na eenige dagen moest de medicus hersenkoorts constateeren.
De toestand werd met den dag bedenkelijker. Driemaal op een dag zag men het dokterskoetsje, een keurig fijn spulletje met een vurigen schimmel, waarop Bram, de koetsier, niet weinig trotsch was, voor de woning van Guus staan. Bram, met zijn glimmende kokarde op den deftigen hoogen hoed, werd door Sientje, de keukenmeid, 's avonds, als het bezoek wat lang duurde, wel eens 'n kopje thee verstrekt. Sientje gaf dan bij die gelegenheid gewoonlijk verslag van den toestand.
- 't Is skrikkelek om meneer te zien - zei Sientje op een avond tot Bram - zoo as ie toch op dat kijnd is - nee, ik geloof as dat ie wel door 't vuur voor 'm zou gaan. As meneer dat kijnd mot verlieze - en ze veegde hare oogen af met haar blauwen boezelaar - hij zal 't besturreve.
- Zoo'n geval is voor 'n dokter ook geen happie, dat mot je maar geloove, - zegt Bram.
- Wat krijgt zoo'n dokter toch 'n narigheid te zien, - zegt Sientje, - ik zou 't voor geen geld willen wezen.
- Maar 't geeft moppe - zegt Bram met een knipoogje - en veel ook, dat zeg ik je. Zoo'n spulletje heb je ook niet voor niemendal. - En Bram zet zich deftig in postuur, met zijn hoofd stijf tusschen de hooge boordjes en kijkt met welgevallen naar den schimmel, die ongeduldig met zijne eene voorbeen staat te krabben, aldoor zijn mooien kop schuddend. Bram voelt heel goed dat hij daar buiten, voor het publiek, de doktersfirma vertegenwoordigt. Hij heeft 't crediet van de firma dáár op te houden, en hij doet 't op de meest waardige wijze. Hij is voor zich zelf vast overtuigd dat het succes van 'n dokter voor driekwart van zijn koetsier afhangt en hij weet een tal van staaltjes te vertellen van doktoren, die zoo langzamerhand uit de praktijk zijn geraakt, alleen ‘omdat ze zich in zoo'n vuile kast met een huurknol lieten rondrijden.’
- 't Kon wel gebeure, - zegt Bram, terwijl hij Sientje het kopje overreikt, dat hij in een paar slokken heeft uitgedronken - dat ik meneer van nacht of zoo eens hier zou motte brenge.-
- Och God, mens, hou je stil - zegt Sientje, terwijl zij 't kopje aanneemt.
- Nou maar ik wil maar zeggen, denk dan eris om 'n koppie koffie - 't is zoo'n kouwe liefhebberij 's nachts, dat rije.-
| |
| |
- Ik zal zien, hoor, - zegt Sientje en gaat naar binnen.
Terwijl dit geprek buiten wordt gevoerd, staat het hoofd van de doktersfirma aan het bedje van den kleinen lijder.
- Hij heeft voortdurend geijld, dokter - zegt Tine. Het kind is vreeselijk onrustig.
Dr. van Leuven betast het brandend heete lichaampje. Uit het bedje stijgt een walm van lauwe warmte op.
- Hebt u de temperatuur opgenomen? vraagt hij.
- Van middag om vier uur voor 't laatst, zegt Tine, hem het lijstje overreikende, waarop de temperatuursopnemingen zijn aangeteekend.
De dokter overziet het lijstje met aandacht en kijkt bedenkelijk.
- Hebt u nog ijs bij de hand? vraagt hij.
- 't Is juist op. Niet waar, Guus, je hebt 't laatste daar straks gebruikt?
De aangesprokene, die aan 't voeteneind van 't bedje onafgebroken staat te staren, kijkt even op.
Hè? - zegt hij, als uit een droom ontwakend. - O, ja, ijs? Ja, ik zal er dadelijk voor zorgen. - Dan kijkt hij van Leuven aan en schokt een oogenblik zenuwachtig met zijn heele lichaam.
- Kom, kom - zegt van Leuven, terwijl hij Guus op den schouder klopt - moed gehouden. 't Is wel ernstig, maar - er kan toch verandering komen.
Dan schudt hij beiden de hand en gaat met kleine driftige stappen heen, met belofte van morgen vroeg terug te zullen komen.
Als van Leuven weg is gegaan, blijft Guus nog een oogenblik droomerig staan bij het bed van zijn Tom. Hij schijnt half versuft en weet soms niet wat er om hem heen gebeurt. Er is maar één gedachte, waarop hij staart - al het andere is op 't oogenblik dood voor hem. Vlagen van verschrikkelijken angst, een angst dien hij niet kan uiten, wisselen af met korte buien van flauwe hoop, als heel korte lichtflikkeringen in zijn zwart en donker zien. Soms vervalt hij in een doffe moedeloosheid, dan is 't of hij niets meer kan denken of voelen. Van af 't oogenblik dat de toestand van zijn lieveling ernstiger is geworden, is hij bijna niet meer van de ziekenkamer geweken. Hij wil dáar zijn, met Tine, om te helpen en te waken, en hij verbeeldt zich dat hij daar noodig is. Zijn gejaagdheid en opvliegendheid van de eerste dagen hebben nu meer plaats gemaakt voor buien van doffe verslagenheid. Hij staat daar met gebogen hoofd, als een geslagen man. Hij schijnt in dien korten tijd wel tien jaar ouder geworden.
- Zou je niet eens voor het ijs willen zorgen? - zegt Tine. - Van Leuven scheen 't erg noodig te vinden.
Tine grijpt elke gelegenheid aan om Guus uit zijn dof gemijmer op te wekken en hem door de eene of andere bezigheid af te leiden.
- Ik zal er direkt werk van maken, - zegt hij en gaat de deur uit, doodstil.
Tine is dag en nacht in de weer. De laatste nachten is zij niet op haar bed geweest. Maar zij voelt geen vermoeidheid. Haar werkkracht schijnt onuit- | |
| |
puttelijk. Dr. van Leuven had haar gesproken van een ziekenzuster, maar zij wil er niet van weten. Zij wil alles zelf doen, alles wat in hare macht is om dat dierbare leven te behouden. Zij weet wat hier op het spel staat. Het is verwonderlijk hoe kalm en vastberaden zij in alles te werk gaat, haar helderheid van geest schijnt geen oogenblik te wijken. En onder al dat zorgen en doen verbergt ze haar angst, tracht ze die stem te smoren, die altijd in haar roept: ‘het komt, het komt toch.’
Voor Guus heeft ze altijd een vriendelijk en bemoedigend woord; door geen blik verraadt ze iets van dat vreeselijke gevoel dat in haar rondkruipt, dat haar martelt - van die ontzettende gedachte, die ze maar niet van zich af kan zetten, - dat zij 't toch niet kan afwenden en dat het komt - dat het komt. Die afschuwelijke gedachte jaagt haar op, als ze een oogenblik, wanneer Tom sluimert, aan zijn bedje zit en dat jonge leven daar ziet worstelen met den dood. Soms wringt ze de handen samen en beproeft te bidden voor zijn behoud, - te bidden, zooals ze deed, toen ze nog een kind was, - maar dan voelt ze eensklaps dat ze niet kan, wat ze zou willen en in hare angstige overspanning vraagt ze zich af of ze misschien schuld heeft aan al de ellende, die over dit huis is gekomen. Neen, zij kan 't niet afwenden, - zij zou er zoo graag haar eigen leven voor geven - maar het kan niet - het komt, het komt.
Wanneer ze dan denkt aan wat er gebeuren zal - want voor haar gevoel is het zeker dat het gebeuren zal - dan krimpt haar hart toe als ze dien grooten, sterken man ziet, gebogen onder zijn onbeschrijfelijk zieleleed, verdofd in zijn wanhoop. Dan mengt zich onder dat gevoel van onuitsprekelijk medelijden een knagend zelfverwijt, dat zij den laatsten tijd voor hem en voor hen allen niet is geweest, die zij behoorde te zijn. Als stond haar eigen beeld daar plotseling in een hel licht voor haar, zoo ziet ze zich zelf in al haar ijdelheid, in haar kleingeestige eigenliefde, zooals ze heeft kunnen toegeven aan dat gevoel van deernis met zich zelve en aan die ingebeelde smart over haar eigen bestaan. Nu, bij het zien van al dat lijden om haar heen, komt ze tot erkenning van die akelige logen, die ze heeft gekoesterd in dien tijd, toen ze alleen medelijden had met zich zelf - nu eerst herkent ze het wangedrocht, dat in haar is geboren en dat ze heeft gevoed - en ze walgt van zich zelve.
Als Tine in die nachtelijke uren, wanneer alles doodstil is, daar zit, wakend en mijmerend, dan denkt ze nog wel eens een oogenblik aan dien tijd terug. Maar hoe heel anders is dat nu dan een korten tijd geleden! Is dat verdriet, dat ze toen had, dan nu weggevaagd? Maar het heeft toch bestaan, ze moet het erkennen, met schaamte erkennen, - het heeft bestaan, maar vergeleken bij 't geen ze nu doorleeft, is het niets, neen niets. ‘Wat 'n ellendeling ben ik geweest,’ herhaalt ze voortdurend in zich zelf, - ‘dat ik zoo heb kunnen denken, dat ik zoo heb kunnen zijn.’ Nog nooit in haar leven is het beeld van haar eigen zwakheid, van haar verfoeilijke zelfzucht haar zoo duidelijk voor den geest getreden, als nu.
| |
| |
Daar, aan dat ziekbedje, doet Tine boete, innige boete. Soms onder al haar doen en tobben snikt ze stil, met een gevoel van verachting, bijna van verwensching van zich zelf. Nu en dan bekruipt haar op eens een groot verlangen om Guus vergiffenis te vragen voor wat zij gedaan heeft. Zij zou zich zoo graag voor hem willen verootmoedigen, hem zeggen dat zij zoo'n groot, zoo'n innig berouw heeft over haar verkeerdheid.
Het gebeurde eens in die dagen dat Guus, in een opwelling van onuitstaanbaren angst, sprekende over zijn kind, Tine had vastgegrepen en dat hij had gezegd: O God, Tine, het kan niet, - het kan niet, - en toen had hij gesnikt als een kind. O, hoe was 't haar toen te moede geweest!
Als Tine in die nachtelijke uren, wanneer
Zij had zich wel voor hem op de knieën willen werpen en uitroepen: ‘vergeef me, vergeef me dat ik zoo slecht ben geweest.’ Maar zij had zich weten te beheerschen en met groote inspanning op dat oogenblik haar eigen zielepijn onderdrukkend, had ze getracht hem moed in te spreken.
Zoo, geschraagd door haar gevoel van plicht om althans voor hare omgeving de sterkere te schijnen, gaat Tine voort, onvermoeid, den arbeid van twintig menschen verrichtend, - voor het uiterlijk kalm en krachtig, maar in haar ziel zoo droevig, zoo berouwvol droevig, - en door alles heen altijd bezig met die ontzettende gedachte: het komt, - het komt!
| |
| |
| |
Hoofdstuk XI.
Wat Guus gemeend had dat niet zou kunnen gebeuren, was dan toch gebeurd. Vier doktoren, die op verzoek van den vader door van Leuven waren geconsulteerd, en nog een hooggeleerde hadden daar machteloos gestaan tegenover de onverbiddelijke natuur. Voor de tweede maal had Guus zijn schreden moeten richten naar het kerkhof, om daar al zijn hoop voor de toekomst, al zijn droomen en verwachtingen te zien begraven. Maar hij had dien zwaren gang niet alleen gemaakt: Tine was met hem meegegaan. Zij had zich niet gestoord aan den dwazen vorm - want zelfs aan het graf laat zich nog de mode gelden - die den vrouwelijken huisgenooten verbiedt een geliefden doode naar de laatste rustplaats te vergezellen. Van het oogenblik af dat de slag was gevallen, had zij Guus niet meer alleen gelaten. Zij was altijd bij hem en om hem. Zij had hem toegesproken, toen hij daar wezenloos zat te kermen bij dat weggestorven jonge leven. Zij had hem teruggehouden, daar, in die speelkamer, waar hij met zijn jongen zooveel genotvolle uren had doorleefd, toen hij in een woedenden aanval van zijn wanhopige smart om zich heen had geslagen en alles wat in zijn bereik was had willen vertrappen, als had hij zelfs de herinnering willen vernietigen aan dat alles, dat nu weg, dat nu dood moest zijn. Zij wilde hem niet laten ondergaan in zijn wanhoop en zij verliet hem niet meer. 's Nachts liet zij hem bewaken door een bediende van het kantoor, die sedert jaren bij Guus in dienst was, en over dag was zij altijd met hem. Zij voelde dat 't haar plicht was al hare krachten in te spannen om hem te behouden, voor zijn eenig kind, voor hem zelf.
Hadden de dagen, die zij aan Tom's ziekbed had doorgebracht, veel van hare krachten gevergd, de tijden, die nu kwamen, eischten nog meer van haar. Toen die eerste dagen van naargeestig geroezemoes, dat een sterfgeval altijd met zich brengt, voorbij waren, had zij veel en herhaaldelijk met Guus gesproken; voortdurend trachtte zij hem op te wekken uit die dofheid en verslagenheid, die een enkele maal nog wel eens plaats maakten voor buien van wilde vertwijfeling. Zij deed haar best om hem de herinnering aan alles, wat hij had verloren, minder pijnlijk te maken, niet door zijn denken aan het verleden kunstmatig te verplaatsen en te onderdrukken, maar door met hem te redeneeren, door te trachten hem met al die gedachten te verzoenen en ze dragelijk voor hem te maken. Zij maakte hem er voortdurend op opmerkzaam hoeveel hij nog had overgehouden in Annie, zijn eenig overgebleven kind. Tine wist wel dat zich bij Annie zoo'n geheel ander temperament openbaarde: zij miste die aanvalligheid, al die lieve aantrekkelijkheden, waardoor Tom de lieveling van zijn vader was geworden. Guus had zijn dochtertje nooit verwaarloosd of haar zelfs willen achterstellen bij haar broertje; maar het was hem niet mogelijk geweest voor Annie die instinctieve sympathie te koesteren, die
| |
| |
hij voor zijn jongen gevoelde. Van daar dat Tom altijd onwillekeurig de eerste plaats had ingenomen in dat gebouw van verwachtingen en illusies, dat Guus in zijn gedachten had opgetrokken; en nu dat gebouw was ingestort, kwam 't Guus voor dat hij niets meer in de wereld bezat en dat hij tot het eind van zijn leven gedoemd zou zijn te staren op de puinhoopen van zijn verwoest geluk. Natuurlijk dat Tine zich nu beijverde, om Guus te wijzen op het vele dat er in Annie was, dat zijn belangstelling verdiende, dat onder zijn leiding zich tot een harmonisch geheel zou kunnen ontwikkelen, en dat zij geen middel onbeproefd liet om vader en dochter meer tot elkaar te brengen.
Langzamerhand begon Tine te bespeuren dat hare pogingen niet vruchteloos waren, dat haar invloed op die suggestiebele, gedweëe natuur van haar zwager niet uitbleef. Na verloop van tijd beproefde zij zijne belangstelling op te wekken voor verschillende dingen, waarmee hij zich vroeger nooit had willen bemoeien. Vroeger had het Tine wel eens gehinderd, dat het denken en werken van Guus zich nooit verder uitstrekte dan zijn eigen klein kringetje, zijn huiselijk leven en zijne zaken, die niet veel om het lijf hadden. De wereld was zoo groot, er viel ook in de direkte omgeving, waarin hij geplaatst was, zoo ontzaglijk veel te denken en te doen. Guus moest zijn horizon uitbreiden, meende Tine, verder om zich heen grijpen; er viel toch zoo veel te helpen en te verbeteren, er was zoo menige vereeniging en instelling, waaraan hij zijne krachten zou kunnen wijden en die prijs zou stellen op zijn ondersteuning en medewerking. Ook haalde zij hem over om zich 's avonds, in zijn vrijen tijd, toe te leggen op eenige studie, die aan zijne gedachten een weldadige afleiding zou kunnen geven. Zij ried hem aan de Zweedsche taal te gaan beoefenen, om de meesterwerken der Zweedsche literatuur in het oorspronkelijk te kunnen lezen, nu en dan zelfs wat uit het Zweedsch te vertalen. In vroegere jaren had Tine zelf ook een weinig aan die taal gedaan; zij zouden dus met elkaar die werken eens kunnen lezen en bespreken, dat zou de gezelligheid bevorderen en nieuwe, frissche indrukken kunnen geven.
Op die manier bleef Tine voortdurend in het belang van Guus en van zijn kind werkzaam en bezig en gelukte het haar, om in hem weer den lust tot leven en werken op te wekken, die een tijdlang gedreigd had geheel onder te gaan. En naarmate zij zag dat haar geestkracht meer op hem vermocht, voelde zij die kracht in zich toenemen. Zij vroeg zich niet af, van waar die kracht kwam en waarom zij zoo deed - zij wist alleen dat zij 't kon en dat zij, wat zij nooit voor zich zelve had kunnen doen, nu doen kon voor hem, die zooveel meer had geleden dan zij, en bij wien zij zooveel had goed te maken. Zooals zij nu bestond, beschouwde zij het leven niet meer als een harden plicht; haar bestaan scheen haar niet meer toe een lijdelijk berusten in het onvermijdelijke, maar zij vond in de toewijding en in de zorg, waaraan zij voelde dat zij zich nooit meer zou kunnen onttrekken, den vrede met zich zelve terug, dien zij zoo lang had moeten missen. Haar stemming werd van dag tot dag rustiger en kalmer. Er was geen zweem meer van bitterheid en wrevel in haar denken; al haar sentiment werd beheerscht door een vredig gevoel, dat
| |
| |
over haar was gekomen als een godsgave, van af het oogenblik dat zij zich zelve had aanschouwd in het ware licht en dat zij zich had geschaamd over hare ziekelijke eigenliefde. Meer en meer kwam zij tot de erkenning dat de mensch, zoolang zijn denken en trachten uitsluitend geconcentreerd blijft op zijn eigen-ik, te kort komt tegenover anderen en tegenover zich zelven; en dat alleen door zich zelf te vergeten, door zich te wijden aan anderen en voor hen te denken en te leven, die vredige stemming wordt bereikt, die men geluk noemt - het geluk, waarnaar de tobbende menschenziel, zoolang het eigen-ik vooropstaat, te vergeefs blijft smachten.
Eens toen zij met Guus een wandeling maakte, kwamen zij aan een bekend plekje, dat Guus altijd bij voorkeur bezocht, omdat men van daar zoo'n mooi uitzicht had op de omgeving.
- Wat ben ik hier dikwijls geweest - zei Guus, - vroeger met mijn vrouw - later met Tom - wat heb ik hier dikwijls met hem gespeeld. 't Is of ik 't nu heel anders zie, dan vroeger. Zoo verandert alles, als wij oud worden. Zou je niet denken, Tine, dat 't tot de eerste gebreken van den ouderdom behoort, dat alle dingen zoo gaandeweg hun eigenaardigheid voor ons gaan verliezen?
- Ik weet niet, antwoordde Tine, of we dat juist een gebrek van den rijperen leeftijd moeten noemen. Naarmate we ouder worden, krijgen alle dingen voor ons natuurlijk een ander karakter. En ik geloof dat wij ze niet alleen anders, maar soms ook beter zien.
- Beter? - herhaalde Guus, - 't is mogelijk. Maar toch zeker niet gelukkiger.
- Ja, soms ook wel gelukkiger, - zei Tine - ik geloof het stellig.
En terwijl ze dat zoo zei, met haar volle overtuiging, vlogen hare gedachten nog een oogenblik terug naar den tijd, toen zij datzelfde met Edzard had besproken. Zij dacht aan alles wat daarop was gevolgd, aan al dat verdriet en die zelfkwelling. Ja, zij moest 't erkennen, zij was ziek geweest, heel ziek; maar het leven had haar gelouterd - zij was genezen.
| |
Hoofdstuk XII.
Ongeveer twee jaren waren na het overlijden van Tom voorbijgegaan. Voor Tine ging het leven nu kalm en gelijkmatig voort. Haar gemoedsleven scheen haar, vergeleken bij vroeger, toen het nog opbruiste als een onstuimige zee, waar de stormvlagen overheen gieren, nu een rustige beek toe, die zacht voortkabbelt. Al die grauwe tinten, waarin zij vroeger het leven zag, waren opgelost in een zacht, harmonieus licht. Zij was tevreden met haar huiselijken arbeid, tevreden in hare aanhoudende zorgen voor Guus en zijn kind,
| |
| |
gelukkig zooveel voor hen te kunnen zijn. Bij Guus was de vroegere opgewektheid weer voor een deel teruggekeerd; nu en dan kwam nog wel eens een sombere bui zijn opgewekten zin voor een korten tijd verjagen, maar die oogenblikken van mismoedigheid werden toch hoe langer hoe zeldzamer. Gedurende den dag was hij veel buitenshuis bezig, maar de avonden bracht hij grootendeels thuis door. Dan was hij bezig met Annie, speelde met haar of hielp haar aan haar schoolwerk; dan werd er veel gelezen en gepraat. Soms las Tine iets voor, of hij las het een of ander, soms een stuk van zijn vertaalwerk voor, terwijl Tine met haar naaiwerk bezig was. Een enkele maal ook gingen zij wel eens uit, naar een komedie of een concert; van menschen ontvangen of avondvisites maken kwam niet veel in, dat viel niet in hun smaak.
Zoo ging hun leven genoegelijk, zonder noemenswaardige emoties voort, tot op zekeren dag een brief uit Indië kwam. Het adres was van een onbekende hand. Toen Tine den brief zag, schrikte zij, want zij dacht aan 't geen Edzard haar omtrent zijn voorgevoelen had gezegd. Haar vermoeden werd bewaarheid, want werkelijk bracht deze brief de tijding van zijn overlijden. In weinige dagen was Edzard aan dysenterie bezweken.
Op Guus maakte deze droeve tijding aanvankelijk een veel treffender indruk dan op Tine. Het was haar alsof dit bericht niets nieuws vermeldde, alsof 't alleen een bevestiging was van een vermoeden, van een gedachte, die zij al lang bij zich had rondgedragen, en waarmee zij zich langzamerhand had vertrouwd gemaakt. Daar zij bovendien wist hoe weinig Edzard nog van het leven voor zich zelf verwachtte, kon zij zijn heengaan, althans voor hem, niet sterk betreuren. Na alles wat zij in de laatste jaren na zijn vertrek had doorleefd, door al die snel afwisselende en machtige indrukken was het beeld, dat zij in hare herinnering van hem omdroeg, langzamerhand verbleekt tot een abstractie. Nu zij geheel onttrokken was aan den invloed van zijn persoonlijke omgeving, nu zij geplaatst was in een sfeer die geheel buiten de sfeer van zijn gedachten en gevoelens omging, gevoelde zij hoe weinig plaats er was in haar tegenwoordig bestaan voor al dat raadselachtige van zijn vreemd wezen, dat haar vroeger zoo dikwijls had geboeid en beziggehouden. Wanneer zij den laatsten tijd nu en dan nog eens had teruggedacht aan zijne gesprekken en beweringen, dan had zij nog wel eens stil gewenscht dat hij terug zou komen en dat zij nog eens met hem zou kunnen spreken, om hem misschien dan duidelijk te kunnen maken, hoe het leven en de ervaring zelve de oplossing moeten geven van de problemen, die onpraktische menschen in een vlucht van hun grillige fantasie meenen te doorgronden, - hoe grauw en nevelachtig die schijnbaar veelzeggende theorieën afsteken tegen de gouden, zon-gerijpte vrucht van het werkelijke leven. Maar tegelijk gaf het besef, dat hij nu voor goed was heengegaan, haar toch een gevoel van leegte. Zij gevoelde dat Edzard in haar leven toch een groote rol had gespeeld, en ofschoon hij in de laatste jaren haar geen noemenswaardige blijken van bijzondere belangstelling of genegenheid had betoond, wist zij maar al te goed dat er iets uit haar leven was
weggenomen dat niemand zou kunnen aanvullen.
| |
| |
Wat Guus betreft, het scheen dat na den grooten slag, dien hij had doorstaan, zijn weerstandsvermogen tegen smartelijke indrukken aanmerkelijk was versterkt. Wel betreurde hij Edzard, den gezelligen kameraad, die dikwijls zijne avonden was komen opvroolijken; maar de omstandigheden hadden hen te veel van elkaar vervreemd dat hij het verlies van zijn broer op den duur sterk zou gevoelen.
- Ons kringetje wordt klein - had hij tot Tine gezegd - wat er overblijft, moet zich maar vaster aaneensluiten.
Bij Guus kwam altijd die eigenaardige natuur weer boven, om uitsluitend belang te stellen in alles wat direkt met zijn huiselijk leven in verband stond. Alles, wat daarbuiten omging, liet hem tamelijk koel. Edzard was in de laatste jaren niets meer dan een vriendelijke, kortstondige verschijning in zijn huiselijk leven geweest, maar hij maakte er geen bestanddeel van uit. Ook de bezigheden, die Guus een tijdlang op raad van Tine op zich had genomen, konden hem op den duur maar niet boeien en bevredigen; naarmate hij ouder werd, nam ook zijn neiging, om zich in zijn kleine kringetje op te sluiten en de buitenwereld zooveel mogelijk te vermijden, meer en meer toe.
- Ik ben er de man niet naar, - zeide hij eens, toen hij van een vergadering thuiskwam, waar hevig over volksbelangen was gedebatteerd, - om aan zulke vér-dragende plannen mee te werken. Ik heb een groot respekt voor de menschen, die zulke grootsche plannen op touw zetten, maar ik heb er geen kijk op en ik maak mij er niet warm genoeg voor. Dat is nu misschien een gebrek in mijn aanleg, maar het is zoo. Ik voel ook dat mijn medewerking aan zulke dingen daardoor ook van hoegenaamd geen waarde is, en dat mijn bestaan zich moet bepalen tot het werken in een heel kleinen, beperkten kring. Zoodra ik me daarbuiten begeef, dan voel ik mij niet meer op mijn gemak, dan ben ik niet meer op mijn plaats.-
Zoo kwam het dat ook na die laatste storing van zelf weer dat rustig en gemoedelijk samenleven intrad, dat voor Guus meer dan ooit een behoefte was geworden, en waarin Tine een aangename voldoening vond voor haar zorgen en streven. Bij het weinige, dat zij voor zich zelve vroeg, scheen deze phase van een gemoedstoestand, waarin de weinig belangrijke indrukken van buiten geen noemenswaardige storing vermochten te brengen, haar de gelukkigste periode van haar leven toe. Wel was zij zich bewust dat zij reeds lang den herfsttijd van haar leven was ingetreden, maar het was een mooie, kalme herfst, getint door een heldere najaarszon.
Op een avond zaten zij stil in de huiskamer bijeen. Annie had haar schoolwerk afgemaakt en was naar bed gegaan. Guus was verdiept in zijn courant, terwijl Tine een haakwerkje ter hand had genomen. Voor haar lag een opengeslagen boekje, waarin zij van tijd tot tijd even las, om dan weer een poosje door te werken. Maar zij kon hare gedachten niet lang achtereen bij hare lectuur houden. Zij vond Guus sedert eenige dagen zoo onnatuurlijk stil en teruggetrokken, heel anders dan gewoonlijk; voortdurend moest zij er aan denken, wat toch wel de reden hiervan kon zijn. Zij trachtte zich allerlei
| |
| |
dingen te binnen te brengen, die in de laatste dagen waren voorgevallen, maar zij kon zich niets bijzonders herinneren, dat, voor zoover zij wist, eenigen invloed op zijn stemming kon hebben uitgeoefend.
- Niets nieuws van avond, Guus? - vroeg zij, nadat hij de courant ter zijde had gelegd.
- Heel weinig belangrijks, Tine. De courant verveelt me. - Hij stond op en wandelde een paar maal de kamer op en neer.
- Ik vind je vreeselijk stil, Tine, de laatste dagen, - zei hij, weer aan de tafel plaats nemend, terwijl hij in eenigszins verlegen houding een aschbakje liet ronddraaien.
- Wel - zei Tine lachend, - ik dacht juist precies hetzelfde van jou. Je bent veel stiller dan anders. Is er iets dat je hindert?
- Hinderen? Wel neen, antwoordde hij, al zijn aandacht aan het aschbakje wijdende.
- Maar er is wel iets dat mij bezighoudt.
- Toch niets onaangenaams? vroeg Tine.
- Neen, volstrekt niet - misschien het tegendeel. Het is een gedachte die ik maar niet van me kan afschuiven, en - die ik ook niet wil onderdrukken. Ik zou 't je zoo graag wallen zeggen, als ik maar overtuigd was, dat ik je er geen verdriet mee zou doen.-
Hij had het aschbakje nu eindelijk neergezet en had de handen stijf samengevouwen, terwijl hij zijn oogen strak op het tafelkleed hield gericht.
- Ik zou zoo graag een kleine verandering hier in huis willen brengen, Tine.-
- Een verandering? zei Tine, hem vragend aanziende. - Dat zal misschien heel gemakkelijk gaan.
- Ik hoop 't, antwoordde Guus glimlachend. - Maar de verandering betreft jou in de eerste plaats. Zonder jou toestemming zou ze nooit tot stand kunnen komen.-
Hij keek haar een oogenblik aan en wachtte of ze ook nog iets vragen zou. Maar Tine had haar werk hervat en zat stil te haken, luisterend met gebogen hoofd.
- Heb je wrel eens gedacht, Tine, - ging hij voort - of ik tegenwoordig minder gelukkig ben, dan ik onder de bestaande omstandigheden zou kunnen zijn?
- Ik geloof meermalen opgemerkt te hebben, Guus, dat je tegenwoordig vrij welgemoed en tevreden bent.
- Meer dan tevreden, Tine, - liet hij er snel op volgen. - Ik heb den laatsten tijd meer dan ooit leeren begrijpen, dat ik na alles, wat mij is ontvallen, nog zoo'n schat heb overgehouden - niet alleen in mijn kind - maar vooral in jou.
Zij zag hem even aan met een blik vol dankbaarheid, maar tegelijk was er iets vreesachtigs en smeekends in haar oog, als wou ze hem bidden om toch niets meer te zeggen.
Maar Guus zag het niet. Hij was opgestaan en was vlak bij haar stoel komen staan, terwijl hij zijn hand zacht op haar schouder legde, ging hij voort:
| |
| |
- Een poos geleden wist ik 't nog niet zeker, - ik dacht dat 't alleen het gevoel van dankbaarheid was voor alles wat je voor mij bent geweest - maar nu weet ik 't stellig, Tine - als mijn kind je zou mogen noemen wat je altijd voor haar waart - als je mijn vrouw zoudt willen worden, - 't zou nog een groote en laatste illusie zijn van m'n leven.
Zij voelde zijne hand, die zware dikke hand, trillen van aandoening. Met gebogen hoofd bleef zij zitten, strak, onbewegelijk. Het werk was haar in den schoot gegleden.
- 't Is geen gedachte, geen opwelling van den laatsten tijd, - vervolgde hij. - Ik heb ze al maanden lang met mij rondgedragen. Zie je, Tine, vroeger - lang geleden, meende ik altijd dat we zoover van elkaar afstonden - maar sedert we samen zooveel hebben doorleefd, sedert het leven ons al nauwer heeft bijeengebracht - is dat alles zoo veranderd. Och, als ik maar weten mocht of onze vereeniging jou even gelukkig zou maken als mij.-
Hij zag de tranen op haar werk vallen en plotseling liet hij er op volgen:
- Ik doe je toch geen verdriet, Tine, met dàt te zeggen?
Langzaam stond zij op en hare hand op de zijne leggend, sprak ze, hare betraande oogen naar hem opheffend:
- Ik dank je, Guus, voor je - voor je vertrouwen - maar - je vraag komt zoo onverwacht - morgen hoop ik je mijn antwoord te geven - morgen.-
Toen maakte zij zich snel los en ging de kamer uit.
Hij was opgestaan en was vlak bij haar stoel komen staan.
| |
Hoofdstuk XIII.
Zoo had hij 't dan toch gevraagd. Nu en dan was in den laatsten tijd, toen zij Guus zoo stil vond, wel eens heel even de gedachte bij haar opgekomen,
| |
| |
met een plotseling gevoel van stille vrees, dat hij misschien zoo iets zou kunnen doen; maar dan had zij zoo'n opwelling maar snel onderdrukt, zich ingepraat, dat 't dwaasheid was om zoo iets te denken - zij wilde geen voedsel geven aan gedachten, die haar geluksstemming konden verstoren. - Want ze had zich zoo gelukkig gevoeld den laatsten tijd! Zij verlangde naar niets anders meer dan maar zoo stil voort te leven voor Guus en zijn kind, doende wat zij doen kon om 't hun aangenaam te maken in huis. Gelukkig voelde ze zich, als ze zag hunne tevreden gezichten, als ze telkens weer ondervond dat al hare moeite om in Guus den lust tot leven en werken aan te wakkeren, niet zonder vrucht bleef - en dan had ze wel eens 'n oogenblikje gehuiverd bij de gedachte, dat dat alles op eens uit zou kunnen zijn, als hij....
En nu was 't toch gebeurd. Daar was plotseling die groote vraag gevallen in haar vredig, zonnig bestaan, die dat broze gebouwtje van haar stil geluk, dat zij eindelijk na zooveel moeite en strijd had opgetrokken, nu zoo wreed in splinters deed uiteenspatten.
O, waarom moest Guus nu dàt van haar vragen? Als hij eens had kunnen vermoeden hoe ver hare wenschen op dat oogenblik van de zijne waren verwijderd! Waarom had dat nu moeten gebeuren? Konden zij dan zoo niet voortleven in de toekomst, zooals zij nu bestonden, als goede vrinden, vertrouwelijk met elkaar omgaande, lief en leed met elkaar deelend en toch ieder onafhankelijk, vrij? Guus had haar zooveel kunnen vragen wat zij gaarne voor hem ten offer zou hebben willen brengen, - maar waarom moest hij nu juist dàt van haar vragen?
Is dan tusschen een man en een vrouw geen vriendschap, geen voortdurend samenleven mogelijk, zonder die meer innige gemeenschap, die zij niet verlangde, - kan een man dan niet gelukkig zijn zonder dat?-
Toen Tine daar zoo zat, op haar kamer, het hoofd op de handen gesteund, staroogend in de stille ruimte, - toen ze daar zacht zat te snikken, aldoor zich afvragend: wat moet ik doen - wat moet ik doen? toen wrerd 't haar alles zoo duidelijk, zoo klaar-helder. Zeker, zij was een korten tijd gelukkig geweest - maar dat geluk had niet mogen duren - het was ook te veel voor haar! - Zij, die door 't Noodlot altijd werd achtervolgd, zij mocht immers niet gelukkig zijn. Daar was 't dan nu toch, dat spook, dat zij niet had willen zien, waaraan zij zich had willen ontworstelen; het liet haar niet los, - altijd scheen 't weer over haar leven te moeten heerschen. O God, waarom gedoemd te zijn tot een bestaan, dat zij niet wenschte, waarvan zij een afkeer had?
Duizenderlei gedachten woelden door haar brein, als bliksemflitsen, elkaar snel opvolgend en dan weer verdwijnend in den stikdonkeren nacht. Ze voelde 't, - de oude storm, die zoo lang had gezwegen, hij stak weer op, - en onder al dat pijnlijk voelen en denken, dubbel smartelijk door al die treurige beelden van 't verleden, die daar op eens als uit een nevelig verschiet tegelijk voor haar oprezen, drong zich altijd weer die benauwende vraag aan haar op: wat moet ik doen, - wat moet ik doen?
| |
| |
Onwillekeurig werd ook nu weer haar denken voortgezweept naar den tijd, toen zij zich in hare droomen den man had voorgesteld, dien ze zou kunnen lief hebben, bij wien ze een veilige schuilplaats had willen zoeken tegen alles wat haar in 't leven benauwde en bedroefde, - die boven haar zou staan door zijn kracht en zijn goedheid, aan wien zij zich zou kunnen geven met geheel haar liefdedrang - en daar was dan Guus, ja, goedig en zachtzinnig en vriendelijk, maar toch zoo geheel afwijkend van wat ze zich had gedroomd en gewenscht. Neen, zóo had ze hem niet gedacht, aan wien ze zich zou willen geven. Was hij niet in veel opzichten de zwakkere, zij de sterkere - zou zij niet moeten optreden als zijn leidster, zou zij hem niet moeten sturen door het leven?
En altijd met dat beeld van zijn groote, loome, goedige figuur voor haar, begon zij weer angstig te prevelen: wat moet ik doen, - wat moet ik doen?
Terwijl dat beeld haar benauwde en beknelde, rees tegelijkertijd een andere verschijning voor haar verbeelding op: Edzard. - Ze zag Edzard, - ze zag hem, daar, voor zich, ze hoorde zijne stem, duidelijk, en de woorden, die hij toen, op dien avond, had gesproken: ‘een vrouw kan met iederen man, die in den kring van haar beschaving past, gelukkig zijn, als hij maar goed en lief voor haar is, - in 't huwelijk, Tine, komt met de functie ook de capaciteit.’
Als hij eens gelijk had gehad? Zou zijn geest, nu om haar heenwarend, toen wellicht juist hebben gezien? Zou hij misschien toen reeds hebben voorzien wat eens in vervulling zou moeten treden, toen hij, op dien avond, had gezinspeeld op het verband tusschen hare toekomst en die van Guus?
Zou het dan mogelijk zijn dat haar angst, haar twijfel aan de toekomst, haar terughuiveren van een innig samenleven met dezen man niets anders was dan zelfbedrog, een fictie van haar overspannen verbeelding? Waarom zou zij met Guus niet gelukkig kunnen zijn, - waarom niet? Waarom zou zij niet veel van hem kunnen houden? Omdat zij niet wilde?
Maar zij wilde het immers, - zij wenschte niets liever dan dat te kunnen, dat mogelijk te maken.
Waarom had Guus haar eigenlijk gevraagd, waarom had hij haar liefgekregen? Hij scheen toch niet te vinden wat Edzard had gezegd, jaren geleden, - dat zij oud was geworden. En wist zij niet dat Guus evenzeer haar geluk op het oog had als het zijne? Had hij haar dat niet duidelijk te verstaan gegeven, en waarom zou zij hem dan niet kunnen geven, wat hij vroeg, - waarom niet?
Langzamerhand kwam er een keerpunt in haar denken - als een lichtende gedachte drong 't op eens tot haar door, dat zij in dat angstig vragen: wat moet ik doen? - alleen gedacht had aan zich zelve, - niet aan hem. En ze werd boos op zich zelf, dat zij dat niet had gedaan en dat zij op die vraag: waarom niet? eigenlijk geen enkel geldig antwoord wist te geven, dat zij geen grondig motief kon aanvoeren en dat haar heele denken werd be- | |
| |
heerscht door een vage opvatting, door een gevoel, waaraan ze geen bepaalden vorm kon geven.
Mocht zij daaraan dan toegeven, - mocht zij Guus aan zoo iets opofferen? Had zij zich dan niet voorgenomen voor hem te leven, voor hem en zijn kind?
En weer moest ze zich verdiepen in dien vredigen, gelukkigen tijd, die achter haar lag. Zou zij nu dat geluk plotseling moeten gaan verstoren, eigenwillig, door een - ja, wat was 't eigenlijk, - was 't een gril, een persoonlijke afkeer? Maar moest die dan bestaan? Had zij zelf misschien, door al hare toewijding, Guus geen aanleiding gegeven tot die gedachte, die langzamerhand in zijn geest was gerijpt?
En onder al die gedachten, die daar elkaar verdrongen, trad al meer en meer de vraag op den voorgrond: wat zal er van hem worden, als ik weiger?
Ja, wat zou er dan van hem worden? Daar blijven, zooals vroeger, zou ondoenlijk zijn. Dan moest zij weg, weg voor altijd, hem en zijn kind overlaten aan de zorg van een vreemde. Maar dat kon toch niet - dat mocht zij niet doen, dat zou ontrouw zijn aan haar voornemen, aan haar plicht. Hij, met zijn eigenaardige natuur, had haar noodig - hij zou diep ongelukkig zijn, als zij van hem wegging.
‘Tine, 't zou nog de laatste illusie zijn van m'n leven,’ had hij gezegd Als een zachte, treurige melodie zongen die woorden door haar denken heen. Een illusie? Ja, als zij hem in die illusie kon laten leven, dat zij hem lief had - wat 'n voldoening zou dat voor haar zijn, wat 'n heerlijke voldoening! Zij, die zoo menige illusie had moeten begraven - zij zou toch eens in haar leven den hoogsten wensch van een ander kunnen vervullen, - zij zou geluk kunnen brengen, - geluk aan hem, die zooveel had gedragen.
't Was of het zachte lichtschijnsel, dat zich langzamerhand over haar denken had uitgespreid, al helderder en helderder werd en zich eindelijk oploste in een weldadig, harmonieus licht-voelen. Het werd al kalmer en rustiger in haar - een vredige klaarheid kwam over haar geest - de storm had uitgegierd - zij voelde dat de laatste strijd met haar eigen-ik was uitgestreden. 't Was of een troostende stem, gedragen door een zacht-ruischende muziek, haar toezong: Geen Noodlot, - Tine - geen Noodlot, er is geen Noodlot, als we 't zelf niet willen - er is Geluk - Geluk....
Toen de buren er de lucht van kregen dat de juffrouw van daarnaast met mijnheer Daevis zou gaan trouwen, waren zij in geen weken over het geval uitgepraat. Terwijl ieder van hen een of andere merkwaardige bijzonderheid over deze zaak wist op te disschen, waren deze brave lieden 't er allen over eens, dat zij 't maar wát handig had aangelegd en dat zij 't zich wel als een buitenkansje mocht aanrekenen, dat zij nog zoo'n fermen, knappen weeuwenaar aan den haak had kunnen slaan, want dat ze toch op 'n leeftijd was, waarop een vrouw niets meer heeft te pretendeeren. - Dat wisten ze en dat zeien ze.
Mei, 1892.
|
|