Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 3
(1893)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina t.o. 557]
| |
In het duin, naar eene schilderij, toebehoorende aan het Huis Boussod, Valadon & Cie.
| |
[pagina 557]
| |
Herinneringen
Door de Redactie van ‘Elsevier's Maandschrift’ uitgenoodigd bij een en ander van mijne hand iets van mijn levensloop aan te teekenen, doe ik een beroep op de toegeeflijkheid mijner lezers, als ik opschrijf wat op zich zelf
| |
[pagina 558]
| |
later een loodwitfabriek dreef en zou hij aan het een den lust des kleinzoons toeschrijven om te schilderen, aan het ander de hebbelijkheid om met dekwit zijne meeste teekeningen reddeloos te verknoeien. Maar in den gulden tijd, waarin men nog van geene reddeloosheid weet en het knoeien beschouwt als iets, dat ‘een groot mensch’ zeer wel kan laten, in de zeer stille ouderlijke woning te Bodegraven, lachte mij de schilderkunst toe als een belofte van onvermengd geluk. Reeds als kind woû ik liefst schilder worden; dat ik van schilderkunst weinig te zien kreeg, scheenOp weg, naar eene teekening.
mij niet te deren: ik zelf teekende maar braaf uit het hoofd bokken met groote horens. Van de school herinner ik mij het best: zekere krul in den sik van den meester, een langen ondermeester, van wien ik veel hield, rechtop achter zijn lessenaar, maar vooral het schoorsteenstuk. U mijn dank, great unknown, die met dat zwemmende hert in de rivier en dien jager met die honden op den kant mijne arme kinderziel zoo menigmaal in dat ‘Instituut voor jongeheeren’ hebt verkwikt! Frisscher is eene andere herinnering uit mijn kinderjaren. Het was winter en er lag veel sneeuw; ik kom 's ochtends beneden, kijk uit het venster en zie vlak bij mij onder de veranda een koppeltje schapen, tegen elkaâr aangedrongen. Zij konden geen gras meer vinden op hun land en de sloten hielden hen niet meer tegen. Voor een jongen, die veel van dieren hield en wiens | |
[pagina 559]
| |
niet verwende verbeelding al spoedig op gang geraakte, had die verschijning, zoo geheel buiten de orde in eene omgeving, waar alles heel precies was afgepast, de weelde van het meest romantische avontuur. Wat wenschte ik naderhand dikwijls, dat die schapen het nòg eens deden! Het bleef bij wenschen en afwachten. Zou ik ooit schilder worden? Daar kwam een boekje in huis van Conscience, getiteld: ‘hoe men schilder wordt’, en ik verwachtte nu te zullen hooren hoe ik dat moest aanleggen. Toen mijn vader het voorlas, werd ik teleurgesteld: een eigenlijk wegwijzer scheen het toch niet te zijn. Aan het spinnewiel, naar eene studie.
Maar er daagde licht. Het toeval wilde, dat mijne familie kennis maakte met den schilder van de Sande Bakhuijzen (vader van den thans levenden schilder van dien naam), en weldra brachten mijne ouders mij naar den Haag, waar ik werd opgenomen in het vriendelijk gezin van denzelfden man, die mijne schreden zou leiden. Ik had het er best, maar met mijn werk woû het niet vlotten. Na een verblijf van vier jaren ontzonken mij moed en lust en ik besloot, daar ik mij inbeeldde meer aanleg te hebben voor wat men gewoonlijk ‘de studie’ noemt, nog Latijn en Grieksch te leeren om naar de akademie te gaan. Ik werkte hard en het ging eerst voor den wind; aan de akademie ging het minder mooi, | |
[pagina 560]
| |
maar ik werd toch candidaat in de letteren en kreeg een betrekking aan een school. Intusschen was door de onthouding de belangstelling in de kunst weêr opgeleefd en het werd mij hoe langer hoe helderder, dat ik noch voor de geleerdheid, noch voor het onderwijs in de wieg was gelegd. Dank zij de mildheid mijner ouders mocht ik terugkeeren tot mijne oude liefde, na eene pauze van tien jaren, - juist de jaren, dat een schilder het meeste pleegt te leeren. Eerst werkte ik elders; in '74 kwam ik in den Haag wonen, waar ik al spoedig onder de betoovering geraakte van Israëls en Bosboom, van Jacob Maris, van Mauve. Reeds waren mij gedurende mijn tienjarigen wapenstilstand de oogen even opengegaan. Het heugt mij, dat ik voor een prentewinkel de bekende gravure zag naar het schilderij van Israëls: een schipbreukeling, die over het duin wordt gedragen; van hetzelfde stuk, dat voor dien kunstenaar de aanvang was van zoo groote vermaardheid, maakte de copy op mij een nog nooitVertrek uit de schaapskooi, naar eene schilderij.
ondervonden indruk; mogelijk is het niet het beste schilderij van den buitengewonen man, maar er leeft heel begrijpelijk zeker sentiment in, dat, aan Israëls bijzonder eigen, tevens een onderscheidend kenmerk is van vele nieuwere kunst; voor mij althans was die groep donkere figuren tegen eene eentonig grauwe lucht met een enkele lichtstreep aan den gezichteinder de inwijding in eene nieuwe wereld. Een tweede stap was voor mij, jaren later, een bezoek op Mauve's atelier. Ik werd verrast door die schilderijen, zoo aantrekkelijk en tevens zoo eenvoudig. Alles was er zoo alledaagsch mogelijk. De beesten hadden geene aardige standen en vormden geene mooie groepen; de landschappen waren uit een land, ‘waar niets te zien was’; de luchten waren evenmin ‘intéressant’, alle stil, vele grauw en regenachtig. Maar het scheen wel alsof hier het omgekeerde plaats had van wat ik mij placht voor te stellen: alsof juist het gewone, | |
[pagina 561]
| |
de stilte, de soberheid alles zoo de moeite van het aankijken waard maakte. Ik wist wel, dat het theatrale uit den booze was, dat mensch noch dier mocht ‘poseeren’; maar ik dacht mij dat meer als een uiterste, dat men wel niet bereiken, maar toch ter wille van het indrukwekkende soms nabij mocht komen, - niet als iets waarvan juist het tegendeel zoo bevallig en.... indrukwekkend kon zijn. In het kort; ik kwam onder de bekoring van het karakteristieke, opgevat door een geniaal man van fijnen smaak; ik maakte eens goed kennis, om een woord van Mauve te gebruiken, met het ‘echte’. En die indruk herhaalde zich, zoo dikwijls ik het voorrecht had Mauve te bezoeken tot de laatste maal, te Laren, toe. Telkens werd ik in zijn atelier aangetrokken door zooveel, waarvan ik in de natuur nooit het schilderachtige had opgemerkt, telkens was het mij alsof ik voor het eerst de gewone wereld met open oogen aankeek en tot nog toe heel onverstandig het schoone steeds daarbuiten had gezocht; ik werd altijd weêr opgefrischt maar met de gewaarwording van een jongen, die klappen om zijn ooren krijgt. Koehoedsters, naar eene krijtschets.
Ik ondervond dus, dat de bekende spreuk: n'est pas poète.... zeer wel kan gewijzigd worden in: n'est pas ongekunsteld qui veut. Anton Mauve! nog even krachtig waait uit uw werk de verkwikkende adem der natuur mij tegen! Ook de persoonlijke omgang met Mauve was veel waard voor een jong schilder; hij gaf gaarne zijn oordeel en zijn raad en had in dit opzicht wel eenige overeenkomst met Bosboom. Hoe levendig deze zijne ingenomenheid kon uitspreken ondervond ik bij mijn schrijven over kunst. Reeds dikwijls had mij de zonderlinge wijs getroffen waarop recensenten van tentoonstellingen over schilderijen plachten te schrijven; dat hun oordeel gewoonlijk zeer afweek van dat der schilders kwam mij niet meer dan natuurlijk | |
[pagina 562]
| |
voor; ‘pour savoir une chose il faut l'avoir apprise’. Maar dat zij de gedachte van een schilderij elders zochten dan in de schilderachtige schoonheid ergerde mij als eene theoretische dwaasheid. En toen nu iemand in zeker tijdschrift de algemeene (en zijn eigene) denkwijs buitengemeen belachelijk maakte door een schilderij met alle macht op te hemelen om een heele geschiedenis, die N.B. hij zelf er bij fantaiseerde, en ten slotte uit te roepen: ‘Ziet mijne heeren, dat is schilderen!’ meende ik, dat er uit het kamp der schilders wel eens eene stem mocht opgaan: ‘Neen mijnheer! dat is schrijven!’ Ook gevoelde ik behoefte mijzelven rekenschap te geven van wat de schilder in het algemeen eigentlijk wil en de Leidsche alma mater had bij haren onwaardigen zoon toch eenigermate de lust en het vermogen ontwikkeld om bij het zoeken naar de kortste uitdrukking in zuiver Hollandsch tot klaarheid van gedachte te komen. Zóó kwam ik er toe een opstel van weinige bladzijden te schrijven onder den titel ‘De maatstaf der kunst’, dat in de Gids van September '74 werd opgenomen. Ik begon met te wijzen op de onaardige gewoonte van bij een schilderij te vragen: ‘wat staat er op?’ dan die voorstelling ‘de gedachte’ te noemen en naar die gedachte de belangrijkheid van het stuk te bepalen. Men kwam zoo doende, thuis met een beschrijvenden katalogus in handen, al een mooi eind op streek. Zeker heeft ieder het recht om aan het eene genre en het eene schilderij boven het andere persoonlijk de voorkeur te geven om redenen, die met de kunst niets te maken hebben, maar van den kritikus mag wel iets anders worden gevergd. En dat zelfs verstandige lieden, zoodra het schilderkunst betrof, er maar op los schreven, mocht ik o.a. bewijzen uit het voorbeeld van een hoogstbeschaafd en kundig belletrist, die naar
aanleiding van den lof, door een tijdgenoot van Rembrandt dezen toegezwaaid omdat hij op zeker schilderij aan Simson lang haar had gegeven en de bruiloftsgasten niet op stoelen gezet maar op rustbanken had gelegd, in vollen ernst
Bij Noordwijk, naar eene schets.
| |
[pagina 563]
| |
uitriep: ‘Men ziet dat onder de tijdgenooten er ook waren die in Rembrandt niet alleen een vaardigen borstel maar ook een fijnen geest wisten te erkennen.’ Let wèl: datgene waarom de beste schilders met eerbied tegen Rembrandt opzien, heet handigheid en het volgen van historische bijzonderheden het bewijs van een fijnen geest. ‘De voorstelling,’ aldus gaf ik in het kort de algemeene beschouwing weder, ‘de voorstelling wordt de inhoud (of de gedachte) genoemd en lijnen en kleuren heeten de vorm, de uitvoering, de materieële zijde van het stuk.... (volgens deze zienswijs) wordt de gedachte van den schilder eerst dan begrepen,In het bosch, naar eene schets, collectie J.J. Tiele.
als men naar de beteekenis van de afgebeelde voorwerpen heeft gevraagd, alles eerst in woorden heeft overgebracht en dan weêr tot een geheel verbonden. Het schilderij zou dus niet onmiddellijk tot den geest moeten spreken maar eene symbolische beteekenis hebben; het moet vertaald worden.’ Ter bestrijding dier zienswijs meende ik niet beter te kunnen doen dan te verhalen hoe een schilderij werkelijk ontstaat. Daarbij is het duidelijk, dat het uiterlijk voorkomen der natuur den schilder inspireert tot het scheppen van zeker harmonisch geheel van lijnen en van kleuren en dat de afbeelding van voorwerpen niet het doel is, maar het middel waarmeê hij zijn ideaal tracht te bereiken. Ook langs anderen wreg kwam ik tot de uitkomst, dat een schilderij als kunstwerk waarde bezit alleen in zoover er zichtbaar schoon aanwezig is, dat in woorden niet is uit te drukken. Ik wenschte daarbij te doen uitkomen, dat | |
[pagina 564]
| |
de schilderkunst een zelfstandige vorm is van poëzie en dat voor wie hare taal verstaat er een wereld van kleuren en lijnen is zoo goed als voor den musikus een wereld van tonen. Bij de schilderkunst in den hier bedoelden zin (het maken van schilderijen, in tegenstelling van beschildering van vlakken ter versiering) is het dan nog een voorwaarde, dat zij haar ideaal tot op zekere hoogte weêrgeeft in den vorm eener natuurlijke voorstelling. Voorts trachtte ik te onderzoeken hoe zelfs schrijvers als prof. OpzoomerAvondschemering, naar eene krijtschets.
met de algemeene dwaling konden medegaan, maar ik kon geene andere verklaring vinden dan dat velen, wier gevoel voor zichtbaar schoon niet genoeg ontwikkeld is om de gedachte des schilders recht te vatten, en die toch volkomen terecht meer verlangen dan afbeelding van voorwerpen, de beteekenis van het schilderij gaan zoeken waar zij nooit te vinden is, nl. buiten het zichtbare schoon. Tevens wees ik op de potsierlijke wijze, waarop sommigen schijnen te willen ménager la chèvre et le chou en spreken van een schilderij, dat genot geeft niet alleen voor het oog maar ook voor het gemoed of wel zeggen: ‘het is niet alleen mooi geschilderd, maar er is nog een idée bij.’ In denzelfden geest vroeg mij iemand wien ik een schilderij hoog had geroemd: ‘Zou het u toch niet meer getroffen hebben als de voorstelling belangrijker was geweest?’ Ik zou even goed iemand, die bij noordenwind | |
[pagina 565]
| |
Breistertje, naar eene studie.
| |
[pagina 566]
| |
doornat van den regen was geworden, kunnen vragen: Zoudt gij als de wind zuidwest was geweest, toch niet natter zijn? Maar genoeg. Ten slotte beriep ik mij op de naar ik meende alleszins afdoende getuigenis der voorvaderen. ‘Er is een tijd geweest, dat de schilders zich onderwierpen aan het vooroordeel, dat zij hunne idealen slechts dáár mochten verwezenlijken, waar anderen de hunne reeds hadden gevonden, een tijd waarin men geen zichtbaar schoon schiep dan in vormen, die herinneringen konden opwekken aan wat men elders schoon noemde. Aan de oud-Hollanders komt de roem toe van de eersten te zijn geweest, die dat juk van de schouders wierpen. Onze oude Meesters vroegen niet: wat wil de Kerk of wat verlangen de dichters,Zandkarren, naar eene schilderij.
maar: wat wil mijn ideaal? Wat kwam het er op aan of zich dat voor hunne verbeelding in vormen kleedde, die een ander niet aanstonden, omdat hij er nooit eenig ideaal in had gezien; het was hun te doen om het schoone uit te drukken. Krachtiger heeft zich nooit de vereering van het ideaal in de kunst verheven boven conventioneele wanbegrippen, dan in het werk dier groote poeëten. Nu zou men meenen, dat in een land hetwelk zulke mannen heeft voortgebracht het wezen der kunst wel juist zou begrepen worden. Als de oud-Hollandsche schilders niet geleefd hadden en iemand kwam dan aan met de denkbeelden, die ik trachtte te ontwikkelen, men zou tot hem zeggen: wat wilt gij redeneeren! Dat er groote schilders in uw land opstaan en men zal het onhoudbare der gewone denkwijs gevoelen. Maar het schijnt dat in dit opzicht de arbeid der oud-Hollandsche schilders | |
[pagina 567]
| |
nog zonder vrucht is geweest. Hun werk spreekt anders, zouden wij zeggen, overtuigend genoeg. Bezoek het Museum van der Hoop en gij vindt een reeks van heerlijke stukken, die volgens de gewone denkwijs altegaâr prullen moesten zijn, en daarnaast nieuwere schilderijen, waarvan enkele zoo in het oog loopend leelijk, dat het den schijn heeft alsof ze daar enkel tot contrast zijn geplaatst en die toch onloochenbaar met “mooie ideeën” behept zijn. De groote oud-Hollandsche schilders toonen ons in een overstelpenden overvloed van meesterstukken, dat inspiratie door zichtbaar schoon tot de hoogste vlucht kan verheffen naar de ideële wereld der poëzie.... Nu stelle men zich voor hoe onaangenaam ik verrast werd toen ik een viertal jaren later van Mr. C. Vosmaer het volgende in de “Tijdspiegel” las: Het vierde hoofdstuk van Fromentin's werk (“Les maîtres d'autrefois”) behandelt een vraagstuk, bij ons niet nieuw, maar waarin ik mij verheug bijNachtverblijf van schapen in Drenthe, naar eene teekening, collectie H.W. Mesdag.
den Franschen meester een bondgenoot te vinden. De technische waarde der school van de 17de eeuw is zoo ontzaglijk groot, dat zij een paar eeuwen lang de meening beheerscht en aller oogen bijna voor hare minder volkomen zijde heeft doen sluiten. Fromentin, hoe hoog hij die school ook bewondert, verwondert zich niet ten onrechte over de volstrekte afwezigheid van hetgeen wij een onderwerp noemen. Die school dacht aan niets meer dan aan fraai schilderen; zij liet de verbeelding en het gevoel buiten spel’. Zóó werd dan het Nederlandsche volk door den geachten schrijver voorgelicht: Zulk schilderen als de oud-Hollanders deden, een technische arbeid, die buiten gevoel en verbeelding omgaat! Weder nam ik de pen op en schreef een stukje (opgenomen in de Gids | |
[pagina 568]
| |
Jan. '79) getiteld ‘Kunstwaarde’, waar ik in den aanhef aldus mijne lezers uitnoodigde op hunne beurt te oordeelen: ‘Stel u iemand voor, lezer, die geen eigen meening over de oud-Hollandsche schilders maar gezond verstand bezit en die, bij de lezing van de aangehaalde woorden, zich herinnert wat er al door den heer Vosmaer en anderen is gedaan om over de geschiedenis van die kunstenaars licht te verspreiden, en wat er nog steeds ten koste wordt gelegd om ieder in de gelegenheid te stellen hunne schilderijen te leeren kennen. Zou bij zoo iemand de vraag niet moeten opkomen: Waartoe zooveel werk gemaakt van die armzalige knutselaars? Wat heeft de wereld er aan of er een paar eeuwen geleden handige en geduldige werklieden waren zonder hart en zonder wezentlijkeZandkar, naar eene teekening, collectie J.J. Tiele.
beschaving, of die althans zóó arbeidden, dat men aan hun werk niet bespeurt of de hoogere gaven van gevoel en verbeelding hun ten deel zijn gevallen! Waarom toch van hen gesproken alsof het kunstenaars waren? Noem hen kunstemakers en erken tevens ronduit, dat wij hen zeer goed kunnen missen, zoolang er nog gegoocheld wordt en op de koord gedanst. Dat is toch ook kunstig en niet minder onderhoudend. Wat spreekt men van minder volkomen zijde van zulk eene naäperij van schoone kunst! Tot nog toe meende ik, dat de kunstenaar het evenmin stellen kon buiten datgene wat den oud-Hollanders schijnt te hebben ontbroken als een man van wetenschap zonder hersenen of een mensch zonder bloed. Inderdaad zou ik hem, die zijn hart aldus lucht gaf, niet kunnen zeggen, waarom een beschaafd man, die zijn verstand niet “buiten spel” wenscht te | |
[pagina 569]
| |
laten, de oud-Hollandsche schilders zijne aandacht waard zou keuren, indien ze zoodanig zijn als ze in het aangehaalde stuk worden voorgesteld. De minachting, waarmede Lodewijk de veertiende zijn “ôtes moi ces magots” uitsprak, ware volkomen rechtmatig; men kan eene kunstigheid, die zich voor kunst uitgeeft, niet te scherp veroordeelen.’ ‘Maar’, ging ik voort, ‘het zou de vraag kunnen zijn of de schilderijen der oud-Hollanders minder volkomen zijn om de afwezigheid van wat men een onderwerp noemt; en vooral of de schoonheid, die wij er in bewonderen, de vrucht mag heeten van technische bekwaamheid.’ Daarop volgde een betoog, waarin ik aantoonde dat de beide gestelde vragen ontkennend moeten worden beantwoord. Winter, naar eene teekening.
Ik had het geluk gehad in Bilderdijk's gedicht ‘Schilderkunst’ regels aan te treffen, die bewezen dat de dichter, ofschoon volstrekt geen kunstkenner (zooals elders in datzelfde gedicht blijkt) een helder inzicht had in het wezen der kunst. Ik kan mij niet weerhouden de krachtige en kleurrijke verzen, die ik als Motto boven mijn opstel plaatste, nogmaals aan te halen: ‘'t Gemeen wane in een reeks van nagebootste trekken, | |
[pagina 570]
| |
‘Haar doel is niet, natuur als volgster uit te drukken; Over het duin, toebehoorende aan het Huis Boussod, Valadon & Cie.
‘Met menschelijk gewaad waar zij ons aanzien duldt | |
[pagina 571]
| |
‘O Schoonheid! 't is aan U dat we allen offers brengen, Het kon niet beter! Voor de preek die ik houden moest, scheen het wel of Bilderdijk den tekst had geleverd. In die ‘preek’ had ik het genoegen de opmerkelijke bijzonderheid mede te deelen, dat de Franschman juist op dat punt in kwestie, waarbij de Heer Vosmaer zijne instemming had betuigd, het geheele boek dóór zichzelven zóó krachtig had tegengesproken als de felste tegenstander hem niet licht zou verbeteren. ‘Wat Fromentin aangaat, ofschoon hij den gewonen deun medezong, toen hij over de oud-Hollandsche kunst in het algemeen sprak, - waar hij over de schilders in het bijzonder handelt, krioelt zijn boek van bewijzen, dat hij geheel anders over hen dacht. Bij Rembrandt bv. is er geen einde aan getuigenissen als deze: ‘créateur inspiré... avant tout un visionnaire... un pur spiritualiste... un idéologue, je veux dire un esprit dont le domaine est celui des idées et la langue celle des idées... pas une touche qui ne soit pathétiqueKrijtschets.
| |
[pagina 572]
| |
et contenue; tout cela dicté par une émotion profonde.’ Zooals gezegd is, verhindert dit alles den schijver niet om te zeggen (in het vierde hoofdstuk): ‘on se passa d'imagination’ en dergelijke. Voorts herhaalde ik mijne grief, dat in het algemeen de schrijvers slechts aan twee dingen denken: 1o eene gedachte van literarischen aard (dat wil dus zeggen: niet de pittoreske gedachte van den schilder, maar wat men van het schilderij in woorden maken kan: de voorstelling) 2o de min ofAan de rivier, naar eene schilderij.
meer geslaagde nabootsing der natuur; - dat er derhalve in die gewone beschouwing zelfs geene plaats is voor het artistieke ideaal. Ik greep tevens de gelegenheid aan om nogmaals de werkzaamheid van den schilder te schetsen. ‘Poëet te zijn beteekent door eigen scheppingsvermogen uitdrukking te geven aan het schoonheidsgevoel. Een schilder verlangt aanschouwelijke schoonheid.Ga naar voetnoot1) De zichtbare natuur wekt schoonheidsgedachten bij hem op, die | |
[pagina t.o. 572]
| |
Nachtverblijf van schapen in Drenthe, naar eene schilderij.
| |
[pagina 573]
| |
zich nu en dan in zijne verbeelding tot een harmonisch geheel vormen, dat aan zijn begrip van volkomenheid beantwoordt. Om zulk een visioen in beeld te brengen, ontleent hij der natuur haren vorm; hij moet eene keus doen uit de voorwerpen, die zij aanbiedt, en die vervolgens niet nabootsen maar zoodanig herscheppen, dat die afbeeldingen te zamen de door hem gewilde harmonie van lijnen en kleuren vormen.Ga naar voetnoot1) Zóó ontstaat eene eenheid, waar niets afgedaan of bijgevoegd mag worden, waar alles noodwendig is. Er is geen enkel bijzonder deel, waarvan zijne verbeelding niet iets anders maken moet ten dienste van zijn ideaal, daar het bij een onverschillig namaken (zelfs als zoo iets mogelijk ware) niet zou kunnen strekken tot uitdrukking dier gedachte.Ga naar voetnoot2) Ten onrechte spreekt men soms van het weglaten van wat in de natuur niet schoon is en van het toevoegen van schoonheden, alsof daarin het idealiseeren zou bestaan. De werking der verbeeldingskracht moet niet als mechanisch, maar als chemisch gedacht worden. Zij is het middel waardoor datgene wat door ieder wordt waargenomen bij den kunstenaar eene andere stof wordt naar den eisch, die door zijn individueel gevoel is gesteld. Door haar wordt de afbeelding van elk voorwerp dienstbaar aan het schoonheidsgevoel: de minste beweging en schakeering is ter wille der schoonheidsgedachte aangebracht, ofschoon het stuk er uit ziet als een losse | |
[pagina 574]
| |
greep uit de natuur, waarvoor des kunstenaars materiaal zich toevallig en zonder moeite leende.’ Het spreekt van zelf, dat deze opstellen allerminst voor schilders waren geschreven, daar ik in hoofdzaak niets meer had gedaan dan hunne praktijk zoo goed ik kon te beschrijven.Ga naar voetnoot1) Maar niets was mij liever dan instemming van hunne zijde. Ik herdacht reeds Bosboom, die ze mij herhaaldelijk betuigde. Het heugt mij dat ik, hem op een zijner ochtendwandelingen door de stad ontmoetende, reeds op een afstand hooren mocht: ‘Ik heb je artikel nog eens overgelezen!’ Dat mij dit streelde behoef ik niet te verzekeren. Ook was ik zelf idealist genoeg om er gaarne aan te denken, dat ik den dienst van het ideaal als het beginsel zelf der kunst had in het licht gesteld. En bij veel dat ik wenschte anders of beter te hebben gedaan blijft het mij de beste herinnering, dat ik de ware grootheid der oud-Hollanders heb mogen bepleiten met redenen, ontleend aan het wezen der kunst en bevestigd door de ervaring van den schilder. Een gepensionneerde, naar eene krijtschets.
|
|