Letterkundige Gedenkschriften van Dr. A.v.S. ‘1850. Februari. Ik ben te Groningen opgevoed. Mijn vader was ingenieur van den Waterstaat, en woonde in 't Kijk-in-'t-Jatstraat - of zooals onze gebochelde keukenmeid zei: ‘in de Kiekentjesstroate’. Wij woonden in een vrij somber huis; ik had een klein donker kamertje, dat op de nauwe straat uitzag, waar ik mijne Latijnsche themaas maakte. Ik hield niet van Latijnsche themaas, maar las liever in Walter Scott. Zoo verslond ik ongeveer veertig deelen van den beminnelijken Schotschen romancier, destijds te Groningen in goede Nederlandsche vertalingen uitkomend. Mijn vader berispte mij menigmaal over deze lectuur - maar ik wist de vervelende uren in mijn naargeestig hokje niet beter te besteden dan aan Scott.
Voorts was ik een hartstochtelijk teekenaar, en copiëerde ik de meeste gravures uit de tijdschriften van mijn vaders leesgezelschap, daar mijn teekenmeester mij groote foliovellen met zwart krijt deed bemorsen, zonder mij een stap verder te brengen. Mijne leer- en teekenwoede brachten mij voor het eerst tot de kennismaking met twee letterkundige mannen van naam. Ik mag niet vergeten daar dankbaar melding van te maken.
Door het lezen van Scott, daarenboven van Dickens, Eugène Sue, Rellstab, Miss Anna Radcliffe en Frederika Bremer, was ik zeer letterkundig gestemd geworden. Ik poogde zelfs in mijne vertalingen van Homerus en Horatius een romantischen stijl te gebruiken, waarover ik scherp gegispt werd door den rector. Dit gebeurde mij trouwens meermalen bij de andere onderwijzers. Daar ik zeer weinig aanleg had voor taalleer, inzonderheid voor de Nederlandsche taal, gaf ik gedurig aanstoot aan den leeraar in de moedertaal. Het ergste was, dat mijne medeleerlingen mij soms afvielen, en om de aardigheden van genoemden leeraar lachten.
Mijne diepste vernedering gedurende de ‘Hollandsche’ les, een paar jaren vroeger, zal ik nooit vergeten. We moesten eene les opzeggen over de Voegwoorden, en daarbij de toepassing maken van het gebruik der voegwoorden in den volzin. De ‘Hollandsche’ meneer, die met zijne scherpe zwarte oogen, en zijne hooge zwarte kuif mij weinig vertrouwen inboezemde, zeide dien gedenkwaardigen morgen op bevelenden toon tot mij:
- ‘V. S! Geef mij een voorbeeld van het gebruik van het voegwoord: en!’
Ik aarzelde niet vliegensvlug uit te roepen:
- ‘Reginald Front-de-Boeuf en Brian de Bois-Guilbert!’
De Hollandsche meneer zag me aan met eene uitdrukking van grenzelooze minachting, en beweerde:
- ‘Jan en Piet is ook goed!’
Al de scholieren barstten in een vroolijk gelach uit. En ik bleef zitten met het schaamrood op mijne romantische kaken.
Laat me liever vertellen, hoe ik voor de eerste maal met twee letterkundige mannen kennis maakte. Mijne lectuur had bij mij den lust gewekt naar de pen te grijpen. Eerst maakte ik lange verzen over de politiek van den dag; zong ik een lofzang op Kossuth of op de Lamartine, maar daar durfde ik niet mee voor den