De zondaarsbank.
Door Johan. H. Been.
Van 't platform ruischte een lied op zachten toon:
‘Kom, arme zondaar, tot den Heer gevloôn;
Gevoelt ge u in de wereld zoo alleen,
Vraagt gij om brood... en geeft zij u een steen,
Ach, heeft in lange uw oog geen traan geschreid,
Ach, krijt ge in doffe wanhoop: ijdelheid!
Kaatst u de hemel uw gebeden weer,
Gebrokene van hart.... kniel voor den Heer.’ -
‘Gebrokene van hart... kniel voor den Heer.’ -
Hij aarzelde... hij wilde nog weerstaan;
O, zulk een droeven gang kon hij niet gaan!
Hoe lokkend klonk het lied... en 't arme hart
Was zoo verscheurd, zijn toekomst was zoo zwart.
| |
Voor hem, voor hem zou nog een sterre zijn?
Haar opgang in dien nacht niet verre zijn!
Van weelde greep hem toen een duiz'ling aan...
Toen is hij naar de zondaarsbank gegaan.
Die gang!... Hij weet niet waar hij gaat of staat.
De vuist gebald, verwrongen het gelaat,
Een gloed als van den waanzin in den blik,
En op zijn slapen de aad ren vol en dik,
Krampachtig vast de tanden op elkaar,
In doodsbenauwdheid hijgend snel en zwaar,
Het angstzweet paarlend op het bleek gezicht,
En ziel en zinnen op één punt gericht:
De zondaarsbank, - die lokt, die trekt, die wacht,
Die ketent met een onweerstaanb're macht,
Zoo gaat hij - van dit één zich slechts bewust:
Hij is zoo moe, zoo moe... en ginds is rust!
't Is donker voor zijn oogen om hem heen,
Hem gloeit en straalt de zondaarsbank alleen.
Ach, eindigt nooit die zware, bange gang?
Seconden... duren zij dan jaren lang?
En heel een leven gaat zijn geest voorbij.
Wat lachte, o moeder, eens uw kindje blij!
De blijde hoop werd wanhoop, vreugd werd smart,
Zijn levenshemel werd zoo aak'lig zwart.
Thans... ach, een hart dat klopt, een hand die drukt,
Een mensch, die vriend'lijk naar den arme bukt,
Die den verlaat'ne thans een engel zij...
O, God, een enkel woord van... medelij!
Daar valt hij op de zondaarsbank terneer.
Ach, is er na dien val een opstaan weer?
Waarom maar niet gestorven bij dien val,
Die toch zijn rust niet wedergeven zal:
Want of hij als een worm voor God zich kromm',
Of angstig kerm': ‘O, Heere Jezus, kom!’
Of hij in halven toorn de wenkbrauw frons',
En met het voorhoofd tegen 't platform bonz'...
| |
Geen vriend'lijke engel daalt van boven af,
't Blijft in zijn ziel zoo donker als het graf. -
Daar was het, of een mensch zich naast hem boog...
En even, schuw en angstig, heft hij 't oog.
Hij huivert... Naast hem knielt een heilssoldaat,
Hoe mager en hoe lijdend dat gelaat!
Hij huivert... Maar hoe blinkt om dat gezicht
En in dat stralend oog een vriend'lijk licht!
‘Daar was het, of een mensch zich naast hem boog...’
En 't woord, waarnaar zijn gansche ziele smacht,
Dat hij wel nimmermeer van menschen wacht,
Bij welks gemis hij allen moed verloor,
Dat fluistert hem de heilssoldaat in 't oor.
Toen week hem van de ziel die doodsche kou;
Hij snikte alsof het hoofd hem barsten zou.
Hij was niet meer alleen, zoo gansch alleen!
Een glans van vreugd blonk door zijn tranen heen.
Hem werd het menschenhart zoo ruim, zoo wijd!....
Toen heb ik hem die zondaarsbank benijd.
|
|