| |
| |
| |
Intérieurtjes.
Door C.v.O.
II.
Nog een afternoon-tea.
....‘Johann Friedrich, freiherr von Ressner zu Altorf.... hum! Daar komen we eindelijk op den goeden weg.... generaal, en ridder van verscheidene orden, sneuvelde bij Waterloo, liet geen kinderen na, slechts een jongeren broeder, die den titel erfde....’ Dàt is waarschijnlijk de tak, dien we moeten hebben....’
En met een zucht van oneindige voldoening legde de oude heer den stoffigen foliant terzijde, veegde zijn gouden bril af, en schoof zijn stoel wat achteruit. Het was een klein verschrompeld mannetje met een geel-bleeke gelaatskleur, fijne trekken, onberispelijk glad geschoren, en een bruin pruikje op. Zijne kleeding was ouderwetsch, maar even onberispelijk keurig; de stijve, witte stropdas met de kleine kokette jabot steeds sneeuwwit; zijne handen gesoigneerd en fijn als die der elegantste vrouw.
- Digna!’ riep hij luid.
- Ja, oom!’ en het jonge meisje, dat in de naaste kamer bezig was het theeboeltje gereed te zetten, kwam naar hem toe en legde hare fijne hand op zijn schouder.
- Digna, kind, ik ben op weg om 't te vinden, hoor!’
Een kleine glimlach speelde als een zonneschijntje om hare lippen en in hare oogen.
- Lees maar eens - de titel bestaat dus wel degelijk, 't is de kwestie het uit te vinden, en wanneer ik nu maar die vervloekte paar duizend gulden disponibel had, dan zou je gauw ‘freule’ voor je naam mogen zetten, kind!’
- Maar lieve oom, ik ben immers precies even gelukkig zónder dat, en...’
- Ja, maar ik niet!’ viel hij driftig in. ‘Ons geslacht heeft zich van eeuw tot eeuw steeds zuiver voortgeplant en nooit gemésallieerd totdat....’
- Och oom!’ viel ze smeekend in de rede.
Ze had dat verhaal al zoo dikwijls aangehoord....
- Totdat je moeder,’ ging hij driftig voort, terwijl hij met de handen op den rug in de kamer op en neer liep, ‘totdat je moeder me daar als een
| |
| |
dwaas kind verliefd ging worden op zoo'n vreemden pruisischen officier, zonder een sou, en zonder een....’
Hij hield op toen hij haar betrokken gelaat bemerkte, maar eens op zijn stokpaardje was 't moeilijk hem in te houden.
- Nu, een mésalliance wàs 't, dat moet je erkennen, en om die fout goed te maken - slijt ik mijn vrije uren in 't nasporen van dien naam Ressner.... Voor 't eerst vind ik een vrijheer von Ressner. Wel kind!’ en hij wreef zich vergenoegd in de handen, ‘ik wist wel dat je onvermengd blauw bloed in de aderen hadt, mijn prinsesje!.... Kon ik de zaak maar in bevoegde handen geven - die hadden 't al lang uitgevorscht, maar dat geld, dat geld!....’
Een blik op de hoogst eenvoudige inrichting der vertrekken was voldoende om te doen zien, dat van dat noodig iets, nu juist geen bepaalde overvloed heerschte bij den ouden Baron van Larincxhoven. Hij leefde van de renten van een klein kapitaal, en Digna, die uitdrukkelijk hierop gestaan had, bracht van haar bescheiden erfdeel het hare bij tot de lasten der huishouding, en had de rest harer kleine jaarlijksche inkomsten wel noodig voor hare studiën en kleine persoonlijke uitgaven.
en legde hare fijne hand op zijn schouder.
Zij zweeg maar, want het was langzamerhand een manie van den ouden heer geworden. - Overigens eene onschuldige liefhebberij, waarin men toegevend moest zijn.
Wanneer ze den blik opsloeg naar de portretten harer beide lieve dooden, die ze nauwelijks gekend had, dan werd 't haar week om 't hart, en voelde ze zich grenzenloos eenzaam in 't leven.
Wat deerde 't haar of de moeder, die ze soms zoo hartstochtelijk terug
| |
| |
kon wenschen, een ‘mésalliance’ had begaan, en of die flinke gestalte van haren vader geen hoogen naam droeg. Van hèm herinnerde ze zich zoo goed als niets, hoe diep ze ook in hare duisterste herinneringen wroette.
Hij was bij Metz gevallen, toen zij eerst 4 jaren telde. Hare moeder was hem een paar jaar daarna gevolgd. Ze herinnerde zich eene bleeke vrouw met groote donkere oogen, die veel voor zich uitstaarden, en veel schreiden. Ze herinnerde zich, dat die moeder soms plotseling voor maanden wegging en zij dan uit ‘logeeren’ mocht gaan in 't groote vlak bij gelegen klooster met den grooten zonnigen tuin en de stille ernstige zusters met zwarte kappen, waarvoor ze als kind zoo bang was; tot die moeder nooit meer was teruggekeerd en men haar met zoete woordjes steeds in dat klooster gehouden had, waar ze zich op 't laatst bijna gelukkig was gaan voelen en hare zorgelooze, eentonige kinderjaren gesleten had, totdat een onbekende oom op een goeden dag was komen opdagen en het eenigst kind zijner gestorven nicht met klem had opgeëischt.
Angstig en schuw als 't vogeltje, dat de vrijheid van den blauwen hemel niet kennende zijn kooi slechts noode verlaat, was ze hem gevolgd. Het had lang geduurd voor ze die schuwheid verloor, maar nu had het flinke jonge meisje, met haar frisch krachtig wezen en open helderen blik, niets meer van een nonnetje.
Eerst veel later had ze gehoord, dat verdriet het verstand der ongelukkige moeder verbijsterd had, en die vlagen hoe langer hoe menigvuldiger waren geworden, tot de dood medelijden had en haar verloste.
En toen ze weer dacht aan dat alles, en aan haar eigen droeve jeugd, verduisterde een mist hare oogen.
Langzaam ging ze terug in 't andere vertrek, en hielp hare tante verder het theegoed klaarzetten. Men at vroeg, en dronk vroeg thee, op ouderwetsche manier.
- Waar had oom 't toch weer over, kind?.... Over?....’ Met een veelbeteekenend hoofdknikje. Na een korte stilte: ‘Och God, wat heeft de goede man er aan! Nu, een mensch zijn lust is een mensch zijn leven....’
En de vriendelijke oude dame, een aardig antiek figuurtje, en waardig pendant van haren echtvriend, bekreunde er zich blijkbaar niet om, of op de fijne wit porceleinen kopjes die ze gereed zette een sierlijk kroontje prijkte. Ze had juist een schaaltje met eigen gebakken zandtaartjes binnengebracht, en op de geurige, vette, smakelijke lekkernij, haar glorie, rustte haar oog met veel meer welgevallen.
Digna stond verstrooid voor 't raam naar buiten te kijken, en antwoordde niet.
Het was vandaag de eerste Mei, en eens een echte meidag. De lente had reeds hare intrede gedaan, niet alleen in den almanak, maar ook in de natuur. De zon scheen zoo heerlijk en tintelde zoo vroolijk op het doorzichtige,
| |
| |
wazig-teêre jonge beukengroen, dat een sterk, machtig verlangen Digna aangreep, om naar buiten, naar 't jubelend bosch, te snellen, - in die warme kamer, waarin de oude luidjes, zich weinig bekommerend om lentelust en lenteweelde, de kachel nog flink opstookten, dreigde zij te stikken....
Zij tuurde met starenden blik naar de lentedronken vogeltjes en kapellen, en glimlachte als in zich zelf.
Ze had 't niet durven bekennen, dat zij dien morgen, noodige inkoopen voorwendend, uren had verloren met langs de verschillende boek- en muziekverkoopers te wandelen, en dan schijnbaar onverschillig een paar minuten voor het winkelraam te blijven staan, waar in roze, blauwe, en groene omslagen dien titel prijkte, welke haar telkens weer 't hart van ontroering deed kloppen: ‘Lentezangen’ en daaronder haar naam in trotsche sierlijke letters ‘Digna Ressner....’ Ze kon zich niet verzadigen aan dien aanblik.
Hoeveel had het haar gekost het manuscript eindelijk ter perse af te geven, toen een bekend uitgever, die een zeker ‘flair’ had, voor jonge, veelbelovende talenten, toestemde het onder de dekvlag van zijn gevestigden naam de wereld in te zenden.
Ze kon zich niet verzadigen aan dien aanblik.
Welk eene huivering had haar bevangen, toen zij de laatste drukproef verzond, en nauwkeurig nog eens en nog eens nazocht of er niets meer te schaven en te polijsten viel. En nu - had haar een zekere schaamte bevangen, een soortgelijk gevoel, als toen ze voor 't eerst in uitgesneden balkleed zich aan veler blikken vertoonde. Hare fijnste gevoelsindrukken, hare liefste droomen, - ze had ze geuit in die lentezangen, zoo vol echte, frissche, teêre idealen, en die
| |
| |
waren nu voor altijd vastgehouden, door de koele zwarte druknootjes met hunne spottende ronde kopjes en haakjes en scherpe lijnen.... En de heele wereld kon die gedachten harer ziel lezen, en scherpe pennen zouden ze meêdoogenloos ontleden....
Ze was zoo in duizend gedachten verdiept, dat ze niet de stemmen buiten in de gang gehoord had; iemand kwam binnen en een hartelijke stem zeide:
- Hoera! lieve componiste! Ik kom u feliciteeren!’ Levendig keerde ze zich om, drukte hartelijk Bruno Haakma's hand, en keek met blijden, stralenden blik in zijne oprechte blauwe oogen.
- Dank u wel!’ zei ze. ‘Het is een eerste stap - ik voel me zoo licht en gelukkig.... Wat is dat?’
Glimlachend reikte hij haar een groote bos bloemen, lentebloemen, jonge bloesems, frissche knoppen, sierlijke takken, een verrukkelijke harmonie van geuren en tinten....
Zij greep ze met beide handen aan en drukte haar gezicht in de bloemen.
- Bij lentezangen hooren lentebloemen,’ zei hij zelf innig vergenoegd bij 't zien van hare blijdschap, en zonder haar dank af te wachten, stak hij nogmaals de hand uit, waarin zij hartelijk de hare legde.
- Nu heb ik nog iets hier voor u.... Wees niet boos!’ - toen zij hem verbaasd aankeek, - ‘ik kon 't niet laten. Ik was zoo gelukkig toen ik uwe zangen voor de ramen zag liggen, als zoovele kapellen, die ge de wijde wereld deed invliegen.... Het beeld is niet heel juist, want vermoedelijk leven ze langer dan een kapellenleven.... Nu, ik was zoo blij....’ Zij knikte óók toestemmend met het hoofd, - ‘ik kocht ze natuurlijk dadelijk, en speelde en zong ze den ganschen morgen.... Toen vielen me eenige regels uit Gorter's Mei weer te binnen.... Kent ge 't?.... Ik zocht het na....’ En hij haalde een boekje uit zijn zak, bladerde en las eenige regels halfluid voor:
‘.... Dat is muziek, die heeft met alle dingen
Niets meer gemeen, en alle vreemde zinnen
Zijn blind voor haar, geen vormen en geen kleur
Heeft zij, zij is de lucht gelijk in heur
Afwezigheid voor 't oog en schijnarmoede.
Zij is de liefste, allerliefste; moeden,
Die zich moe leefden aan 't zien en smaken
Der volle wereld, drinken haar en raken
Haar soms met lippen, willen haar altijd -
Zij geeft van alles hun vergetelheid....’
Hij had met innigen toon gelezen en keek even op.
| |
| |
Zij zweeg, maar tranen, steeds dikker zwellend, stonden in hare oogen; zij had plotseling een gevoel, alsof haar hart breken zou, van hooge reine zaligheid en toch van wee....
Toen zij niet antwoordde, ging hij met gedempte stem voort:
‘Zielsleven is muziek: dat zijn de volle
Aanzwellingen gevoel, de eeuwig gulle
Uitstroomingen van klank,.....
Regen van klank, verlatende de lucht
Een zingend' aarde met één groot gerucht....’
Hij hield op, en sloot 't boek.
- Dat is heerlijk....’ zei ze als diep ademhalend. ‘Hoe goed begrijpt die man het! Hoe heerlijk zoo begrepen en edel opgevat te worden.’
- Zeker,’ zei hij, maar velen begrijpen en voelen 't even innig en edel, geloof me, kunnen 't alleen niet zoo mooi uitdrukken. De dichters zijn de tolken voor honderden....’
Hij had haar zijn eigen gedachten willen uitdrukken, in de woorden van Gorter - hij had 't net zoo gevoeld - maar nu scheen ze alleen den dichter dankbaar te zijn, en onwillekeurig maakte hem dat één oogenblikje kregelig.
Hij reikte haar het boek tot aandenken aan haar eersteling, en zij nam het vriendelijk dankend aan. De oude dame was intusschen haar man gaan roepen, want heden was 't dagje, dat zij vast thuis waren, en dan kwamen dikwijls oude vrienden een kopje thee drinken, en een whistje spelen. Spoedig verschenen de twee vaste huisvrienden; een oud majoor, die steeds en gaarne van zijne ervaringen in Indische campagnes vertelde, en een rentenier, die zich met zijn graventitel voor zeer gewichtig hield, zich nog gaarne jeugdig kleedde en nu en dan een bout de cour waagde aan de jeugdige, maar te ernstige huisgenoote der Larincxhoven's.
Het gesprek was spoedig algemeen, en terwijl de gastvrouw meest heen en weer dribbelde om van allerlei te bezorgen - ze liet zich nooit iets uit de handen nemen, - verhaalde Digna Bruno van hare toekomstplannen: - Als nu hare eerstelingen goed opgenomen werden, hoopte zij eindelijk de toestemming harer pleegouders te krijgen; zij had reeds eenige lessen, had wat overgespaard, en dan wilde ze buitenslands, de wijde wereld in, - dat Vaderland van den kunstenaar, - studeeren, weg uit deze enge atmosfeer, die haar drukte, haar de vleugels knotte. Weg wilde ze, vrij zijn, onafhankelijk, ze dorstte naar studie, wilde zwelgen in haar kunst, - en hare oogen straalden. Haar geestdrift stak hem aan, hij hielp meê plannen maken - maar op eens voelde hij een lichten weemoed bij 't denkbeeld, dat hij haar dan niet meer zien zou. Het was zoo'n prettige, bijna kameraadschap- | |
| |
pelijke omgang geworden; sedert hij haar in gezelschappen, en bij zijne zuster, de mooie Léonie de Eerens, ontmoet had, had hij steeds een sterkere aantrekking tot haar gevoeld; - zij was zoo anders dan andere jonge meisjes, die hij in de wereld ontmoette, zoo veel natuurlijker, oprecht eenvoudig. Hij had een bezoek bij hare pleegouders gemaakt, en spoedig waren ze hartelijke vrienden geworden.
Het was heerlijk eens vrijer, ongekunstelder met een jong meisje om te kunnen gaan, zonder dat men dadelijk aan haarzelf en alle familieleden merkt, dat elk woord en elke daad als zeer gewichtig wordt opgenomen en in verband gebracht met het onvermijdelijke huwelijksaanzoek. Zij ging zoo op in hare kunst, hoe zou zij hem een ernstige gedachte kunnen wijden!... En deze omgang was hem lief geworden, en had een reinen, veredelenden invloed op hem. In hare nabijheid voelde hij zich altijd als rustiger, beter, en edeler van gedachten en gemoed, een groot weldadig gevoel van blijheid over goede menschen en zelf goed te willen zijn. Zinnen en Zelfzucht zwegen en legden zich als slapende honden rustig aan hare voeten uitgestrekt....
En nu zou ze weg gaan, geheel verloren zijn voor hem, geheel opgaan in de wereld der kunst.... Was hij niet dom geweest? Had hij niet moeten beproeven, eer het zoover kwam, haar te winnen, aan zich te binden? - Voor 't eerst vloog deze gedachte een seconde in scherpe, klare omtrekken door zijn hoofd: hij werd vuurrood. - Maar neen, 't was onzin - hij wilde geen vrouw hebben, die hij soms beduidender dan zich zelf voelde; hij wilde supérieur zijn, zijn ideaal was nog het ouderwetsche: een fijn, jong, onschuldig wezen, een klimop, die hem met hart en ziel zou aanhangen en hèm alleen: geen wellicht dagelijkschen kamp met zoo'n gevaarlijken mededinger als een groot, meêsleepend talent.... Foei! laffe egoïst! zei een andere stem weer in hem....
Hoe bestormden die gedachten hem zoo op eens? Hij veegde zich het voorhoofd af. Het was ondragelijk warm in de kleine huiskamer. Met vertwijfelden blik keek hij naar Digna. Zij lachte en begreep hem; ook zij kon het in dien sigarennevel niet meer uithouden, en terwijl het whisttafeltje klaar werd gezet, stond zij langzaam op, deed hare bloemen in een vaas, en trad in de naaste kamer, waar Bruno haar spoedig volgde. De oude Mevr. Larincxhoven begon haar theegoed af te wasschen, en oogde hen vriendelijk na. In haar hart had ze een heimelijke hoop. Al die kunstidealen vond ze verschrikkelijk, en een huwelijk toch nog altijd het beste voor een vrouw.
Het naaste vertrek was weer Digna's rijkje; de kamer droeg als den stempel harer persoonlijkheid. In 't midden de vleugel.
Het was reeds schemerdonker; het raam stond open, een heerlijke lauwe lucht en vage geuren van jong groen stroomden zacht naar binnen, enkele vogels zongen afgebroken.... Het was zoo heerlijk rustig hier, en ze voelden zich gelukkig met elkaar alleen te zijn.
| |
| |
Hij nam een boek van de tafel.... ‘Amour d'Automne?’ - Theuriet:.... welk eenvoudig, waar kunstenaar, niet? De bitterzoete geuren der Alpenkruiden zijn als doortrokken in 't verhaal. Zijn penseel is die van een bescheiden, doch geniaal aquarellist, met sappige tinten en open oog voor natuur en mensch; dat staat er alles zoo eenvoudig, zoo natuurlijk, - wie denkt er aan een inspanning om zulk een fijn kabinetstukje te kunnen maken?’
- De kunst is 't, om de kunst te verbergen! - wie denkt er aan den dikwijls moeilijken arbeid bij een lied?’
Maar, weet ge, ik begrijp háár niet, de heldin van t boek; ik kan haar terugkeer bij Philippe niet met haar karakter overeenbrengen: de man, die haar zoo kwetste?’
En haar stem klonk onwillig.
- Kunt ge dat niet? En toch toonde ze zich eerst toen ten volle vrouw.
‘Quand l'amour entre le coeur, l'orgeuil en sort le premier.’
- Misschien, - voor sommige vrouwen.’
De toon duidde genoegzaam aan, dat zij zich niet onder dezen rekende.
Hij werd weder wrevelig, en verbeet zich om niet een bitter woord te zeggen. Waarom? Hij vroeg 't zichzelf met verwondering af. Was 't zijn mannentrots en ijdelheid, die er onder leden, dat een vrouw niet vóor alles boog en zich vernederde en aanbad? Was 't, omdat elk woord een doodsteek bracht aan zijn vroeger jongensachtig ideaal van vrouw, dat hij nu gevoelde, van dor hout te zijn?
- Ik bid u, speel wat voor mij!’ zeide hij, en toen zij bereidwillig opstond en in muziekboeken bladerde: - ‘Neen eigen muziek, eigen gedachten - ge hebt 't me steeds beloofd!.... Zie, 't is buiten lente, en Gorter's Mei heeft ons ook in de stemming gebracht, niet?.... Wilt ge?....’
Ze gehoorzaamde, zette zich voor den vleugel, en droomerig, week, begon zij met eenige accoorden, die hem dadelijk door 't hart trilden.... Stil zette hij zich in een hoek bij 't raam en luisterde, de oogen op haar silhouet gericht, dat zich reeds in nevelige omtrekken verloor....
Hij luisterde, en steeds onrustiger klopte zijn hart. Dat groote, slanke meisje, met het hooge kunstenaarsvoorhoofd, en de dichterziel - zou zij de lang verwachte, de ware zijn?.... Weer kwam 't denkbeeld bij hem op, weer verwierp hij 't. Hoe kon hij concurreeren met haar kunst: hoe deze vogel, die smachtte de vleugels uit te slaan, aan een kooi willen binden? Wat kon hij haar geven in ruil: was 't wel liefde, wat hij voor haar voelde? Niet alléén bewondering en achting? En ware 't liefde, zou die zoo'n offer mogen aannemen? Zou niet steeds de vrees opkomen, dat zij ééns zou inzien, dat het offer te groot geweest was? Zou hij niet zich steeds onrustig afvragen, of hij haar wel gelukkig genoeg maakte, om zonder weemoed en spijt aan de vroegere droomen van roem en kunstenaarsleven terug te kunnen denken?
| |
| |
Zou niet die vrees hem steeds bekruipen, bij elk wolkje, dat hij op haar voorhoofd zou zien, bij elk uur, dat zij eens stil of in zichzelf gekeerd zou schijnen?.... O, die kunst, haar talent! 't werd als een wezen van leven en bloed, dat zich steeds dreigend tusschen hen plaatste, een wezen, dat hij, in een aanval van haat zou kunnen verwurgen, vergetend hoe hij 't toch aanbad.
En tusschen al die voortjagende wolken in zijn ziel, klonk Digna's muziek, jubelende lentezangen, geschetter van vogeltjes, lachen en stoeien van kinderen, en dan weer een droeve herfsttint - door alles een hartstochtelijke
en droomerig, week, begon ze met eenige accoorden.
weemoed, een smachten naar een onbereikbaar iets, een klagen en schreien en jubelen....
En steeds sneller joegen de stormwolken in zijn hart.
Indien zij faalde - indien de kunst haar miskende, - en hij kon dán geheel haar winnen.... Foei! lage berekening! en bovendien, deze faalde niet; deze was de echte kunstenaarsziel met den goddelijken echten stempel, dit talent moest zich tots alles, een weg banen....
Hij wiegde zich in droomen voort op hare zachte, weeke tonen, en de wolken werden langzaam aan, klaarder.
| |
| |
Schoon ware 't toch, dit samen leven, samen denken, arbeiden en bewonderen. Was dit niet 't echte huwelijk, niet alleen der lichamen, maar ook der gedachten?
Hij, die haar zoo begréép, stónd hij dan zoo beneden haar, al had zijn ziel niet zulke sterke adelaarsvleugels als de hare?....
En zachte rozenroode morgenzonwolkjes kwamen nu....
Geen vrouw immers kan alléén die groote, maar rein-koude kunstliefde in zich voelen; ook zij zou de behoefte voelen aan ándere liefde.... Onbewust verried ze 't in deze hartstochtelijke accoorden. Hij zou haar tijd kunnen geven om aan dien dorst naar kennis te voldoen, om haren strijd moedig te beginnen.... Men zegt toch altijd hoe doornig de wegen der kunst zijn.... Hoe zou het zich wonden, dit teêre, weeke gemoed, deze fijne gevoelige natuur, met haar instinctmatigen drang naar al 't goede, schoone, edele, en haar vertrouwen in dien drang bij anderen. Wonden zou ze zich, aan hart en ziel, en zou ze dan zijn toegestoken hand niet als steun willen aannemen, hem toestaan haar te geleiden op haren weg?.... Waarom zòu ze haar kunst moeten offeren? Was hij zóo klein, zóo bekrompen dit te eischen, dan was hij haar niet waard.... Vrij zou hij haar laten, de trotsche vogel, wanneer zij zijn leven zou willen deelen, zijne lievelingsstudiën zou hij hervatten, zij de hare voortzetten, en geen mededinger, maar een troostengel zou als verbindingsteeken tusschen hen beiden staan....
En weg waren alle wolkjes! Een roode dageraad schemerde. Zóo licht en vrij was 't hem om 't hart, dat hij opsprong, en overluid had kunnen juichen.... Ze hield op, lachte en zei, niets beleedigd over zijn stoornis: - Ik maak 't wel al te lang, niet? Vergeef me, wanneer ik ééns goed bezig ben, heb ik zóóveel te zeggen!.... 'k Word dan bijna even lang van stof als...’ En ondeugend lachend wees ze naar binnen, waar onophoudelijk de zware stem van den oud-majoor weerklonk, tot ergernis van den gewichtig-whistenden graaf.
- Och Digna, Digna!’ zei hij, en drukte hare handen. Ze keek hem verbaasd aan. Zijn hart was zoo vol, hij was jongensachtig gelukkig, en had toch nog geen behoefte 't haar nu reeds te zeggen. Zijn pas ontwaakt gevoel moest nog een beetje voor hem alléén zijn: hij moest nog zooveel nadenken en zich allerlei afvragen.... Hij had behoefte alleen te zijn.
- ‘Het is al laat,’ zei hij, ‘en ik mag niet onbescheiden zijn. Ik moet dus afscheid nemen:.... je weet niet wat ik al niet in je muziek gehoord heb.... dingen, wonder teêr en zoet.... O gezegend kind!....’
En hij beschouwde haar nu op eens met heel andere oogen, en 't was hem toch weer te moede alsof hij een kamp beginnen ging, met een groot, machtig iets, wier eigendom zij nu was, en een koude angst bekroop hem weer. Zijn blik viel op een photographie op haar vleugel, een tooneel uit Tannhäuser....
- ‘Elizabeth.... dürfte ich dich geleiten?’ fluisterde hij voor zich
| |
| |
uit.... en toen hij aan 't antwoord dacht, werd 't hem bang in 't hart.
Hij drukte stom hare handen en ging om van de anderen afscheid te nemen.
Zij volgde hem niet, hoorde hoe hij de deur achter zich dichttrok, zijn stap op de trappen, beneden een doffe slag.... hij was weg.
Ze bleef een oogenblik roerloos, toen trad ze langzaam naar 't raam en staarde naar buiten....
Er was plotseling iets vreemds tusschen hen gekomen - de man, die daar wegging, leek haar niet de oude Bruno: - hij was plotseling grooter, krachtiger geworden, beslister zijn gang, stralender zijn oog.... Wat had hij gemeend?.... ‘Dürfte ich dich geleiten!’.... Hoe zou hij haar kunnen geleiden, de lieve trouwe vriend! Alleen ging ze haren weg, veel strijd zou ze hebben, maar ze voelde zich naar lichaam en geest zoo gezond, frisch en krachtig - en durfde 't wel aan.... Missen zou ze hem.... Hèm vertelde ze al haar plannen en idealen, en hij begreep haar zoo goed.... Alléén zou ze daar zijn, zij die zóo behoefte had, aan warmte, liefde, belangstelling om zich heen.... Missen zou zij hem.... En ze dacht steeds aan Bruno en voelde nog zijn laatsten handdruk. Die brandde als een langzaam vuur, dat kroop, kroop langs de armen tot in haar ziel....
Het duizelde haar een seconde, en ze ging zitten op 't zelfde plekje, waar hij gezeten had. 't Was stil en donker buiten, de sterren flikkerden, koud en hoog, een enkel vogeltje stamelde slaperig een enkel toontje, en ook in haar hart stamelde iets nieuws, iets vreemds, trillend heerlijks, dat aan 't woord wilde komen.... Ze luisterde verbaasd, als een ander persoon, naar dat wonderbare woelen en kakelen daarbinnen, van allerlei stemmen door elkaar. In haar hart was 't heele volkje in oproer. Bruno en zij hadden elkaar gevonden, begrepen elkaar zoo goed - waarom zouden twee menschen dan eigenlijk uit elkaar moeten gaan?.... Maar - hoe kan 't anders? Had ze niet gesnakt naar 't oogenblik, waarop ze vrij en onafhankelijk zou kunnen zijn? Had ze geleide noodig op haren levensweg?
Verdiende ze het groote talent, dat ze in zich voelde, wanneer ze 't ging verzwakken met de gewone aandoeningen en neigingen van elke gewone vrouw? Van kind af aan, had dat gevoel, deze drang, dit reusachtig Iets, dat daarbinnen zat, haar beheerscht. Ging zij 't nu ontrouw worden, nu ze al hare krachten noodig had? En tòch.... wàs 't het geluk? - Ze vroeg het zich zoo dikwijls af. Of was geluk eigenlijk toch maar een schijnbeeld. Waartoe heeft een vrouw eigenlijk talent! zeide zij bitter tot zichzelf. Hoeveel moeite en strijd heeft ze om voorwaarts te komen, hoe wordt ze gebonden - aan alle kanten, hoe vindt ze wantrouwen - overal. En haar grootsten vijand heeft ze in zich zelf, in 't zwakke vrouwenhart. Energie, moed,.... hoe lang duren ze! Eén zwak oogenblik, en alles geeft ze prijs voor de gewone levensidealen van elk vrouwenhart!....
Zij had zich boven zoovelen verheven gevoeld! Met al hare bescheidenheid, geboren uit het intieme gevoel dat haar nooit verliet, van al het onafzienbare,
| |
| |
dat ze nog niet wist en kende, had ze toch zeer goed het besef van 't geen ze bezat. Ze had zich gebenedijd gevoeld, en bewust dat 't in haar hand lag, om iets te worden.... Reeds nu trok haar talent de aandacht.... O neen! neen, haar kunst duldde niets naast zich!....
Ze had oogenblikken gekend van zoo volkomen rein geluk, van zulk een hoog-priesterlijke wijding en verrukking, wanneer ze onder den vollen invloed van hare inspiratie was,.... en in die oogenblikken had zij medelijden met alle andere vrouwen, die dit niet kenden, maar zich afsloofden in huiselijke zorgen, en dàt geluk noemden!.... Dan voelde ze zich door adelaarsvleugels gedragen, en van uit hare hoogte leek de aardsche liefde haar zoo klein, zoo laag, onedel, zelfzuchtig.... Muziek, daarin zijne gedachten te kunnen uiten, dat was haar toch 't schoonste, 't liefste, 't allerliefste.
Maar,.... fluisterden de suizelende wind in de lindeboomen, en de slaapdronken vogeltjes, en de lentegeuren, en de heele sprekende stilte van den lentenacht daarbuiten, liefde kan aan die inspiratie eerst de hoogste wijding geven.... veel schooner gedachten nog zult ge te uiten hebben, wanneer ge eerst lief hebt!.... Liefde is 't groote gebod der natuur: daaraan onttrekt zich geen bloem, geen vogel, geen wezen, hoe gij dan, dichterziel, die nog meer behoefte hebt aan de weelden en smarten der liefde, dan een ander schepsel?.... Liefde en kunst te zamen.... zie, uw ideaal kan zich verwezenlijken....
en zij ging zitten op 't zelfde plekje.
| |
| |
Goed is hij, en oprecht en trouw; hij begrijpt u en voelt met u.... Wat zult ge steeds alléén in 't leven zijn? Hoe oneindig veel uren van bittere mismoedigheid, onmacht, en teleurstelling brengt de kunst óók, naast die àndere oogenblikken? En is 't dan niet goed en heerlijk om dat samen te dragen, àlles, lief en leed?....
Of wilt ge liever alleen blijven, en wanneer ge ouder zult zijn, eenzaam aan den treurigen haard zitten zonder warmte in 't hart?.... en kàn op den duur de Kunst zónder hare voedstermoeder, de Liefde, en zal ze niet ook wegkwijnen zonder voedsel?....
- Bijna woest drukte Digna beide handen voor de oogen. Steeds had zij ze neergedrukt, die stemmen, - nu spreken ze allen tegelijk.... Wáar bleef haar moed, haar trots, haar kracht? Zou ze dien strijd steeds in zich moeten voelen; de strijd tusschen die twee geweldige machten: zóó gelijk, en toch zóo verschillend.... Kan ze niet beiden verzoenen.... ware 't niet beter beiden te vereenigen?.... Ja! ze wilde liefhebben! Die drang, dat smachten, het was niet naar roem en kennis alléén!... Ze wilde zich nog een kind voelen, teêr geliefd zijn als een kind, wilde nog een ander beeld in haar hart dragen, haar geest doen samenvloeien in een ander's geest....
Ja, ze wilde liefhebben.... alles drong haar daartoe!... Zij wilde in een anders ziel - in zijn ziel - haar Vaderland vinden, niet in de wijde, groote wereld, waar zij zich, zij voelde 't nu, met haar kunst alléén, eenzaam en droef zou voelen zonder hem....
En groote warme tranen stroomden haar uit de oogen. Zij keerde zich om. De kamer was geheel donker geworden. Hare tante riep haar; de heeren stonden van de whisttafel op....
En 't was haar of, dáár in dien duisteren hoek, het witte beeld der strenge Muze der kunst met droeve schaamte den sluier over 't hoofd trok, en achteruit week.
Maar in haar hart voelde ze een ster opkomen. Een groote stralende wonderster.
1891.
|
|