| |
| |
| |
No. 307. - Bachante - Marmer.
Door Mr. Eduard van Tsoe-Meiren.
Hij had iets ongedurigs over zich gekregen en een zeker gevoel van wanhoop had zich eindelijk van hem meester gemaakt.
Weken geleden had hij zijn laatste werk afgeleverd.
Het was iets geweest, dat ‘op bestelling’ gemaakt was en, naar het scheen, iedereen voldaan had, - behalve hem zelf. Het laatste gedeelte van den bedongen prijs was hem bij de aflevering uitbetaald geworden en in het bezit van al dat geld had hij, vrij van alle zorgen, een paar dagen in een heerlijk, knutselend nietsdoen doorgebracht. Hij was wat gaan wandelen en had van die wandelingen een paar mooie dingen medegebracht; een oud geweer, een lap gebloemde stof, een Makkarttuil, een roodkoperen doofpot, een paar oostersche muilen, die hij gekocht, - en een oude, platte wijnflesch, zwaar gebarsten, maar heerlijk diep verweerd, met allerlei glinsterende en fonkelende kleuren, die hij uit een vuilnishoop had opgeraapt.
Met al die nieuw verworven schatten had hij vervolgens den kunstrijken rommel van zijn atelier vermeerderd, maar was toen onwillekeurig zoo aan het verplaatsen en aan het verschikken gegaan, dat het wel een week geduurd had eer alles naar zijn zin zoodanig opgehangen en nedergezet was, dat het geheel een indruk maakte die zijn kunstenaarsoog bevredigde.
Toen, ja, wrat hij toen eigenlijk had uitgevoerd, wist hij zelt niet recht meer. Hij had vaak bezoek gehad en was veel bij vrienden aangeloopen, meestal schilders, op wier ateliers hij een macht van mooie dingen had gezien. Hij had ook allerlei bezigheidjes verricht, die van den eenen week op den anderen uitgesteld, reeds sedert maanden op afdoening wachtten, hij was, uit de aardigheid, wat aan het teekenen gegaan en had vervolgens heel wat tijd zoek gebracht, zonder dat hij zich nu juist kon herinneren hoe hij dat nu eigenlijk gedaan had.
Toen was langzamerhand het bewustzijn bij hem levendig geworden, dat hij iets maken en weder ernstig aan het werk moest gaan, maar tot zijn eigen verbazing was hij in dien korten tijd het werken zoo geheel ontwend, dat hij het van den eenen dag op den anderen uitstelde en er maar niet toe komen kon.
Dat had hem landerig gestemd en hem alle genoegen van zijn vrijen tijd
| |
| |
benomen. Hij was zichzelf hoe langer hoe luier gaan vinden, zonder de kracht te hebben aan het werk te gaan, zoodat hij hoe langer hoe minder eerbied voor zijn eigen persoon kreeg. Somtijds kon hij onder het genot van een fijne sigaar zitten bedenken hoe heerlijk het wezen zou als hij weder goed op slag zou zijn, en hoe dol prettig het zou wezen iets heel, heel moois te maken, tot in de kleinste onderdeelen bestudeerd en doorwerkt maar toch weder niet gepeuterd of gelikt, maar grootsch gehouden en artistiek. Hij besloot zich dat genot niet langer te ontzeggen, maar er aan te beginnen.... morgen aan den dag.
Den anderen dag kon hij er dan evenmin toe komen, lanterfanterde wat rond op zijn atelier, rookte tallooze pijpjes en sigaretten en haalde zoo den avond zonder eigenlijk iets uitgevoerd te hebben.
Met dat al kreeg hij steeds erger het land en werd hij al vaster en vaster overtuigd, dat het zoo toch niet langer gaan kon.
Er moest een einde komen aan dat gelummel.
Zijn werklust groeide met iederen dag luierens en zeker zou hij eindelijk al reeds druk aan den arbeid zijn geweest, als hij maar zeker geweten had wat hij eigenlijk maken zou. Allerlei vage en nevelachtige voorstellingen en gedachten warrelden door zijn brein, maar een bepaald onderwerp had hij nog maar steeds niet gevonden.
Toen, op een morgen, besloot hij een onderwerp te gaan zoeken.
Met een schetsboek in zijn zak ging hij eerst naar Artis, in de zoete hoop een of ander dier in een of andere stand of actie te zien, die hem op een gedachte zou brengen. Hij bracht een paar dagen in de roofdierengalerij door, bekeek de leeuwen en de tijgers, krabbelde een half schetsboek vol en kwam toen tot de overtuiging dat dit alles niets voor hem was.
Daarna voelde hij zich door de runderen aangetrokken, door het droomerige en bedaarde van den Indischen karbouw, een opeenhooping van onbewuste, langzame kracht en lijdzame geduldigheid. In de vroege morgenuren, als er weinig bezoekers waren in den dierentuin, stond hij ijverig te boetseeren en later in den middag zijn viervoetig model in alle beweging en rust te bespieden, om nu en dan naar het museum van geraamten te gaan en daar zijn onderzoekingen voort te zetten.
Zoo was hij ongemerkt weder aan den arbeid gekomen en voelde hij zich weder gelukkig en tevreden in zijn werk.
Toen het kleine modelletje van zijn karbouw bijna af was, viel het hem ineens op dat het wel aardig, maar toch de moeite van het afmaken niet waard was. Het was, meende hij, juist een ding om bij honderd te gelijk in zink gegoten, gebronsd en op pendules geplaatst te worden.
Meteen was al zijn genoegen in dien karbouw verdwenen en hij besloot de dierenstudies maar te laten rusten en een ander onderwerp te zoeken. Hij zou maar een menschelijk figuur maken.
Maar wat en hoe?
Het moest een gekleed figuur wezen, dat stond bij hem vast. Hij wilde nu eens
| |
| |
iets maken voor zijn genoegen, met breede, diepe plooien, iets op-ende-op artistieksch en grootsch, waaraan hij niet zou behoeven te peuteren en te zoeken als aan het naakt; en dus zou hij een gekleed figuur maken.
Maar wat?
Uren aan uren zat en liep hij er over te denken. Geen oogenblik was het hem uit de gedachte.
Het scheen alsof zijn geest met verlamming geslagen was. Geen enkel goed en vertrouwbaar plan schoot hem te binnen.
Toen ging hij op nieuw aan het zoeken, bepaald aan het zoeken naar een onderwerp. Hij, die anders zelden las, keek alle boeken in die hem in handen kwamen. Hij las catalogi van kunsttentoonstellingen door, in de onvervulde hoop dat de titel van een of andere schilderij hem op een goede gedachte zou brengen. Hij slenterde uren lang door de straten, bleef stilstaan voor prentenwinkels en zelfs voor verluchte aanplakbrieven, keek ieder en alles aan, maar niets gaf hem den indruk, dien hij zocht.
Toen kwam dat vreeselijke gevoel van wanhoop over hem. Het scheen hem toe dat hij nooit weder iets zou kunnen ondernemen en dat het nu duidelijk bleek dat hij geen scheppend kunstenaar was. Hij leek volslagen onmachtig te uiten wat hij gevoelde en al zijn droomen, zijn schoone droomen, vervlogen in rook. Hij zou een knoeier worden, een maker van poppetjes en pendule groepjes, ten hoogste iemand die een portretbuste kan boetseeren, zoo, dat de familie er veel gelijkenis in vind, - maar een waarachtig kunstenaar, zooals hij gedroomd had te zullen zijn, zou er nooit uit hem worden. Hij was nog jong, en nu al uitgeput, niet eens in staat iets te bedenken. Ware hij maar koopman geworden, of in dienst gegaan, of geboren als veeboer ergens in een dorp waar de menschen nooit om kunst denken en waren zoodoende nooit die neigingen en verlangens bij hem opgekomen, die hij toch niet in staat was te bevredigen.
Zoo verloor hij alle vertrouwen in zichzelf en kreeg een hekel aan zijn kunst, die hij toch zoo lief had.
Hij gaf het vergeefsche zoeken maar op, dat toch tot niets diende, kwam somwijlen in geen dagen meer op zijn atelier en geraakte op nieuw aan het niets doen, met het bittere gevoel dat hij niet anders kon.-
Zoo stond hij eens achter op een tram met een schilder, in druk gesprek over het belangrijke vraagstuk of het rooken van sigaretten schadelijker voor de gezondheid zou wezen dan het rooken van sigaren. Zij zouden te samen naar een kennis van hen gaan om dezen uit te noodigen den volgenden dag mede te gaan hengelen en heel zijn kunst en kunstenaarschap was hem uit de gedachte. Geheel vervuld van de voorgenomen hengelpartij en het sigaren-vraagstuk, keek hij gedachteloos voor zich uit en zelfs als hij op straat een aardige meisjesfiguur zag, beschouwde hij die zonder, naar hij meende, aan klei en marmer te denken.
Zij reden een boekwinkel langs. In het voorbijgaan zag hij daar een plaat voor de ramen hangen, die hij reeds menigmaal had opgemerkt, een helio- | |
| |
gravure naar een Fransch schilderij, ‘La Via Appia’ voorstellende, waarop drie zwarte Numidische slaven ruim baan maken voor de draagkoets waarop een weelderige patricische vervoerd wordt.
Terwijl hij luisterde naar zijn vriend, bracht die plaat hem te binnen hoe hij een tijd geleden toevallig ergens de geschiedenis van Appius Claudius Crassinus gelezen had, den Decimvir, die zich langs slinksche wegen in het bezit trachtte te stellen van de jonge en schoone Virginia en hoe de vader van het meisje, toen geen redding meer mogelijk scheen, haar een dolk in de borst stak om haar uit de macht van den wellusteling te redden. Terwijl hij zijn vriend een opmerking maakte in verband met hun gesprek, stond eensklaps de oude Virginius met het lijk van zijn dochter in den arm en de bloedige dolk in de hand voor zijn geestesoog, als een heerlijke groep, vol fraaie lijnen, edele vormen en sierlijke plooien.
Ineens gevoelde hij zich weder den kunstenaar die hij was. Dat was het lang gezochte onderwerp, dat zoo plotseling en ongezocht zich aan hem voordeed, dat was het ding dat hij maken zou en moest, juist zooals hij het nu voor zich zag.
Een onweerstaanbare lust om die vluchtige gedachte vast te leggen in tastbare stof maakte zich van hem meester, een soort koortsachtige opgewondenheid om zonder verder uitstel aan het werk te gaan voor en alleer andere indrukken dat beeld misschien uit zijn ziel zouden verdrijven. Daar mocht geen minuut verloren gaan.
Ook van den tegenovergestelden kant kwam een tramwagen aan. Hij drukte ineens zijn vriend op bijzonder hartelijke wijze de hand, mompelde half verward iets van: niet kwalijk nemen, dat hij wat vergeten had en allernoodzakelijkst naar huis moest en wipte van den tramwagen af en den terugkeerende op, eer zijn makker nog half van zijn verbazing bekomen was.
Een groot kwartier later stormde hij zijn atelier binnen, wierp zijn jas uit en ging een stukje klei zoeken. Hier en daar lagen brokken van die kneedbare stof, nu wit uitgedroogd en steenhard geworden, die hij met een gevoel van wrevel en teleurstelling weder weg wierp. Toen naar een hokje op de binnenplaats, waar een oude kist stond die tot kleibewaarplaats diende en tot zijn teleurstelling vol was met even harde en onbruikbare stukken. In de verwachting onderin nog wat zachte klei te vinden, rommelde hij in de stukken en brokken rond en vond eindelijk ook een kleine hoeveelheid die te gebruiken was.
Hij rolde en kneedde dat vormlooze brokje met de zelfde soort liefde waarmede een scherpschutter het slot van een uitmuntend geweer laat werken, keek onderwijl rond naar een driestand en kletste er eindelijk een stuk van de klei op neêr, dat hij met zijn hand platsloeg. Dat moest het voetstuk, de grond van zijn groepje worden. Met bezige, vlugge vingeren, slechts nu en dan geholpen door een boetseerhoutje, vervormde hij vervolgens een stukje van de overige klei tot een poppetje, dat hij in de linkerhand vasthield en
| |
| |
met de rechterhand induwde en uitrekte, zoodat het zich soms bewoog alsof het leven had. Toen het eindelijk zoowat op een mannetje geleek, nam hij, met het beeldje nog in de hand, zelf den stand aan, die hij het geven wilde, keek met een vluchtigen, maar scherpen blik naar de plaatsing van zijn eigen beenen, plakte daarop het poppetje op de platgeslagen klei op den driestand en boog en duwde het tot het in de goede houding stond, met een paar slap afhangende armen of wat er voor door moest gaan.
Een van die armen gaf hij toen een duw naar boven, boog toen zijn bovenlijf wat achterover om zijn werk wat meer uit de verte te bezien, gaf toen weer hier en daar een kneep en veeg met zijn duim, zoodat er een elleboog aan dien arm kwam en ging toen een tweede poppetje maken, dat hij vervolgens tegen het eerste aanplakte. Met zijn oogen dicht dacht hij een oogenblik na hoe of hij zich de groep het eerst had voorgesteld en ging toen op nieuw aan den gang.
Onder zijn handen gedroegen de beeldjes van weeke klei zich soms alsof zij kleine menschjes waren, bogen zich en richtten zich weder op, bewogen hoofden en armen en wendden en keerden hun lichaampjes.
Maar een ander oogenblik gebeurden er wonderlijker dingen met hen. Het linkerbeen van Virginius verdween met een paar duwen en vervormde zich tot het wapperend gewaad van Virginia, zijn linkerarm ging teloor in haar boezem, haar rechterarm werd onmeedoogend afgeknepen en prijkte een oogenblik later in den vorm van een helm op haars vaders kruin.
Middelerwijl bewoog hij zijn hoofd naar links en rechts om zijn groepje van alle kanten te kunnen bekijken, peuterde hier en knutselde daar, veegde brokjes klei weg en smeerde met zijn vingers een weinig bij en dat alles met een bezige bedrijvigheid, een gerimpeld voorhoofd en een paar schitterende oogen, die duidelijk aantoonden, dat hij met geheel zijn ziel en lichaam bij dat werk was.
In den tijd van een half uur was de ruwe schets klaar. Met een touwtje sneed hij het groepje van den driestand los, plaatste het op een plankje, zette het weder op den driestand neder, wreef de klei van zijn vingers en ging het toen, met zijn hoofd ietwat op zijde en een tevreden gezicht, staan aankijken.
Van tijd tot tijd liep hij er omheen en draaide dan het groepje weder een eindje rond om het in een ander licht te bezien. Eindelijk haalde hij met zijn voet een stoel naar zich toe, ging daarop zijn werkstuk zitten bekijken en floot middelerwijl een vroolijk deuntje.
Hij was tevreden en gevoelde zich weder geheel en al kunstenaar.
De afspraak om den anderen dag te gaan hengelen, was hem ondertusschen geheel uit het hoofd gegaan.
Nog dienzelfden avond schreef hij een paar briefkaarten, waarbij hij zijn modellen den volgenden dag bij zich bescheidde. Hij wilde er geen gras over laten groeien, maar dadelijk naar dit welgeslaagde schetsontwerp een uitgewerkte schets maken. De man die voor Virginius zou staan moest des
| |
| |
morgens ten negen uur bij hem op zijn atelier komen. Tegen een uur of twaalf zou de hoofdfiguur dan voldoende afgewerkt zijn om met Virginia te kunnen beginnen. Hij schreef dus aan het meisje dat zij om één uur precies aanwezig diende te zijn.
Den volgenden morgen was hij reeds vroeg wakker. Als iemand die gewoon was zoo laat mogelijk op te staan, hield hij zijn oogen gesloten met het vaste voornemen weder in te dutten zoo hem dat mogelijk was. Zoo lag hij een kort oogenblik tusschen waken en slapen, toen het hem ineens bewust werd dat hij gisteren een schets had gemaakt en dien ochtend zelf model zou krijgen.
Met één was hij klaar wakker en overeind, vol verlangen die schets dadelijk te bekijken, nieuwsgierig of zij hem heden nog even zeer bevallen zou als den vorigen dag.
Virginius met het lijk van zijn dochter. (Eerste schets.)
In een wip vloog hij zijn bed uit en zonder zich zelfs de tijd te gunnen eenig kleedingstuk aan te schieten, opende hij de deur die van zijn slaapvertrek toegang gaf tot zijn werkplaats en stond weldra voor zijn schetsje.
Het beviel hem goed. Het was een aardig ding, prettig om aan te werken. Half gekleed als hij was, liep hij er weder om heen en draaide
| |
| |
het groepje weder rond, juist zooals hij den vorigen dag had gedaan.
Toen liep hij naar zijn slaapkamer terug en ging zich aankleeden, heen en weder loopende van het eene vertrek naar het andere, om, terwijl hij zijn lokken in orde bracht of zijn handen afdroogde, tegelijkertijd naar het schetsje te kunnen kijken en bij zichzelf te overleggen of deze of gene verandering, een andere houding van een arm of een been, een andere val in een plooi, er misschien niet beter aan zou doen.
Toen hij haastig zijn ontbijt naar binnen had gewerkt, ging hij een geraamte maken, een paar dunne ijzeren stangen, vastgezet op een plankje en zoo gebogen, dat zij steun en stevigte konden geven aan de figuren van weeke klei, zonder ergens in het oog te vallen. Daarna ging hij de groep ‘opzetten’ en bedekte het ijzer met klei, waar hij zeer in het ruwe zoowat den vorm aan gaf.
Terwijl hij daar nog druk mede bezig was kwam een forsch gebouwd man binnen, gekleed in een broek van zoogenaamd Engelsch leder en een mouwvest van denzelfden stof, waarvan een paar knoopen openstonden om berging te verleenen aan een grooten rooden zakdoek. Met den wijsvinger van zijn rechterhand tikte hij tegen de klep van zijn pet en zeide toen: ‘Morgen meneer! Asdat ik uwes briefkaart gekregen heb.’
‘Zoo, Gerritsen, ben je daar’ werd hem geantwoord. ‘Ik heb je noodig kaerel, kijk voor dat ding hier. Het moet levensgroot worden. Aardig hé!’
Gerritsen keek naar het schetsje met een eigenaardigen blik, een soort kennersblik, maar liet zich toch niet uit.
‘Kan je poseeren?’
‘Wanneer zou meneer d'r mêe wille beginne?’
‘Wel, dadelijk.’
Toen bleek het, dat Gerritsen niet geheel over zijn tijd beschikken kon. Hij was model van beroep en door zijn lichaamsbouw, die forsch, maar niet al te vet was, zoodat de spieren duidelijk uitkwamen, vooral geschikt voor modelleurs en beeldhouwers, die evenwel bij ons te land niet zeer talrijk zijn. Schilders konden minder goed met hem overweg, daar zijn huid van nature niet mooi van kleur was. Dientengevolge gingen er somtijds weken voorbij dat hij buiten verdienste zou zijn geweest, wanneer hij niet nog een snaar op zijn boog had gehad en niet ook op de aardappelenmarkt een even bekende persoonlijkheid ware geweest als bij de Amsterdamsche kunstenaars. Wanneer hij de kunst niet diende, was hij sjouwer en juist nu zijn welgevormde leden noodig waren om Virginius te belichamen, had hij aangenomen een schip aardappelen te helpen lossen. Mijnheer moest hem dus ‘verexcuseere,’ morgen en de volgende dagen zou hij met plezier poseeren, maar van daag kon het niet, hij moest gauw maken dat hij naar de markt kwam.
Dat was den kunstenaar een teleurstelling. Hij gevoelde zich zoo heer- | |
| |
lijk opgewekt om te werken en had gaarne dadelijk aan zijn groep begonnen.
Wat moest hij nu doen?
Gerritsen was weg en hij bleef alleen achter met zijn schetsje en zijn ruw opgezette, vormlooze groep. Vol wrevel smeet hij een stukje klei dat hij in zijn hand hield er met geweld op, zoodat het er zich kletsend mede vereenigde. Toen draaide hij uren lang heen en weder op zijn atelier, alle moeite doende om den tijd te dooden die er nog verloopen moest eer zijn modelletje komen zou.
Had hij haar maar eerder besteld!
Eindelijk, goddank, daar ging de schel over en een oogenblik later kwam zij binnen.
Zijn gezicht helderde heelemaal op toen hij haar zag. Hij had zich in die uren allerlei lamme dingen in het hoofd gehaald en bedacht dat ook zij misschien wel niet komen zou. Zij kon zijn briefkaart wel niet ontvangen hebben, of ziek zijn, of juist op een ander atelier verbonden wezen.
Gelukkig, zij was er en het kwam hem uit het hart toen hij haar verwelkomde met een: ‘Zoo meid, ben je daar! ik was al half bang dat je niet komen zoudt.’
Zij was een meisje van een jaar of drie-en-twintig en op het oog zou men haar misschien voor een naaistertje of een winkeljuffrouw gehouden hebben. Zij had een lief figuurtje, een aardig hoedje op, een voile voor haar gezicht, een paar glacé handschoenen aan, een parasol in haar hand en een taschje bij zich, waarin zij een paar toilet artikelen had.
Kinderlijk blij dat hij nu eindelijk met zijn werk zou kunnen beginnen, ratelde hij door, zonder veel op haar antwoorden acht te geven, zoodat zij, terwijl zij haar hoedje afzette en haar handschoenen uittrok, weinig anders deed dan flauw glimlachen.
‘Jongen, jongens, meisje! ik heb in zoo'n tijd niets uitgevoerd. Nu zullen wij eens aan den slag gaan zonder tijd te verliezen en vooreerst laat ik je niet meer los. Je hebt toch geen andere afspraken? Nu, dat komt goed, we hebben voor de eerste weken werk aan den winkel. Maak nu maar wat voort en sta daar niet te zeuren. Je weet den weg.’
In een hoek van zijn atelier was een hokje afgeschoten met een paar gordijnen van gebloemde stof en daar achter verdween zij. Hij praatte nog een oogenblik door en zocht onderwijl het een en ander bij elkaar.
Voor een oogenblik werd het doodstil op het atelier.
Achter het gordijn klonk het geritsel van stoffen en het eigenaardige geluid van bandjes die weerden los getrokken en van haakjes die uit hun oogjes sprongen. Laarsjes, die werden uitgetrokken, vielen met een bonsje op den houten vloer.
‘Een dag of vier geleden ben ik hier nog eens aangeweest, maar u was
| |
| |
niet thuis’ zeide zij van haar schuilhoekje uit. Zij had een jonge, frissche meisjesstem.
‘Dat wil ik wel gelooven,’ antwoordde hij, ‘ik ben in geen tijden op mijn atelier geweest. Het ziet er mooi uit.’
‘Nu, zóó erg is het niet’, merkte zij op, terwijl zij geheel naakt van achter het gordijn te voorschijn kwam en meteen rond keek, met een echte huisvrouwenblik, of alles wel schoon en netjes was.
‘Een mooie stof en rommelboel’ bromde hij.
‘Dat's gauw genoeg weer in orde. 'k Zal 't wel eens wat opruimen’ beloofde zij.
Middelerwijl was zij naar hem toegekomen en stond nu voor hem met haar onbedekte leden in het brutale, helle licht dat meedoogenloos door een groot raam van boven in het atelier viel en overal terug gekaatst werd, door allerlei witte gipsen beelden en brokstukken van beelden die er in het rond stonden. Dat licht maakte allerlei glimpjes en schaduwtjes op haar lijf, een rond flonkertje op haar schouder, een lang streepje langs haar armen en op haar dij, een schaduwtje onder haar kin en onder haar boezem.
Hij keek haar strak aan, en liet zijn blik langs haar naar beneden glijden en weer naar boven, zooals een officier op de inspectie een soldaat opneemt, van top tot teen, om te zien of hij geheel model is.
Zij stond ondertusschen dood bedaard, afwachtende, met een gewoonte-gezicht.
‘Nou!’ zeide hij en hij keek naar zijn schetsje en toen zijn atelier rond, zoekende waar hij haar plaatsen zou en hoe hij haar in de gewenschte houding kon zetten. Zij deed een paar stappen en kwam vlak naast het schetsje staan, dat zij bekeek terwijl zij met haar vinger kleine kuiltjes drukte in het voetstukje, dat nog niet geheel uitgedroogd en dus nog week was.
Hij krabde zich eenigszins verlegen achter zijn oor. Nu Gerritsen er niet was en hij haar alleen had, wist hij waarlijk niet hoe hij het aan moest leggen om haar goed te doen poseeren. Er moest iemand zijn die haar vasthield en droeg, zoodat zij geen enkele spier zou behoeven te spannen. Hij zag het nu duidelijk in, met haar alleen kon hij eigenlijk niets beginnen. Hij moest de twee modellen voor zijn groep te gelijk hebben, zoodat hij goed zou kunnen zien hoe zij tegen elkander zouden doen en hij het verschil tusschen de opgewondenheid van Virginius, bij wien spieren en zenuwen op het hoogst gespannen zijn, en de dood, de rust, de spierverslapping van zijn vermoorde dochter zou kunnen uitdrukken in zijn werk.
Eigenlijk had hij dat alles altijd wel geweten, maar hij had er niet aan gedacht. Nu zat hij er mede.
Zij had onderwijl een paar passen achterwaarts gedaan en was leunende tegen de kanapee gaan staan met haar linkerhand rustende op het hoofdeinde.
Boven die kanapee was een soort tropee aan den wand bevestigd, waar de meest ongelijksoortige voorwerpen in schilderachtige verwarring waren
| |
| |
vastgemaakt. Zoo was er ook een Sjineesche lantaarn, waarvan de onderste kwast recht boven haar hoofd hing. Speelziek hief zij haar arm omhoog en bracht die kwast aan 't slingeren.
‘Blijf zoo eens staan! Een aardig standje dat je daar hebt.’
Toevallig keek hij op dat oogenblik naar haar. Onbewust had zij een sierlijke houding aangenomen, vol bevallige lijnen.
‘Hei! hou je eens even stil!’ riep hij. ‘Blijf zoo eens staan. Een aardig
| |
| |
standje dat je daar hebt.’ Al pratende begon hij om haar heen te loopen en haar van alle kanten te bezien. ‘Dat's een mooie lijn,’ zeide hij, terwijl hij in de lucht iets afteekende. Nu moest je je rechterbeen wat meer naar achteren brengen, zoo, nog wat, en wat buigen, je begrijpt het is anders daar heelmaal zoo recht en slecht, neen, nog wat meer,’ en hij hurkte op den grond en pakte met beide handen haar enkel vast om haar been in de gewenschte houding te brengen. Toen stond hij weder op.
Bachante (Eerste schets).
‘'t Is heusch mooi, duivelsch mooi is het. Weet je wat, ik maak het. Blijf nog even staan!’ en hij was al bezig een schetsje te maken. ‘'t Is aardig, je zult altijd zien, die dingen, die je zoo ineens voor je ziet zijn het leukst. Als je aan het zoeken gaat, geeft het niets, maar juist door het toeval moet je d'r toe komen. D'r is werkelijk wat moois van te maken, heel wat beters dan van dat ding hier’ en half vol verachting wees hij met een beweging van zijn hoofd naar Virginius en Virginia, waar hij nog een uur geleden zoo mede in zijn schik was geweest.
In een goed kwartier had hij zijn schetsje klaar voor zich staan. ‘Rust maar even,’ zei hij.
Toen stond hij na te denken. Hij moest haar linkerarm ergens op
| |
| |
laten rusten, maar waarop? Er moest ook een reden aangegeven worden, waarom zij haar rechterarm zoo omhoog hield. Hij kon natuurlijk geen beeld maken met een kanapee en een Sjineesche lantaarn.
Hij bracht den linkerarm van zijn beeldje wat naar voren.
‘Weet je wat,’ riep hij uit ‘ik geef d'r een beker in 'r hand en ik maak 'r een bachante van.’-
Een half uur later stond zij boven op een schijf, een soort stellage, waar mede zij kon worden rondgedraaid en was hij druk bezig een klein modelletje te boetseeren.
Het ruw opgezette beeldje dat hij voor zich had, geleek nog minder op het meisje boven op de schijf, dan een sneeuwpop door straatjongens gemaakt op een menschenfiguur. Met een lus van koperdraad op een houtje bevestigd sneed hij lange reepen klei weg, en gaf dan hier en daar met zijn vingers een veeg. Van tijd tot tijd draaide hij het meisje, dat onbeweeglijk bleef staan, een eindje rond en zijn beeldje meteen en veegde er met zijn vinger kleine klontjes klei op vast, of schraapte met een houtje wat weg. Nu maakte hij een klein veranderingetje aan een been, dat hij wat afschrapte om met de klei die er afkwam een schouder wat aan te dikken, dan weer boog hij een arm of het kopje. Hij maakte niet eerst eenig onderdeel van zijn figuurtje af, maar werkte als het ware overal te gelijk aan. Somtijds nam hij een grooten passer ter hand en ging aan het meten op zijn model, hoeveel maal de dikte van haar dij in de lengte van haar been begrepen was, of iets dergelijks, waarbij de punten van den passer kleine kuiltjes in haar vleesch maakten. Dan meette hij met een anderen, kleinen passer zijn beeldje na, keek tevreden als het uitkwam en bromde als hij een fout bleek gemaakt te hebben, half verwonderd, dat hij dat had kunnen doen.
Zoo werkte hij geruimen tijd voort, steeds het profiel van zijn schetsje vergelijkende met het profiel van het meisje op de stellage, dat bewegingloos en misschien ook wel gedachtenloos in dezelfde houding staan bleef, in het koude atelierlicht dat over haar leden vloeide.
Zwijgend ging hij met zijn arbeid door, tot hij de hoofdlijnen had wedergegeven. Toen begon de stilte om hem heen hem te drukken en te veel met zijn werk vervuld om zelf een gesprek te kunnen beginnen, zeide hij: ‘Kom, meisje! vertel ereis wat. Weet je geen nieuws?’
Eerst beweerde zij niets te verhalen te hebben, maar langzamerhand geraakte zij aan den praat. Haar levensondervinding, gezichts- en gedachtenkring breidde zich niet veel verder uit dan de schilders- en beeldhouwers werkplaatsen waar zij het grootste deel van haar leven doorbracht en al wat zij vertelde had op dat kleine waereldje betrekking. Zij babbelde over haar modellen-ondervinding, hoe zij geposeerd had bij den een, onaangenaamheden had gekregen bij den ander, iets grappigs beleefd had bij een derde.
Bij een schilder, waar zij poseerde, was damesbezoek gekomen, zoodat
| |
| |
zij gauw weggekropen was onder een tafel, goed verborgen onder het kleed dat er over hing. Het waren erge ‘zwinke’ dames geweest, die den schilder allerlei onnoozele opmerkingen over zijn werk hadden gemaakt. Eene van haar had, toen zij het schilderij zag dat nat op den ezel stond, half blozende gevraagd of hij dat nu uit het hoofd schilderde of dat daarvoor nu iemand poseerde, zoo heelemaal..... en had toen het woord naakt niet eens durven uitspreken, maar een beweging met haar hand gemaakt. Toen de schilder dat bevestigend beantwoord had, had de dame eerst vol verontwaardiging uitgeroepen: ‘Hoe is het mogelijk van zoo'n schepsel!’ en had toen ter sluiksch rondgekeken of het ‘schepsel’ ook bij geval nog op het atelier was, niet denkende dat het onder de tafel zat.
Bij een andere gelegenheid was de deur niet op slot geweest en zoo was er ineens een student binnengekomen en had haar in het voorbijgaan een zoen op haar schouder gegeven. ‘Geneer jij je maar niet!’ had zij toen gezegd.
Dat waren van die kleine voorvalletjes die haar, gewend aan het eentonig poseeren, groote gebeurtenissen schenen en die zij vertelde alsof het heel wat gewichtigs was. Zij wist wel dat haar beroep in de oogen van hen die buiten de kunstenaarswaereld staan op zijn minst genomen vreemd was, maar zag er blijkbaar zelf het vreemde niet van in. Zij wist het van hooren zeggen, maar gevoelde het zelf niet. Het ging haar zoo gewoon af, zoo bussineslike, alsof het de eenvoudigste zaak van de waereld was en zonder er zich rekenschap van te geven, vond zij het grappig als het bleek dat de buitenwaereld er iets bijzonders in zag. Het was nu eenmaal haar vak zich te ontblooten en een vast gebruik dat zij zich verschool of haastig een kleedingstuk aanschoot als er iemand op het atelier kwam die geen kunstenaar was; maar in dat laatste geval maakte zij er ook weder geen onderscheid in of zij op dat oogenblik voor het geheel poseerde, of alleen een kleedje aanhad, niet meer uitgesneden dan de mode dat voorschrijft aan jonge dames die, nadat zij haar beleidenis hebben afgelegd, een bal bezoeken. Het onderscheid tusschen het passende en het te veel was haar blijkbaar te fijn.
Ook de kunstenaar had eenige moeite om zich de gewaarwordingen van de ‘zwinke’ dame te kunnen indenken, die blijkbaar geschrokken was van de gedachte dat een ‘schepsel’ voor het geheel kon poseeren. Hem, den beeldhouwer, was het toch zoo goed als dagelijks werk naar het naakt te modelleeren. Een schilder, vooral bij ons te land, werkt betrekkelijker wijze alleen bij uitzondering naar het ongekleed model. Een beeldhouwer daarentegen kan er niet buiten. Zelfs wanneer hij een geheel gekleed figuur wil maken, moet hij beginnen naar het naakt te werken. Wanneer hij dan na een moeitevollen arbeid, die dikwijls weken duurt, zijn ongekleed figuur in het groot af heeft, laat hij zijn model het gewenschte kostuum aantrekken en modelleert dat dan in betrekkelijk korten tijd over zijn beeld, dat zoodoende als het ware wordt aangekleed.
Zoo zou ook hij gedaan hebben als hij zijn eerste denkbeeld ge- | |
| |
trouw was gebleven en de groep van Virginius en Virginia gemaakt had.
Nu werkte hij evenwel vol opgewektheid aan de schets van zijn bachante, zonder verder aan den Romeinschen vader en zijn doode dochter te denken.
Van tijd tot tijd verleende hij zijn model een kwartiertje rust en hielp het meisje van den draaischijf af en weder op den beganen grond. Dan rekte zij zich met welgevallen uit en vond het een genot haar leden en gewrichten te bewegen. Dan sloeg zij zich iets om en ging wat zitten uitrusten van haar
.... om een uur of een.... bakte zij eieren of iets dergelijks.
arbeid, die, al bestond hij alleen in rustig stilstaan, in werkelijkheid zeer zwaar en vermoeiend was.
Korten tijd later stond zij weder op den schijf.
Zoo werkten zij door tot het begon te schemeren. Toen verdween zij in het schuilhoekje en kwam korten tijd later weder te voorschijn in haar net japonnetje. Ook hij trok zijn werkkiel uit en maakte zich gereed na den gedanen arbeid een wandeling te maken. Zij schuierde zijn jas af, streek zijn hoed glad, draaide zelfs met haar fijne vingertjes een paar puntjes aan zijn knevels en bleef, toen hij haar den sleutel gegeven had en den straat opging, nog wat achter op het atelier om er den boel wat aan kant
| |
| |
te maken, hier en daar de stof af te nemen en wat orde in den chaos te brengen.
Den volgenden ochtend was zij weder op haar post en ging hij met zijn arbeid voort. Hij kreeg hoe langer hoe meer genoegen in het werk dat hij onder handen had en sprak er van het levensgroot in marmer uit te voeren.
‘Waar ik het geld van daan moet halen, meisje, weet ik niet’ zeide hij, maar dat was een bezwaar waar hij voorloopig maar geen rekening mede hield. Opgewekt werkte hij door en hoe meer zijn beeldje vorm kreeg en afgewerkt geraakte, hoe meer hij er zich in de toekomst van voorstelde. Allerlei gedachten aan eer, erkenning, groote bestellingen en een beroemden kunstenaarsnaam kwamen nu en dan bij hem op en vergemakkelijkten zijn werk, dat alleen door de rustpoozen van zijn model afgebroken werd.
Zoo ging het een week lang, in vlijtigen arbeid. Zij bracht des morgens in haar taschje haar boterham mede en om een uur of een werd er op een gasvlam sjokolaad gekookt en bakte zij eieren of iets dergelijks en genoten zij te samen op bescheiden wijze van het vette der aarde. Dan werd het beeldje zoolang met een natten doek bedekt om het vochtig te houden en kwam er ook wel eens een vriend of kennis oploopen.
Spoedig kwam er aan dat gezellig samenzijn een einde. Na een dag of acht was het beeldje klaar en werd het afgegoten in gips. Het model kreeg toen vooreerst gedaan en de kunstenaar had allerlei toebereidselen te maken eer hij zijn beeld op ware groote kon beginnen.
De slappe en weeke klei waarmede hij werkt moet gedragen en ondersteund worden door ijzeren stangen die nergens buiten het beeld mogen uitsteken. Zoo had hij nu een onaangenaam handwerk te verrichten, waarbij hem menige verzuchting ontsnapte en hij met weemoed terug dacht aan zijn leerjaren in Italië, waar de kunstenaar zelf zich met dergelijke onderdeelen niet behoeft te bemoeien, maar werklieden te kust en te keur vind, die dat alles voor hem in gereedheid brengen. Nu hij in Amsterdam was, moest hij zich met zijn eigen werkvolk behelpen en had hij nog buitendien moeite genoeg om timmerman en smid duidelijk te maken wat hij verlangde.
Eerst werd er met behulp van het gipsen beeldje een model in hout gemaakt van het geraamte dat voor het levensgroote beeld zou dienen; wat heel wat passen en meten vereischte. Toen kwam de smid er bij te pas om dat houten model in ijzer na te maken, iets wat de man niet alle dagen bij de hand had. Toen die kromme en gebogen staven eindelijk vast op een plank bevestigd stonden, ging hij er met koperdraad tallooze houten kruisjes aan ophangen, die, als zooveel ankertjes, de klei bijeen moesten houden en ondersteunen. De lengte van al die koperdraadjes moest worden uitgemeten, zoodat hij tijden lang in de weer was de maten van het gipsen beeldje naar verhouding te vergrooten. Toen al dat geestelooze werk ten einde was,
| |
| |
werd het geheel met klei bedekt, die met een houten hamer vast in elkander werd geslagen en heel in het ruw den gewilden vorm had.
Eindelijk kon hij zijn kunst weder uitoefenen.
Het in elkander zetten van het geraamte.
Het gipsen beeldje diende hem nu tot model, een model dat volkomen roerloos stond, niet vermoeid werd, maar ook niet sprak. Ook de klei liet zich gedruischloos bewerken en zoo was het doodstil op het atelier, uren achter elkander. Veel leven van buiten drong er niet toe door. Het regelmatige tik-tak van de klok was dikwijls het eenige geluid dat er te hooren was. Als hij het trapje, waarop hij te werken stond, verzette of een boetseerhoutje op den grond liet vallen, klonk het als groote geluiden.
| |
| |
Hij werkte nu op de levensgrootte, met forsche vegen en groote klonters in de vette klei. Somtijds bekroop hem in eens de vrees, dat zijn werk ergens leelijke lijnen zou vertoonen, en hij dus weder zoo goed als van voren af aan zou moeten beginnen. Dan klom hij omlaag, ging op een afstand staan en bekeek zijn gips- en kleifiguren uit de verte, na ze nu en dan een slagje rond gedraaid te hebben.
De schilder die maar uit één enkel oogpunt de natuur beschouwd, is reeds klaar wanneer zijn model uit dat oogpunt gezien goed doet. Het werk van den beeldhouwer daarentegen moet van alle kanten bezien worden, zoodat het een oneindig aantal profielen heeft, waarbij er eigenlijk geen enkel mag wezen dat bepaald leelijk is, een moeielijkheid die niet te gering geacht moet worden.
Na een betrekkelijk korten tijd, een dag of tien, was zijn beeld zoover gevorderd dat hij weder naar het levend model kon gaan werken en verscheen Grietje weder op het tooneel.
Alles wat tot nu toe gedaan was, was niet meer dan voorbereiding geweest. Nu begon eigenlijk eerst het ernstige werk. Dagen achtereen werkte hij onafgebroken door, ongerekend de poozen dat hij zijn model rusten liet, dat, dank zij een langdurige oefening, tijden lang roerloos stond.
Hij daarentegen was in gestadige beweging, heen en weder gaande tusschen zijn werk en zijn model. Met zijn gezicht vlak op de welgevormde leden van Grietje, scherp en met aandacht kijkende, bestudeerde hij al de lijnen en plannen van haar lichaam en streek er somtijds met zijn boetseerhoutje langs als om die te dieper in zijn geheugen te griffen. Dan keerde hij zich tot zijn werk om er op weder te geven wat hij zoo juist had opgemerkt. Nu eens stond hij vlak naast haar, dan klom hij een paar treden op om haar van boven te bezien, dan lag hij op zijn knieën voor haar en keek omhoog, welke vorm haar neusgaten hadden en hoe haar kin er, van onderen bezien, uitzag. Iemand die op zulk een oogenblik was binnengekomen zou zeker in een lach zijn uitgebarsten.
Hij was wel genoodzaakt zoo te handelen en ook zij, aan dat alles gewoon, zag er het grappige niet van in. Het gaat nu eenmaal niet anders. Een schilder heeft betrekkelijk alleen te maken met den schijn en geeft op het doek weder wat hij op een afstand uit zijn oogpunt ziet. De beeldhouwer gaat meer met de werkelijkheid te rade en kent geen bepaald oogpunt. Hij maakt in klei wat de natuur geschapen heeft, doet zijn voordeel met hetgeen zij volmaakts heeft en verbeterd haar fouten zooals zijn kunstenaarsgevoel hem dat aangeeft. Geen enkele lijn van zijn model mag hij onbestudeerd laten, alles moet hij bezien van alle kanten, de loop van iedere spier, elk plooitje in de huid.-
Zij waren al lang uitgepraat en leefden in de stilte om hen heen. Hij, geheel bij zijn werk, had ook geen behoefte aan een gesprek. Somtijds, als het hem bijzonder vlotte, floot hij voor een oogenblik een vroolijk deuntje of neuriede een wijsje. Zij stond maar steeds op de stellage en had eindelijk
| |
| |
zelfs geen gedachten meer. Somtijds als zij zóó gedraaid stond, dat zij zijn arbeid kon volgen, keek zij er naar, blijde iets te zien bewegen en iets te hebben om op te merken. Als zij dan zag dat hij aan de beenen werkte, maakte zij van die gelegenheid gebruik om haar hoofd en haar armen in een andere houding te brengen en wat rust te geven, tot hij met een kort woord haar weder aan de houding herinnerde. Dikwijls stond zij tijden lang naar het raam gekeerd, dat, hoog in de muur aangebracht, niets dan een stukje van den hemel deed zien en waaruit het schelle, koude, noorderlicht haar in de oogen blikte. Dan geraakte zij in een soort doezel, als los van al het waereldsche. Als hij dan een passer ter hand nam en zij de lichte kieteling van de scherpe metalen puntjes voelde, glimlachte zij niet eens, maar bleef lijdzaam staan, als ongevoelig voor alles. Zelfs als zij voelde, dat hij, om een punt van uitgang te hebben, ergens op haar lijf een klontertje klei vastdrukte, keek zij er niet eens naar, verstijfd als zij was in haar houding.
De doodsche stilte, de roerloosheid, de verveling en vooral het scherpe licht dat haar in de oogen scheen, maakte haar dan slaperig. Eerst knipte zij met haar oogleden tegen het licht, dat haar pijn begon te doen. Dan voelde zij een tinteling in haar voetzolen en haar ellebogen komen, alsof er met duizend naalden in geprikt werd en kreeg zij een onweerstaanbaren lust om te geeuwen.
Hij, geheel in zijn werk opgaande, bemerkte dat dan niet eens. Zooals zij daar stond, was zij hem een model en niets anders, een ding, een mooi ding zelfs, om naar te werken, maar dat dan ook roerloos moest blijven. Als zij het eindelijk niet langer uit kon houden, sprak zij van een poosje rusten. Dat gebeurde dan altijd op een oogenblik dat hij na lang tasten en zoeken en allerlei vergeefsche pogingen, gevonden had hoe hij het een of ander kon uitdrukken en juist zoo prettig aan den gang was. Gewoonlijk antwoordde hij haar dan, dat zij nog even moest blijven staan, omdat hij nog één veegje wilde zetten en werkte dan in zijn kunstenaars-zelfzucht nog een tijdje voort, zonder te denken aan haar vermoeidheid, alleen bang dat hij door haar rusten ‘er heelemaal uit zou raken’ en dus woekerende met de oogenblikken die hij nog had.
Eindelijk hield hij toch op, half onwillig, vol spijt dat hij gestoord werd, maar berustende in het noodlot, dat modellen altijd vermoeid doet worden als het den kunstenaar het minst gelegen komt. Dan klom zij met haar verstijfde gewrichten langzaam naar beneden, soms ‘au!’ roepende van de pijn die zij leed als zij haar slapende en tintelende leden weder in beweging bracht. Een kort oogenblik werkte hij dan nog door, uit het hoofd en naar de herinnering, tot hij niet verder kon en zijn laatste stukje klei eenigszins wrevelig neder smakte.
Dan zaten zij beiden een tijdje naar hun werk te turen. Haar was het alsof de groote kleipop, die iederen dag menschelijker werd, een tweede haarzelf was. Half onbewust kon zij er soms over zitten soezen, dat haar
| |
| |
rug er nu zóó uitzag en of haar achterhoofd nu werkelijk dien vorm kon hebben. Als zij het beeld aanzag vertegenwoordigde het voor haar uren en uren van doorgestane roerloosheid en ongemak, een schepping waaraan zij een groot deel had.
Hij bekeek het met een ander oog, dat niet achterwaarts, maar in de toekomst blikte. Niet wat hij gedaan had, maar wat hij nog doen moest, viel hem op. Daar waren kleinigheden die hem niet bevredigden, maar die hij wist dat in de zachte klei niet anders te maken waren. In het harde marmer zou hij die sus en zoo behandelen en in zijn gedachten was hij al met bijtel en rasp bezig. Andere partijen moesten in de klei zelf nog beter doorwerkt worden. Voor zijn geestesoog zag hij hoe het wezen moest, maar het was de vraag of zijn handen dat zouden kunnen uitvoeren.
Daar was één ding dat hem bijzonder hinderde.
Al werkende had hij in zijn beeld een kleine verandering gebracht, het bovenlijf een ietsje meer achterover doen hellen dan oorspronkelijk zijn plan was geweest. Zoodoende was een ijzeren dwarsstaaf van het geraamte, juist daar waar zij met een woeling van koperdraad aan de hoofdstang verbonden was, gedeeltelijk in het gezicht gekomen en verstoorde op ergerlijke wijze de lijnen van den rug. Dikwijls reeds had hij op het punt gestaan die dikke woeling los te maken en door een dunnere te vervangen, maar steeds had het hem aan den moed ontbroken.
En zoo hinderde die knoedel koperdraad hem nog altijd.
Op een keer nam hij een koen besluit, sneed een eind klei weg, maakte haastig de woeling los, legde er die opnieuw omheen, stopte de gemaakte opening weder vol en was toen verbaasd over zijn eigen waagstuk en dat het zoo goed was afgeloopen.
Daarna ging hij weder met nieuwen lust aan den arbeid.-
Van tijd tot tijd moest de klei bespoten worden, omvochtig en zacht te blijven en zoo gebeurde het groote ongeluk.
Juist had hij de spuit weder in den emmer gezet en stond hij een oogenblik te kijken van zijn model naar zijn beeld en van zijn beeld naar zijn model, toen er beweging kwam in de zware massa. Heel langzaam en geleidelijk begonnen de knieën te buigen en: ‘O! God! daar gaat het!’ riep zij verschrikt, terwijl zij uit instinkt haar ooren toehield, alsof er een groot geluid zou komen.
Vol angst vloog hij toe, om te stutten wat niet meer te houden was. Met een bedaarde, domme kracht zonk het beeld naar beneden en droop als het ware van de steunstang af. Zijn handen gleden uit langs de glibberige, natte klei en heel het zwaar gewicht plofte met een doffe bons op den grond.
Als door schrik verstijfd stonden zij een oogenblik roerloos. Toen klom zij langzaam van den stelling af, kwam naar hem toe en legde haar handje op zijn schouder.
Die aanraking bracht hem uit zijn staat van verslagenheid tot het leven terug en tot het besef dat al zijn werk onherroepelijk vernietigd was, dat
| |
| |
heel zijn arbeid om niets was geweest. Een stille woede maakte zich van hem
Het beeld zonk naar beneden en droop van den steunstang af.
meester, dat hij zoo onverantwoordelijk ondoordacht gehandeld had. Als een ander eens zoo ezelachtig was geweest, wat zou hij op hem hebben afgegeven! Nu was hij zelf zulk een uil, zoo'n prul, zoo'n stommerik geweest.
Met een ruk van zijn schouder schudde hij de hand van Grietje weg en kort en norsch viel hij uit: ‘Zanik nou niet.’
Hij ging op de kanapee zitten, met zijn hoofd in zijn handen en zijn oogen dicht. Denken kon hij niet. Alleen had hij een begrip dat hem iets ijselijks overkomen was, een groot onheil, zóó groot dat het
| |
| |
eigenlijk niet waar kon wezen. Als het maar verbeelding was geweest.
Wanneer hij zoo aanstonds opkeek en het beeld er nog stond, heel en ongerept zoodat hij er dadelijk aan voort kon werken, hemel! wat zou dat grappig zijn. Hij wist wel dat dit onmogelijk was, maar als - als het nu toch eens waar was.
Toen hij opkeek lag het beeld nog altijd op den grond, een hoop gebroken en verzakte klei, die nog hier en daar alle vorm behouden had. De rechterarm, met de hand die den beker hield, was nog op de stang bevestigd gebleven en zweefde alleen hoog in de lucht. Beneden lag de rest, gedeukt en verbogen. Alleen het bovenste gedeelte van den romp was als onbeschadigd gebleven.
Naast dien bouwval van zijn kunst stond nog altijd zijn model, geheel onder den indruk van wat er gebeurd was, zonder iets te durven zeggen.
Het hinderde hem, dat zij daar ongekleed stond, dat er iemand bij hem was, dat hij niet alleen was.
‘Kom, kleed je aan,’ zei hij korzelig. ‘Blijf daar toch niet staan; in order kijken kun je het toch niet. Ga maar naar huis, het is uit. Maak dat je weg komt!’
Zonder een woord te spreken verdween zij in haar hokje. Zij had lang genoeg onder kunstenaars verkeerd om te begrijpen dat zijn kwaadheid haar niet gold.
Hij bleef zitten, in zichzelf mokkende en keek niet eens op toen zij gekleed en gereed weder te voorschijn kwam om heen te gaan. Een oogenblik stond zij stil, besluiteloos of zij goeden dag zou zeggen of zoo maar heen gaan, zonder hem te storen. Toen zeide zij zacht: ‘Dag mijnheer!’
Hij gaf geen antwoord.
Toen zij de deurknop al in haar hand had, werd het hem duidelijk dat hij onvriendelijk was geweest en dat hij er toch toe komen zou het beeld weder op te zetten en van voren af aan te beginnen. Heel wat vriendelijker dan daar straks en met een soort gelatenheid in zijn stem zeide hij: ‘Morgen 'hoef je niet terug te komen, Grietje! Kom, - kom over een dag of vier maar eens terug. Dag!’
‘Heel graag, mijnheer!’ antwoordde zij. ‘Dag mijnheer!’ en zij trok de deur achter zich dicht.
Toen zij weg was, viel hij lang uit op de kanapee, met zijn hoofd in het kussen en terwijl zijn schouders zenuwachtig schokten, snikte hij een paar malen.
Hij vond dat erg flauw van zichzelf.-
Weken later, toen de Bachante gereed was om afgegoten te worden, was
| |
| |
hij heel dat treurspel weder half vergeten en dacht hij er alleen aan, als aan een avontuur dat, toen het voorviel, héél onaangenaam was, maar nu toch wel aardig om te vertellen.
Het boetseerwerk was afgeloopen. Eigenlijk kon hij er nog wel een paar weken aan werken, maar er komt een tijd dat de kunstenaar het er bij laten moet. Wat er nog ontbrak, zou hij er later wel aan veranderen, als hij er ooit toe kwam zijn beeld in marmer uit te voeren.
Nu zou hij het uit de weeke, vochtige, donkere klei, overbrengen in hard, droog, smetteloos wit gips.
Met een pakje blikken plaatjes in zijn hand stond hij zijn werk voor het laatst te bezien. Het was nu gedoemd vernield te worden en, hoe gewoon hij daaraan ook was, het ging hem toch ietwat aan het hart.
Toen drukte hij ineens een blikje halverwege in de dij van de kleifiguur, plaatste er een tweede naast en ging zoo voort totdat geheel het kunstwerk, overal waar de vorm later vaneen moest kunnen gaan, bezet was met een blikken rand, een soort boersche namaak van een glorie om het hoofd van een heilige, die het geheel een dwaas uitzicht gaf.
Middelerwijl hadden zijn werklieden emmers vol gips met water en een roode kleurstof vermengd en begonnen die spoedig verstijvende stof met handen vol tegen de klei te werpen, zoodat de spatten in het rond vlogen. De slappe, lichtroode gipsbrei verspreidde zich glad en glanzend in een dun laagje over de donkere klei, zoodat het scheen alsof voor het doode beeld een levend lichaam in de plaats kwam, met een zachte huid, flauw rood gekleurd. Maar de gipslaag werd steeds dikker en onregelmatiger en toen eindelijk een dikke korst van ongekleurd gips over het gekleurde heen gekomen was, waren ook meteen al de lijnen van het beeld verdwenen en stond er niets meer dan een vormloos brok gips, dat de scheikundige verbinding die het bij het verharden onderging, door warm worden ook aan het gevoel verried.
Een korten tijd later werd de gipsklomp met geweld van elkander getrokken en opende zich daar, waar de blikjes gezeten hadden. Als de pit in een vrucht waren deelen van het kleibeeld nog in die stukken gips besloten. Zij werden er uitgeraapt en op een hoop gesmeten. Soms liet een geheel stuk, een arm, een voet, in zijn geheel los en kwam als onbeschadigd te voorschijn. Voor hij het dan bij de overige stukken nederwierp, waar het kunstwerk weder tot vormlooze klei verwerd, hield hij het soms nog een oogenblik in de hand en dacht er bij aan al het werken en zwoegen dat er noodig was geweest, aleer hij het den vorm gegeven had, die hij nu, in één enkel oogenblik, weder vernietigen zou. Dan smakte hij het, half onwillig, op den hoop bij de rest.
De ruwe gipsvorm toonde van binnen een gladde, roode oppervlakte, het tegenbeeld van de kleifiguur dat niemand er in herkennen zou. Die roode korst werd met potasch ingesmeerd, de bijeen behoorende stukken weder aan elkander bevestigd en vervolgens opnieuw met gipsbrei gevuld en neder- | |
| |
gelegd om te verharden, een vormloos gipsblok, waarin het beeld besloten was.
Toebereidselen tot gieten.
Toen moest het uit zijn omhulling bevrijd worden. Met hamer en beitel werd de harde korst weggehakt, zoodat de stukken in het rond vlogen en heel het atelier vol geraakte met gips, die overal heenvloog en op den grond tot poeder werd getrapt dat alles besmette. Tot stukjes en brokken werd de vorm vermorseld totdat de binnenste, rood gekleurde, laag te voorschijn kwam. Naarmate die voorzichtig werd losgepeld kwam de bachante weder te voorschijn, in vorm volmaakt gelijk aan die van klei welke vernietigd was, maar nu als het ware herboren in smetteloos wit.-
Hij was tevreden met zijn beeld, toen eindelijk zijn werkplaats weder opgeruimd en schoon gemaakt was en het in die nieuwe en ordelijke omgeving zoo heerlijk uitkwam tegen den lap rooden stof die hij er achter had gehangen. Terwijl hij bezig was aan een werkje, dat hem in dien tusschentijd was opgedragen en dat hem alleen belang inboezemde, omdat het hem na de voltooïng onmiddellijk betaald zou worden, keek hij van tijd tot tijd met tevredenheid naar de gipsen bachante. Wanneer hij niet naar haar opzag, stond zij hem voor den geest, niet in het doffe, zachte gips, maar verwezenlijkt in hard, half doorschijnend marmer, dat zich zooveel beter leent tot het wedergeven in lijnen van de gedachten des kunstenaars.
| |
| |
Dan kwam de hoop bij hem op, dat het hem mogelijk gemaakt zou worden zijn werk in marmer uit te voeren.
Soms bedacht hij een geheelen roman, van een of anderen rijkaard bij toeval op zijn atelier verzeild geraakt, die de Bachante zou zien, half achteloos zou vragen wat dat nu wel in marmer kosten moest en hem dan de bestelling doen, of van een of ander comité, dat iemand of iets, een jubileerend wijnkooper bijvoorbeeld, een schitterend huldeblijk moest aanbieden en zijn keus op zijn beeld vestigde.
Maar hoe zijn verbeelding zich ook allerlei mogelijkheden voorspiegelde, in werkelijkheid werd de Bachante alleen bewonderd door zijn vrienden en kennissen en de weinige menschen, die zijn atelier bezochten.
Langzamerhand kwam er een laagje stof over het beeld, het witte gips werd groezelig en toen het een jaar gestaan had, waren er stukken van het voetstuk afgebroken, was de omhoog geheven beker afgestoten en was de gedachte het nog eenmaal in marmer uit te voeren reeds sinds lang door andere verdrongen.
En toch zou het er nog toe komen.
Op een dag vond hij zich enkele honderden guldens rijk, een vreemde, haast ongelooflijke omstandigheid. Toen kwam de lust bij hem op zoolang dat geld duren zou, dus heel, heel lang, alleen voor de kunst te gaan leven, niet te denken aan het verdienen van wat ook, maar zich met hart en ziel eens toeleggen op het scheppen van iets moois, om het mooie alleen, zonder eenige bijbedoeling.
Tegelijk met die gedachte ontwaakte weder zijn oude lust zijn Bachante uit steen te houwen.-
Het was een heel brok marmer, toen het na veel sjouwen en zwoegen met takels en dommekrachten eindelijk in zijn werkplaats lag, een waar rotsblok, zonder bepaalden vorm, vuil geel van kleur, waar de roode letters en merken van de Italiaansche marmergroef op afstaken.
Binnen in dien onaanzienlijken, bemorsten steen sluimerde de bachante met haar fijne leden en smetteloos witte kleur en het kwam er nu maar op aan haar van de omhulsels te bevrijden en wakker en in het leven te roepen.
Haar gipsen evenbeeld werd naast den steen op den grond gevlijd en met den ‘abatsatore’, dien hij in zijn dienst genomen had, het moeilijk werk begonnen na te meten hoe de schoone in het ruwe blok verborgen lag. Een paar draadnagels met gladgevijlde koppen werden in het gipsen beeld gedreven. Midden in die koppen werd een nauwelijks zichtbaar kuiltje geboord en zoo de punten aangegeven van waar alle nametingen beginnen zouden. Met passers en linealen werden nu op het marmerblok de plaatsen opgezocht waar de zelfde punten geplaatst dienden te worden.
| |
| |
Drie dagen lang, van 's morgens tot 's avonds waren zij er mede doende. Soms meenden zij het gevonden te hebben, om spoedig daarop te ontwaren, dat het blok hier of daar een klein stukje te kort schoot. Dan moest er van voren af aan begonnen worden en werd het blok met veel moeite omgewenteld, om te zien of het beter zou gelukken wanneer een andere zijde boven lag.
Eindelijk waren op het marmerblok de plaatsen gevonden waar de drie, nauwelijks zichtbare puntjes moesten aangeteekend worden die overeen
De ‘abatsatore’ en zijn helpers.
kwamen met die op de nagelkoppen van het gipsen beeld en ging de abatsatore aan het werk. Hij plaatste een been van zijn passer in het kuiltje van een nagelkop en het andere been op een potloodkruisje ergens op het gips geteekend. Toen bracht hij, met een boogje, die maat op het marmerblok over. Met andere passers meette hij den afstand tusschen hetzelfde potloodkruisje en de andere nagelkoppen en bracht ook die op het marmer over, waar zoodoende een drietal boogjes op gekrast werden, die elkander niet raakten. Toen ging hij met een stalen beitel en een grooten hamer lustig aan het hakken, tot hij zooveel marmer had weggenomen dat bij een laatste meeting de drie boogjes elkander kruisden en een punt vormden dat
| |
| |
op dezelfde afstanden gelegen was van de drie punten met zooveel moeite bepaald, als het potloodkruisje van de kuiltjes in de drie nagelkoppen.
Dan teekende hij een nieuw kruisje op het gips en begon hetzelfde werk opnieuw, zorg dragende overal een weinig marmer te veel te laten staan, behalve op de kleine ronde plekjes waar de boogjes elkander raakten, welke raakpuntjes hij met zijn potlood zwart maakte.-
Het was nu een oorverdoovend leven op het atelier. De abatsatore en de helpers die hij kreeg, hakten heel den dag op het klinkende marmer, of versmeedden tusschenbeide hun botgeworden beitels. Groote en kleine stukken en splinters marmer hoopten zich op den vloer op en marmerstof, fijn als meel, vloog in het rond.
Langzamerhand kwam de bachante te voorschijn uit het ruwe rotsblok waarin zij duizenden en duizenden jaren besloten en verborgen was geweest. Eerst kwam haar opgeheven arm te voorschijn, toen haar hoofd, eindelijk haar bovenlijf en een gewoon gezichtsbedrog deed het voorkomen alsof men zich bij het meten vergist had en het overschietende marmer veel te kort zou zijn voor haar beenen. Maar na maanden arbeids waren ook die uit hun ruwe omhulling bevrijd en stond zij in haar geheel, maar nog ruw en overal bedekt met kleine zwarte puntjes, naast haar gipsen zuster, wier geheele lichaam met potloodkruisjes als getatoeëerd was.
Toen eerst nam de kunstenaar haar weder onder handen. Met fijne beitels en een ijzeren hamer van wonderlijken vorm nam hij voorzichtig al het marmer weg dat de werkman met voordacht had laten staan en werkte verder met raspen en vijlen, zoodat hij zelf en heel zijn omgeving langzamerhand met een dikke laag marmerstof bedekt raakten.
Eerst diende het gipsen beeld hem tot voorbeeld, later weder het levend model.
Des avonds, als hij zelf niet meer werken kon, stond de arbeid daarom nog niet stil. Dan kwamen de steenhouwers, wier ambacht in talrijke onderdeelen is gesplitst, zoodat elk zijn bijzonder deel heeft. Daar was er een om het voetstuk gelijk en netjes vierkant te hakken, een ander om er in sierlijke letters het woord ‘Bachante’ in te beitelen en eindelijk de polijster, een man met Jobs geduld.
Heel zijn leven deed hij nooit iets anders dan ruwe steenoppervlakten glad als spiegels maken. Nu zou hij den opgeheven beker van de Bachante doen glimmen als metaal.
Dat voorwerp, zoo glad als het maar met beitels en raspen en vijlen te maken was geweest, kwam nu onder zijn handen. Hij bracht een geheel arzenaal benoodigdheden mede. Eerst schuurde hij uren lang met stukjes Gothlandschen steen, terwijl hij het marmer met een spons nat hield. Vooral in de hoekjes en de gaten tusschen de uitgespreide vingers, waar hij maar juist eventjes bij kon komen, was dat een lastig werkje. Toen hij eindelijk naar zijn meening alle krassen en krasjes weggeslepen had, ging hij met dotjes linnen en allerlei fijne, scherpe poeders aan het polijsten. Soms, als
| |
| |
hij een plekje dan goed glad en glasachtig glimmend had, kwam er juist daardoor een klein verraderlijk krasje aan het licht, dat nog overgebleven was. Dan nam de man zonder zich te bedenken weer de natte Gothlandschen steen ter hand en schuurde met taai geduld het polijssel weder weg, tot het krasje verdwenen was en hij weder op nieuw kon gaan polijsten.
Middelerwijl kwam het beeld zelf langzamerhand klaar. Hij werkte er nu aan met fijne beiteltjes, zachte hamertikjes en kleine raspen, in een voortdurend heen en weder kijken van zijn model naar zijn beeld en van zijn beeld naar zijn model. Hij vond het nu dol prettig zoo te werken, allerlei kleinigheidjes af te maken en met ieder stukje marmer dat hij er afhaalde, zijn beeld nader te brengen tot het idiaal dat hem voor den geest stond. Het was hem alsof hij dat ideaal nu eerst begon te begrijpen en al zijn voorgaand werk door een tweede ‘ik’ van hem gedaan was, door een ander, die maar de helft van zijn kunstenaarsgevoel had.
Hij droomde er nu van heel rijk te wezen, zoodat hij onbezorgd zou kunnen leven en allerlei modellen tot zijn beschikking zou hebben. Dan zou hij nog tijden lang aan zijn Bachante bezig kunnen blijven en haar in alle onderdeelen nog eens op nieuw gaan bestudeeren. Dan zou hij modellen kiezen, die de eene voor de handen, de andere voor de armen, een derde voor den hals de volmaaktheid het naast kwamen en zou hij zoodoende in zijn beeld die ideale schoonheid verwezenlijken die de onvolmaakte natuur nooit in één persoon vereenigd heeft. Maar helaas, hij moest rekening houden met de werkelijkheid en vooral met den termijn van inzending voor de kunsttentoonstelling waar hij, naar hij hoopte, neen eigenlijk verwachtte, algemeene waardeering zou vinden.
Den dag vóór dien waarop het beeld zijn werkplaats verlaten zou, kreeg hij druk bezoek. Aan alle vrienden en bekenden had hij uitnoodigingen rondgezonden om zijn werkstuk, dat hij nu maar voor klaar hield, bij hem op zijn atelier te komen zien. Alles was daar opgeruimd, schoon gemaakt en in orde gebracht. De Bachante stond er in het gunstigste licht, zóó dat haar vlekkeloos wit lichaam overal op het beste tegen een stil gekleurden achtergrond uitkwam.
Reeds vroeg in den ochtend was hij in de weer geweest. Zijn modelletje was hem trouw komen helpen, half uit een soort goedhartigheid, half uit nieuwsgierigheid om het beeld nu ook eens te kunnen bekijken nu het klaar was, voor een ander deel uit een onbewust begrip, dat het ook haar werk was, dat zij lief had voor al de ellende, die het haar gekost had. Samen keken zij er naar, zooals zij eens het gipsen model bezien hadden, maar nu met het bewustzijn dat het af was, gedaan, dat het een stuk van hun leven vertegenwoordigde dat voor goed was doorgeleefd. Zij, zou er nooit meer voor poseeren, hij, zou er nooit meer aan werken.
Juist toen hij daar over dacht, viel zijn oog op den arm van het beeld, waar hij een kleinigheid opmerkte, die hem nog nooit was opgevallen, iets dat hem niet beviel en hem nu dubbel hinderde nu er niets meer aan te
| |
| |
doen was. Met een paar streken van de rasp zou het te verhelpen zijn en nu moest het blijven en zou natuurlijk door ieder gezien en opgemerkt worden, een buitenkansje voor onwelwillende beoordeelaars.
Hij keek op zijn horologie. Het was betrekkelijk nog vroeg en het zou denkelijk nog wel een tijdje duren eer de eerste bezoekers kwamen.
Hij begon in korte afgebroken zinnetjes, eerst in zichzelf en later tot zijn modelletje over het hinderlijke in dien arm te praten.
‘Toe! als je nu nog eens even poseeren woudt, het is maar voor een oogenblik, dan is het klaar!’
‘Ik zou je danken,’ zeide zij met een onwillig gebaar.
‘Het is immers maar voor een oogenblik.’
‘Ja, dat liedje ken ik. Als straks de menschen komen?’
‘Ik heb alleen maar je arm noodig. De menschen komen nog niet. Als ze komen, ga je daar achter staan. Ik heb immers alleen maar je arm noodig. Kom! wees nu niet kinderachtig. Je kunt bijna alles aanhouden, het is alleen maar om den arm te doen. Toe, maak nu een beetje voort, anders wordt het te laat en kan ik niets uitvoeren. Maar mensch, haast je toch wat!’ en half gemeend, half uit de grap trappelde hij ongeduldig.
Zij deed wat haar gevraagd werd, hij draaide de deur op slot en was weldra druk bezig, terwijl hij alleen aandacht had voor den marmeren en den anderen arm en het hem niet opviel welk een dwaze vertooning het was, dat juffertje in nieuw-modisch wandeltoilet en in haar onderlijfje in den stand van het marmeren beeld naast haar.
Daar werd gescheld. Haastig pakte zij haar kleederen bijeen en verdween in het hokje. Hij blies het marmerstof van zijn jas, stopte zijn raspen weg, keek nog even rond of hij de kijkers ontvangen kon en liet de eerste binnen.
Van dat oogenblik af hield het niet op van komenden en gaanden. Daar kwamen allerlei soorten van menschen, vrienden, bekenden, onbekenden, kunstkenners en kunstliefhebbers of die er zich zelven voor hielden en goede lieden die niet het minste begrip van kunst hadden en alleen gekomen waren uit tijdverdrijf en uit nieuwsgierigheid naar het onbekende van een beeldhouwers werkplaats.
Bijna voortdurend heerschte er een pijnlijke stilte. De menschen kenden elkander niet, voelden zich eenigszins vreemd te huis, begrepen dat zij bewonderen moesten, maar wisten niet wat te zeggen. Als zij een opmerking ten beste gaven gebeurde dat gewoonlijk half fluisterend, met gedempte stem.
Hij onderwijl genoot.
Daar was eerst het heerlijke bewustzijn, dat hij wat geschapen had. Dan hoorde hij van alle kanten lofuitingen en hoewel die somstijd gepaard gingen met opmerkingen die kant noch wal raakten en uit zeer onbevoegde monden kwamen of zelfs het duidelijkste kenmerk droegen niet meer dan beleefdheidshalve geuit te worden en hij die dan ook over een paar dagen op hun
| |
| |
Kijkdag op het atelier.
| |
| |
echte waarde, een zeer geringe, zou schatten, op het oogenblik deden zij hem toch goed.
Dan waren de dolgrappige opmerkingen en beschouwingen die hij opving en de dwaze vragen die hem gedaan werden hem een bron van ingehouden vroolijkheid en pret.
Daar waren burger-dames, die met groot zelfvertrouwen zijn werkplaats binnen stevenden, maar zoodra zij voor het naakte beeld kwamen heel haar figuur verloren, er niet naar dorsten te kijken, maar toch ook weder begrepen dat niet te kunnen nalaten en duidelijk toonden niet op haar gemak te zijn. Daar waren er die in verrukking geraakten over het gladde polijssel van den beker en niet ophielden hun bewondering daarover lucht te geven. Hoe het toch mogelijk was, dat hij dat marmer zoo wit en glad gekregen had. Net glas.
Zij vonden dit blijkbaar het mooiste van heel het beeld.
Dan waren er, die na eene lange beschouwing, begrepen dat zij toch iets zeggen moesten en met een gewichtig gezicht, fluisterend vroegen hoe zwaar het beeld wel woog, of elkander opmerkten dat het zeker wel duizend gulden zou kosten, of belangstellend vroegen of dat nu echt Cararisch marmer was.
Onderwijl moest hij antwoorden op die vragen, verwelkomen en afscheid nemen, voorstellen en voorgesteld worden, de menschen wijzen waar het beste oogpunt was om zijn werk te beschouwen en leefde hij heel dien middag in een vroolijke, prettige, opwindende drukte.
Wat vreugde zou de tentoonstelling hem al niet bereiden!
Op de kunsttentoonstelling waren bijna alleen werken van schilders en de commissie die haar regelde bestond dan ook alleen uit mannen van het palet.
Toen zij in de verschillende zalen de schilderijen en teekeningen hadden opgehangen, een arbeid die dagen hoofdbrekens gekost had om te zorgen dat het eene werk het andere niet doodsloeg, en zij de ontwerpen van een paar bouwmeesters in een hoekje, dat om redenen open was gebleven, hadden weggestopt, moesten zij de plaatsen aanwijzen voor de enkele beeldhouwwerken die verwacht werden.
Daar waren er niet veel.
Een paar kleine bronsjes en gipsbeeldjes zouden hier en daar in de hoeken der zalen een plaats vinden, niet omdat zij daar het best bezien konden worden, integendeel, maar omdat zij die hoeken zoo aardig aankleedden. Dat was spoedig afgesproken.
Toen bleef de Bachante over.
Nergens was plaats voor dat kunstwerk. Als de commissie gedurfd had, had zij het ding geweigerd.
| |
| |
Hier belette het een vrij gezicht op een schilderij, daar zou het met zijn witte massa kwaad doen aan een ander schilderij, ginds stond het in den weg voor wie een derde schilderij uit de verte zou willen bekijken, elders zou het een schaduw werpen op een aquarel.
De commissie was als radeloos. De heeren liepen van de eene zaal naar de andere, steeds nieuwe plannen makende en steeds die plannen weder afkeurende. Zij kregen hoe langer hoe meer het land aan dat groote, witte, lastige stuk marmer.
Eindelijk zou de knoop maar worden doorgehakt. Men zou elkander wat toegeven. Men zou het beeld doen opstellen midden in een der zalen, maar dan ook in overeenstemming daarmede een paar schilderijen weder verhangen.
Die oplossing bevredigde eigenlijk geen van allen, maar men zou er zich bij nederleggen.
Op dat oogenblik kwam de concierge van het gebouw de zaal binnen.
Hij was een oud, bescheiden mannetje, die al heel wat tentoonstellingen had medegemaakt, de rechterhand van de commissie, iemand die zich nooit opdrong, nooit in den weg liep, maar een zesde zintuig scheen te hebben, dat hem altijd waarschuwde als hij ergens noodig was.
Zoo kwam hij ook nu aanzetten, op zijn kalme, bedaarde manier.
Een van de Heeren wenkte hem naderbij. ‘Hier moet dat groote marmeren beeld maar opgesteld worden,’ zeide hij hem, terwijl hij met zijn wandelstok het midden der zaal aanwees.
De concierge hoorde het aan en antwoordde gedwee: ‘Goed mijnheer!’ Toen keek hij de heeren kalm aan en vroeg met groote bescheidenheid, maar toch met iets in zijn stem en houding als wilde hij zeggen: menschen hoe zouden jelui het toch maken als ik er niet was: ‘Hebben de heeren er wel aan gedacht dat hier de palmpot moet komen?’
Zoowaar neen! zij hadden er niet aan gedacht. Toch, het was altijd gewoonte geweest dat daar, op die plek, een ronde, rood trijpen rustbank werd gezet met een waaierpalm oprijzende uit de rugleuning. Hoe hadden zij het kunnen vergeten! De waaierpalm was al bij den hovenier gehuurd. Het beeld kon er niet komen, daar moest een ander plaatsje voor gezocht worden.
Het werd gevonden.
Een corridor met witgekalkte wanden gaf toegang tot de tentoonstellingszalen. Recht over de straatdeur werd de Bachante neergezet, met haar rug tegen de witte muurvlakte. Zij was maar van één kant te bezien en die kant vloeide nog samen met den achtergrond. Ter weerszijden werden potten met groen geplaatst, om het geheel wat op te vroolijken. Dan kwam er ook nog een oude juffrouw aan een tafeltje zitten om de toegangbewijzen te verkoopen en aan den anderen kant een man om de wandelstokken en regenschermen der bezoekers onder zijn hoede te nemen.
Het tochtte erg in dien corridor.
| |
| |
De meeste menschen die binnen kwamen zagen de Bachante niet eens, druk als zij het hadden met hun toegangsbewijs en hun wandelstok. Die haar wel zagen, dachten dat zij eene gewone versiering van den corridor was en zij waren gekomen voor de tentoonstelling en maakten dat zij weg kwamen uit dien tochthoek. Er was bijna niemand die het nummerkaartje zag, dat op het voetstuk bevestigd was.
Als het heel vol liep, kreeg de suppoost heel veel zonneschermen, wandelstokken of regenschermen te bewaren. Dan kwam hij somwijlen plaats te kort. In een rijtje, als soldaten, Pruisische, in het gelid, zette hij die dan tegen het voetstuk van de Bachante aan.
Dan was het nummerkaartje geheel verscholen en geen mensch die in den katalogus nasloeg wie de maker was van:
No. 307. - Bachante - Marmer.
Beeldhouwers gereedschap.
|
|