| |
| |
| |
Olga.
Een circus-schets. Door Herm. Heijermans Jr.
‘It's late, much too late,’ zei ze, naar 't kleine klokje kijkend, terwijl de mooie, witte vingers onhandig aan de terugspringende knoopjes van de snoeperige bottines plukten.
Harry lag in 'n weelderig dolce far niente op de sofa. Nu eens keek hij naar de golvend-bleeke kringetjes der cigarette, dan weer vroolijk knippend naar 't zichtbare, kleine voetje. Ze stond daar in 'n mooie houding. 't Linkerbeen rustte op 't vloerkleed; 't rechter, hoog opgetrokken, steunde op de zitting van den stoel. Zoo was ze bezig aan de weerbarstige laarsjes. Een gespikkeld, bruin kleedje zat glanzig om de rijzige leden. Van onder kwam de kanten strook van 'n rok doorglippen, speelsch in kronkels neervallend tusschen de strakke lijning van 't schuinsch oploopend bovenkleed. De gebogen knie hing, de stoffen aantrekkend, naar voren, rond, mollig. Door de inspanning was 't bloed naar 't blauw-geaderde nekje geschoten, 'n gezonden, rozigen blos gevend op 't mooie, zachtgeteekende profiel van 't kopje. Bruine haren, in 'n dartelen zwaai naar boven opgenomen, krulden in kringetjes en krulletjes, vroolijk opspringend, glanzend, in de rondingen van den hals. De donkere wimpers waren met een onwillige trekking, ongeduldig naar omlaag gericht. De doorschijnende vleugels van 't fijn gebouwde neusje, gingen zenuwachtig op en neer; de kleine roode lippen plooiden zich spijtig.
Ze duurde kort, de kleine boosheid. Met 'n hellen, klankvollen schaterlach wierp ze Harry ondeugend 't knoopshaakje toe: ‘Damned my patience! Did ever you see such nasty things!’..... lachte ze, liet zich gemakkelijk op den stoel neerglijden, de voetjes schuins op den grond. Vlug sprong hij op, knielde neer, de cigarette tusschen de lippen. De scherpe, naar papier riekende walm, trok als 'n vettige damp om z'n haar, drong prikkelend-bijtend in zijn oogen. Lachend keek hij op, tranen in de bruine kijkers; lachend nam ze de cigarette weg - zelf in den mond. Nu knoopte hij druk door, met kracht aanzettend; boetvaardig opziend, toen 'n knoopje met 'n krak lossprong en tegen een ruit knappend aanvloog. 't Was klaar. Op de knieën bleef hij voor haar liggen, smeekend opkijkend. De draadjes van de cigarette met haar kanten zakdoekje
| |
| |
afvegend, boog ze zich, haalde hem innig naar zich toe, drukte lange, hartstochtelijke zoenen op z'n mond, op z'n wangen, op z'n oogen. Toen nam ze z'n hoofd tusschen de handjes, zei met 'n echt, spontane opwelling: ‘You have such a nice look, Harry, darling, dear!’.....
Dat was zoo. Slank, opgeschoten, kwam z'n jeugdige gestalte mannelijk uit in 't blauwe fantasie-pak. Een hoog, wit puntboord zat om den hals;
Harry lag op de Sofa.
't gezicht was gebruind; knappe, ferme trekken. De blonde snor wipte naar beide zijden hoog op, zonder fatterigheid. Z'n oogen keken trouwhartig, vertrouwen gevend.
Hoe ze aan elkaar gekomen waren? Harry woonde pas in de stad. Van een
| |
| |
rijke Engelsche familie, streng opgevoed, werd hij door hooge kruiwagens voortgedreven in den weg der diplomatie. Nu was hij attaché bij 't Britsch gezantschap, had zich die paar weken aller-onmogelijkst verveeld in 't kringloopje van gedwongen hoffelijkheid en beredeneerde onoprechtheid en was nu in den roes van een halve wittebroodsweek, de gunsteling van Olga, 'n gefêteerde kunstrijderes van 't pas geopend circus. De kennismaking had niets van een idylle. 't Was 'n heel gewone, banale hofmakerij, die hen tot elkaar gebracht had: 'n scherpe, hevige, ontbolsterende passie van zijn kant, beantwoord door haar, om z'n knap uiterlijk, z'n zelfden landaard, z'n aristocratische manieren en positie - niet om z'n geld.
Al 'n paar dagen had hij om haar gedraaid, met bewonderende oogen, met 'n beving van opwinding, met 'n zekere schuwheid om te naderen. Hij was groen, niet thuis in liefdesavonturen. Toen - drie dagen geleden - had hij de rijzweep opgeraapt, die ze had laten vallen, toen ze op 't paard wipte, voor ze de Arena binnenreed. Boven op 't onrustige dier, de tulle rokjes als een witte lelie om zich heen; de mooie beenen in 't vleeschkleurig tricot, scherp afstekend tegen de zilveren loovertjes van 't blauw gevoerde zadel; de gevulde, zonnig-warme, zacht gemodelleerde armen in 'n gracieuse buiging, had ze hem toegesproken. Hij had geluisterd, mal geantwoord, bekoord door de melodieuse trilling van haar stem, betooverd door de mollige rondingen van 't slanke lichaam in de verleidelijke glinstering der opschuimende tulle. Recht haar aanzien had hij niet gedurfd. Verlegen-glimlachend hadden z'n oogen gerust op de wit-satijnen laarsjes, sterk aangeregen door zilverdraad. Hij had die kleine voetjes wel in z'n groote handen willen drukken.....
Dienzelfden avond had hij haar opgewacht, weggescholen in de zware slagschaduw, door 't electrisch licht voor den ingang afgeworpen. Ze was gekomen. Hij had haar aangesproken. Eerst was ze boos geweest, nukkig, net alsof ze er niet op gerekend had hem te vinden. Aarzelend waren ze opgewandeld, af en toe, onwillekeurig met de ellebogen elkander aanstootend. Voor 'n hel verlicht restaurant had hij haar voor 't eerst in de oogen gekeken, op de hem eigen gentleman-like manier gevraagd er binnen te gaan. Toen ze in de verlichte deftige ruimte kwamen, tegenover elkaar zaten met het helder witte tafelkleed tusschen hen, hadden ze zich gegeneerd gevoeld. Waarom zij? Ze had rondgekeken in de zaal naar de reien tafeltjes, de bewegelijke avonddrukte, droomerig geluisterd naar 't ruzemoezig lawaai van vorken en messen, 't borden gerinkel, had allen eetlust voelen wijken in die uitwasemende dampen en geuren. Hij, vluchtig 'n paar kennissen groetend, die glimlachend, begrijpend, knikten, had met z'n mes gespeeld, afgetrokken 't geglim van 't tafelgerei aanziend. De toeschietende kelner, knippend, zoetsappig, had de gedwongenheid weggenomen, door de belangwekkende discussie over wat men zou nemen. Dichter had Harry den stoel onder de tafel geschoven, in zijn moedertaal heel gewone, bescheiden vraagjes gedaan. Neê, ze heette Olga, den
| |
| |
familienaam had ze vergeten. ‘Indeed?’..... Toen had ze hem met de groote oogen - nog grooter door 't randje zwartsel onder de wimpers - aangekeken, lachend, haar glas tegen 't zijne rinkelend, vroolijk er uitgewipt: ‘Dear, I am dead for my family, they for me! Your health!’ was snel ratelend, met een gulle schalkschheid, op 'n ander onderwerp gesprongen, had hem met 'n langen blik aangezien, toen hij - was 't toeval? - zacht zijn voet op haar laarsje drukte. Uitgelaten was ze geworden, hoog van kleur, met schitterende pupillen, toen de champagne in de fijne kelken bruiste. En op straat had hij zijn arm door den haren gestoken, drukkend dien tegen zich aan, alsof hij haar lang, heel lang kende.....
De klok sloeg acht, toen ze op straat kwamen. Snel trippelden
discussie over wat men zou nemen.
haar voetjes. Ze was over haar tijd. Met groote, egale passen liep hij naast haar. 't Was een gure avond. Sneeuw in de lucht 'n Enkel afgedwaald vlokje zilverig-blinkend in 't schijnsel der gaslantaarns Drukke beweging in de straten, 'n gestommel van oplevende menschen, 'n gevladder van nachtvlinders, 'n klotsend gehol van vehikels, vol drukke naar avond-pleizier snappende menschjes. Werklieden, morsig, donker uit- | |
| |
komend in grauwe pakken, liepen ruw door de volte heen, gore uien fluisterend in de ooren van brutale fabrieksmeiden, die joelend, losbarstend in korte vrijheid, met 'n groote schaterpret rondstommelden. Hel-verlichte winkelkasten, met glimmende, ver-uitstralende lampen, wierpen 'n ongelijk schijnsel op de bewegelijke drukte, 'n wittigen gloed, die zich naar boven tegen fronten en gevels in 'n doffe, gedrukte schemering verloor.
Zwijgend gingen ze naast elkaar, uitwijkend, schuifelend in de golvende beweging. En langzaam doemde het circus op aan 't eind van 'n donkere allee, in 'n krans van lichtbundels, snel, grooter, scherper afmetingen aannemend, stijl, hard, opgaand in de blauwige lichtzee der electrische lamp. Zacht knetterde die, hoog in de lucht vóór den ingang, deed de gaspitten in 'n roode, laffe, onaangename krimping wegvloeien, teekende koud, met 'n snijdende schrilheid, de allegorische voorstelling - 'n fakkel-dragende, naakte Godin, met vijf wild-steigerende rossen -, die door een wanstaltig-smakelooze hand, boven de deuren was aangebracht.
Hier drukte Olga hem de hand. Nee, hij mocht niet gelijk met haar binnen gaan: ‘My private life should not be known, by these silly people’. Vlug was ze voortgewipt. Met 'n bons viel de deur dicht. Harry ging alleen binnen. Voor 't plaatskaarten-bureau was 'n oploopje van ongeduldige menschen. Een agent stond er, pruimend, bij toe te kijken, nu en dan terugduwend, met 'n flegmatieke, bedaarde armbeweging. De jonge man liep door - habitué -, klom langs de nauwe trap naar boven, zette zich rusteloos in zijn baignoire. Drie avonden had hij al daar gezeten, ontstemd; met buien van korzelige prikkelbaarheid, ongeduldig afwachtend tot Olga in den glans van haar jeugdige mooiheid binnenreed. Was ze er, dan werd hij wrevelig, moest hij opstaan, met 'n grooten aandrang weg te gaan, niet te kijken naar de vrouw, die hij bezat, die door al de anderen beoordeeld, bekeken werd met kleine oogen, met loerende blikjes. Als ze opkeek, was hij er niet meer. Ze wist waarom. 't Gaf haar een triomfantelijk gevoel, 'n besef dat z'n passie echt was, even warm als de hare, zoolang de gril wou duren, zoolang 't zooveelste speelgoed z'n verf en z'n vormpjes in haar oogen zou houën. Ze ging er in op, heelemaal - met 'n zinloos, vaag verlangen, met 'n popelende onstuimigheid - in die passiën, die ze opwekte. 't Waren de oasen van haar wilde galoppen, van haar roekeloos-driftige ritten in de Arena; 't Was de uiting van haar vreemd heetbloedig temperament; 't was òòk een zucht naar verdooving, niet te denken aan die ‘family, dead for her’..... al lachte ze nog zoo druk, als ze er over sprak.
Zijn program in 'n slordigen plooi over de balustrade vouwend, keek Harry om zich heen. De ruimte was druk bezet. Vier kransen - van uit zuinigheid half-opgedraaide, roetwalmende gaspitten - wierpen naargeestig, pijnlijk, roodachtig licht in de zaal; 't licht van 'n groote inbrandende kaars. De Arena, met 'n gladgeharkten zandbodem, krul- | |
| |
letjes, tierlantijntjes van fijn wit zaagsel, dommelde in dien bleeken, rossigen gloed. Slaperig gleden zitplaatsen naar boven tot in de nok van 't gebouw; reusachtige cirkels, rood belegd; 'n amphitheater van doffe, met menschelijke vormpjes bezaaide lijnen. Dáárboven wulfde zich de grijze, breed uitzakkende kegel van 't dak, de reuzenmuts van een clown, 'n groote, nijdige domper, 'n monster-parapluie, met dikke, vette baleinen. En heel boven in de spits-gekartelde punt 'n somber donker. Als witte sterretjes tegen 't rood der zitplaatsen plakkaatjes wit, lapjes papier met nummers. Dicht tegen de wanden van 't circus 'n zwarte klit, 'n hoop menschenkoppen, 'n gewriemel van roode koonen, 'n gelicht van doorkauwde sigaren, 'n deinende beweging, 'n hydra met duizend onzichtbre oogen. Dan afdalend, naar beneden, volgend de glooiïng, meer waarneembare vormen; glimmende cylinders, bonte dameshoeden; donkere figuren, helle toiletten, alles verdwijnend in de wegloopende rondingen der banken, opgeslokt in de reuzenmaag. Heel beneden in de brandgangen, flauw gekwijn van kaarsen in vuile lantaarns, glanzen van brandweerhelmen.
Klinkt 't geluid van 'n electrische schel.
De vier gaskransen spreiden plotseling ontelbare vlammetjes, bonzen 'n hard, schel licht naar alle zijden, verlevendigen fel-brutaal de menschenkoppen, boven, beneden, overal.
Een gegons van verademing, van wakker worden gaat rond en gelijk valt de muziek in met roffelende slagen, huppelende ratelingen, schetterende galmen.
De soezende, droomerige, holle ruimte is ontwaakt.
Ze wacht in 'n warme afwachting op wat komen zal. De gordijnringen bij den inrit rinkelen. Rukkend wordt de draperie weggeslagen. Mannen in blauwe livrei plooien aan weerszijden van 't vierkante gat naar binnen, als 'n uitgeschoven waaier. Breede, gele biezen op 't blauw van de borst. En tusschen die levende haag, hoog, slank, los zich bewegend in z'n rok, stapt een man de arena binnen. In de hand houdt hij 'n lange zweep, buigt naar alle kanten - geblaseerd - klapt met de chambrière, dat 'n korte, stootende knal klinkt en wijkt snel op zij, als twee appelschimmels, sterk met de koppen trekkend, naar binnen hollen.
De deuren der omrastering dichtgeslingerd. De blauwe mannen vormen 'n rei. De paarden draven. De zweep knalt. Het tuig schittert, blinkt, spant stijf tegen 't warme, gladde lichaam. Zand wordt doorwoeld, klotst weg met malsche ploffen, vliegt tot op de eerste rangen beneden. De mooie krulletjes van zaagsel verdwijnen, blijven in 't midden nog hangen, als 'n geel vuil op bewogen zee. Harder de schimmels. De nijdige punt van de zweep vlijmt valsch aanvurend tegen de breede schoften. Hoog de manen in 'n zelfde wind-golving. Breed de spieren, met donkere, beweeglijke plooien in 't harde, dreunende
| |
| |
vleesch. Schuim vliegt in vlokken langs de bekken, schuim kauwen ze onder 't knarsen van gebitten. Trillend de neusvleugels op en neer en terwijl de voor- en achterpooten bijna toucheeren in 'n gejaagden, wilden galop, hijgen de longen met korte, heftige stooten; zwenken de lichamen, glanzig van zweet, in angstige snelheid, als op vallen af. Daartusschen door stuift zand, rolt muziek, gaat gejoel van de menigte, die 't mooi vindt.
Harry kijkt lusteloos toe. Hij heeft die paardengeleerdheid, die misselijk-beschaafde dierenmishandeling tot vervelens toe gezien. Zuigend op den knop van z'n stok, zit hij in zichzelf gekeerd, denkend over de laatste dagen. Nu waggelen de schimmels heen op de achterpooten. Donderend applaus. Weer
Harry keek rusteloos toe.
't schelletje. Een lange springplank wordt opgesteld. Paarden leidt men binnen. Clowns bestormen de ronde vlakte, mannen met vieze, hoekige, verstompte, geschminkte gezichten, vroolijk doende onder hun mom van verf; springend, vallend, rekkend de veelkleurige tricots, de spieren spannend in zenuwachtige opwinding, om 'n bravo van de menschenklit, van al
| |
| |
die wezens, menschen, die in onuitgesproken verwachting hunkeren, naar een doodval of iets akeligs. De plank dreunt, lillend. Een clown springt met 'n salto-mortale over de paarden, valt met 'n smak op de zwiepende matras.
Angstig schokken de beesten, kort-steigerend, niet begrijpend wat daarboven hun koppen vliegt. Snel, uitgelaten, valsch-vroolijk, volgen de clowns elkander op, zwieren hoog in de lucht, kwakken neer, springen op. De menigte brult.
Harry schokt onwillekeurig mee, telkens als 'n lichaam neerbonst. Hij is in geen stemming om 't aan te zien, vindt 't naar. 't Geeft hem 'n drukkend, vernederend gevoel, dat die clowns - oòk menschen - als dieren spartelen om 't volk te amuseeren. Wegduwend z'n stoel staat hij op, gaat naar beneden, loopt in de gangen rond. Gloeiende kachels geven 'n droge hitte. Koffers en pakken staan opgestuwd naast ladders, toestellen, tonnen, gekleurde hoepels, guirlanden, onbegrijpelijke circus-attributen. Achter 'n kist, wiebelend met z'n beentjes, zit ineengedrongen de August van 't gezelschap. Op de roode pruik grillige, wilde haren, scherp omlijstend 't witte, magere gezicht. Dik de neus in 't rood. Vette, zwarte randen onder de oogleden, zwarte striemen van de neusvleugels naar de mondhoeken. Een groote witte das om den gespierden nek. De clown lacht. Tegen 'n kachel gedrongen, danseuses, bleek, met gekringde oogen; verwarmend de bloote armen, de gepoederde schouders; bibberend in halt-naaktheid. Nare fatjes er bij, glossen verkoopend, grinnekend, geestig.
Uit 't circus bromt de muziek in eentonige tempo's. Boven geschuifel, gestamp, gegons. Door de naden van de betimmering druipt een fijne motregen van zand, aftrapsel van onrustige voeten.
Harry slentert voort in de terugkeerende ziekelijke spanning om Olga weer te zien. Voor de stallen is de direkteur bezig 'n ezel af te richten. Koud, wreed kijkt de man uit z'n oogen, als hij 't onwillige dier dwingt te knielen. Onbarmhartig geeselt hij 't taaie vleesch met vinnige karwats.
In de stallen 'n zoele, warme paarden-lucht, 'n lauwe stank, 'n prikkeling van salpeter. Gladde hooi-franje voor de hokken. Een aan houdend gebries, dof getrappel, 'n vegende beweging van staarten, 'n aangehouden, blerrend gehinnik zijn de geluiden die wegsmelten, zich oplossen in de verwijderde muziek, in het pratend gelach in de kléekamers boven.
Stalknechts tuigen 'n paard op, hard borstelend de flanken, wrijvend met hooi, kammend de pluimende staart, de verwarde manen.
Hier blijft Harry wachten op de rijderes, die komen moet. 't Gelach in de kleekamer hindert hem. Alles kleedt zich daar. Zij ook. Ze moet weg uit die vunzige, walgelijke atmosfeer. Hij wil haar voor zich alleen. Hij zal 't niet dulden.... Daar komt ze, heel in 't roze, een zilveren band om de taille. Ze groet hem vluchtig. De opdreunende klanken en trillers uit de zaal hebben haar ingepalmd. Ze denkt alleen aan de menigte. De drift, om
| |
| |
half-krankzinnig van weelde meegevoerd te worden, met 'n streelende zuiging van wind in de tulle rokjes, onder zich 't snuivende dier, heeft haar bevangen. De minnaar is vergeten, tijdelijk.
't Kropt Harry in de keel. Hij voelt, dat hij nu niets voor haar is. Een stalknecht voert 't paard voor, strekt z'n ruwe, bruine hand uit. Vlug zet ze er het voetje op, zit in 't zadel. Harry komt heel dicht bij, afgunstig, jammerlijk jaloersch. Hij fluistert met haar in gloeiende bewondering; gaat op in die mooie gestalte, alle vormen toonend, lenig, pittig. In extase ziet hij de prachtige armen, zacht fluweelig vleesch, 't poezelig nekje, de glanzende haartressen, die zich strengelen om 'n kroon van zilverblaadjes. Zoo is ze één met 't vurige beest; zoo komt ze hem voor net zoo frisch als dien eersten avond, met dezelfde bedwelmende bekoring.
‘Say again, you love me,’ fluistert hij hartstochtelijk.
Ze heeft geen tijd tot antwoorden.
De schel gaat. 't Paard knipt onstuimig met de ooren, trappelt zenuwachtig met de voorpooten, knabbelt schuw op 't gebit, briest, laat met snelle flikkeringen 't roodgeaderde wit der oogen zien. De draperie wordt weggerukt. Olga is bleek, gespannen, circuskoorts. Houp! Een lachje, een slag met de karwats, de groom wijkt, 't paard vliegt schichtig in de ruimte. Daverend gejoel bruist een oogenblik. De gordijnen vallen dicht. Even wijfelt Harry of hij toe zal kijken, gluurt door 'n reet van de portières, ziet de beenen in 't tricot, die opspringen, elastisch, en weer neerkomen op 't breede zadel; dan stapt hij snel weg door de donkere gangen, om niet te zien. Bij 't helder verlichte buffet, met zijn koude bierlucht, bestelt hij iets, betaalt, luistert afgetrokken naar 't gestommel om hem heen, naar de drukke muziek, steekt gedachteloos een cigarette op....
Weer neerkomen op 't breede zadel....
Plotseling stokt z'n adem krampachtig. Een angstschok geeft hem 'n droog, heet, prikkelend gevoel in de keel..... De
| |
| |
muziek onderbroken, schril, met sleepende dissonanten. Een machtig geschreeuw door 't gebouw, angstverwekkend, huiverend, weerkaatsend door de gangen..... Wat is er?..... Watte?..... Wat?..... 'n Ongeluk?..... Brand?..... 't Leven houdt aan, 'n dompig rumoer, 'n wild dooreen roepen van stemmen. Een kelner holt voorbij hard schreeuwend tegen de buffetjuffrouw..... Wat? Is 't erg? 'n Dokter? Is er 'n dokter?
Hij zit op zijn stoel, loom, onbeweeglijk, 'n moe gevoel in de beenen. Hij heeft begrepen. Z'n hart tikt met heftige slagen..... Great God! Great God!..... Eindelijk staat hij op met een ruk, vliegt door de gangen. Achter, 'n groote menigte, nieuwsgierigen, meelijdenden, praatjesmakers, weekelingen met krijtwit gezicht. Voor de staldeuren politieagenten, glimplekjes op de helmen. Niemand wordt toegelaten. Niemand. Hij dringt door, wil binnen, wordt ruw teruggedrongen. Men verstaat hem niet. De direkteur wringt zich naar voren. De staldeur gaat open, doorlatend zoete stalwalmen. Een woest gedrang, 'n mengeling van uitpuilende, nieuwsgierige oogen, uitgerekte nekken. Harry beeft over al z'n leden; klam voelen de handen. Weer gaat de deur open. De dokter. Nu ziet hij. Een lichaam op stroo. Great God! Great God! Hij worstelt zich terug, weer naar 't buffet, drinkt water, groote, gulzige slokken. Dan komt een clown uit de stallen, ook drinken, cognac. Harry vraagt, dringend, angstig. De clown leegt 't glas in één teug: ‘Dead..... bless my soul!’..... Dood! Dood! Wat? Wie? Hij lacht hardop, vreemd. Dood! Ha! Ha! Ha! Ha! Dood! Great God!
'n Half uur later gaat hij naar huis. Hij heeft haar gezien, misvormd, verminkt, koud, aschgrauw, altijd nog in de roze tulle.
Maart 1892.
|
|