| |
| |
| |
Tine.
Novelle, door Maurits Smit.
Hoofdstuk V.
Reeds waren allen in het huis van Gustaaf Daevis in den zaligen rust, en nog altijd zat Tine voor haar venster op haar slaapkamer, peinzend en droomend. Annie was gauw ingeslapen, en toen was Tine maar naar haar kamer gegaan. Zij wilde alleen zijn, alleen met hare gedachten. Door alles wat ze zoo even gehoord en besproken had voelde ze dat weer op nieuw een storm van gewaarwordingen en gedachten in haar was gewekt; haar moede hoofd soezelde en klopte, duizenderlei indrukken en vragen woelden in haar brein dooreen, en ze was blij dat ze een reden had kunnen vinden om van beneden weg te komen en met haar denken alleen te kunnen zijn. Het was voor Mei een buitengewoon warme dag geweest, en het kleine slaapvertrek scheen haar benauwd en dompig toe. Zij had 't raam een eind opengeschoven en tuurde naar buiten. En zoo starend naar buiten in den donkergrauwen nacht, al kijkende naar de flikkerende lichtstipjes, begon ze uit dien wild-woelenden chaos, die in haar rondspookte, allengs een aanknoopingspunt te vinden voor haar zoekend denken, en nog eens zweefde haar mijmeren langzamerhand terug naar het verledene en zij dacht weer, net als zooeven, toen zij met Edzard sprak, aan dien zomeravond terug, lang, lang geleden, toen hij haar gezegd had hoeveel hij van 't leven verwachtte. Maar nu zag zij dat alles nog veel duidelijker dan zooeven. 't Was of langzamerhand die beklemming in haar brein begon te wijken en een klaar licht zich over haar denken uitspreidde. 't Was of met de zoele lucht, of met de meigeuren, die haar venster binnenstroomden, weer het beeld van die zonnige lente begon te herleven, toen het leven haar zoo licht-glanzend toelachte, of zij zich nog eens opgeheven voelde in die gouden sfeer van dat jonge hartstochtelijke leven, van die zalige stemmingen en zoete verlangens. En met een smartend wee moest ze voor zich zelf bekennen hoe het haar toen, op dien avond, maar één woord zou hebben gekost om den man, die zooeven op een bitter-ironischen
toon had gezegd: ‘er is niets dat mij ergens bindt, hoegenaamd niets,’ voor altijd aan zich te verbinden. Maar besluiteloos, veeleischend als zij was in den jeugdigen overmoed van haar zonnig bestaan, had zij hem toen meer teruggehouden dan aangemoedigd. Ja, toen had Edzard niet met minachting, koel en cynisch over de vrouwen en over liefde kunnen spreken, geheel onder den indruk als hij was van hare persoon.
| |
| |
Toen had hij gedweept met al wat schoon en goed en liefelijk was, en nu - hoe had hij nu in hare tegenwoordigheid zoo heel anders kunnen spreken? Was dat alleen het gevolg van zijne levenservaring, van de verandering die in hem had plaats gegrepen? Of was dat alles zoo geworden omdat zij nu dien invloed niet meer op hem kon uitoefenen van vroeger, omdat zij verloren had datgene waardoor een vrouw alleen kan overtuigen en bezielen, - omdat zij oud was geworden en had afgedaan?
En op die vraag, die telkens luider en luider in haar geest opschreeuwt, moet zij zich altijd weer het bevestigend antwoord geven. En al harder en snerpender hoort ze dien wanklank, die al zoo lang, altijd door heeft gedreind door al haar voelen en denken heen, nu eens zacht, dan weer wat scherper, nu op eens luid gillend: ‘ja, ik ben oud geworden - mijn leven is voorbij, voorbij voor altijd!’ En zoo, altijd wroetend in hare smart, rijt zij met een zekeren wellust de wonde, die zij zichzelf heeft geslagen, meer en meer open.
Eindelijk schuift Tine het venster dicht en laat 't gordijn vallen. Ze draait het licht op en begint langzaam en droomerig zich te ontkleeden. Haar oog valt toevallig op een boek, dat opengeslagen op haar tafel ligt. Ja, dat zijn ‘Levenswoorden’, ze heeft er dien morgen nog in zitten bladeren. Haar oog volgt werktuigelijk de regels en zij leest: Onafgebroken werkzaamheid is veelal het beste middel om te beschermen tegen die gevaren, welke het leven zelf oplevert. Zij herinnert zich dat Edzard nog onlangs beweerde, over arbeid sprekende, dat het werken alleen ten doel had den mensch de ellenden van zijn bestaan te doen vergeten. Ja, arbeid doodt den tijd op de minst schade-
Maar nu zag zij dat alles zooveel duidelijker dan zoo even.
| |
| |
lijke wijze voor zichzelf en voor anderen, maar wij moeten niet gelooven dat wij er de wereld verder mee brengen. En nog een eind verder leest ze: Ook de plicht slaat wonden, maar zulke, waarin tevens de balsem ligt ter genezing.
Tine slaat het boek dicht en begint langzaam heur haar los te maken. Bah, die plicht! Is haar leven iets anders geweest dan een en al plichtsvervulling? Van haar jeugd af heeft zij trouw gedaan en volgehouden wat plicht haar gebood, en wat is het loon van haar zelfopofferend leven geweest? Dat zij onder het vervullen dier plichten oud is geworden. Edzard had goed praten: men volgt ten slotte toch zijn natuur, zijne natuurlijke roeping, had hij gezegd. 't Mocht wat! Had zij dan hare natuurlijke roeping kunnen volgen? Welke innige wenschen en verlangens, in stilte gekoesterd, waren voor haar vervuld en bevredigd geworden? Immers geen enkele! Was zij dan geen vrouw, geboren om lief te hebben en zich geheel te geven aan wie zij zou kunnen liefhebben? O, de wereld heeft mooi praten over 't gevoel van zelfvoldoening na een welbesteed leven! Wat beteekent die koude, beredeneerde gewaarwording, vergeleken bij dat hevig, vurig smachten naar een inniger en hooger bestaan? En zoo velen zijn er wien dat geluk in den schoot wordt geworpen en die het toch niet weten te waardeeren, zooals zij het zou hebben gevoeld en gewaardeerd!
Zij stond voor haar spiegel, haar vlechten loswoelend; het glanzende zwarte haar golfde over den blanken boezem en een oogenblik bleef zij kijken naar dien witten hals, naar de mooie zachte ronding van hare schouders. En weer, terwijl zij aan een bandje peuterde, dat in den knoop was geraakt, trad Edzard haar voor den geest. Neen, zooals hij nu was, zou ze hem niet wenschen, - wel zooals ze hem vroeger had gekend, vroeger, toen ze nog jong was. Weer rezen voor hare verbeelding de vermooide beelden van hem en van haar zelve uit dien tijd plotseling op, en zij wenschte weer jong te zijn, jong en mooi, zooals toen; niet uit behaagzucht, niet om te coquetteeren, maar om geheel de macht van haar jonge mooie verschijning aan te wenden tot verwezenlijking van een geluk, dat nu voor haar onbereikbaar was geworden. O, had zij toen maar de ervaring gehad, die ze nu bezat, hoe heel anders zou dan het leven voor haar geworden zijn, dat jonge leven, dat nu verknoeid, bedorven, voor altijd weg was! En nu werd 't haar klaar dat deze wederontmoeting met den vriend harer jeugd niet zoozeer een begeeren en verlangen naar zijn persoon in haar had gewekt, dan wel dat daardoor weer al die vage verlangens naar een groot, innig geluk, naar een groote, heilige liefde in haar waren wakker geschud, maar nu in een veel meer preciesen, duidelijken vorm, dan vroeger. En onder dat weeklagend dreinen, in die weëe smartstemming leed zij onder al de onvoldaanheid van haar groot, machtig vrouwelijk gevoel, van dat ontzaglijk verlangen dat in haar opleefde met al zijn kracht, en dat des te heviger en onstuimiger, naarmate zij begreep dat de vervulling daarvan meer onbereikbaar, meer onmogelijk was geworden.
Wat jammert men over de lasten van den ouderdom, - wat zegt het oud te zijn geworden, waar het leven is genoten, waar de natuur zich geen geweld behoefde aan te doen, waar de liefste wenschen zijn bevredigd en vervuld?
| |
| |
Maar oud te worden zonder dat aan de redelijkste eischen van het bestaan is voldaan, oud te worden zonder geleefd te hebben, - dat is afschuwelijk!
Dat leven vloeit daar weg, verbloedt, verdort, zonder dat iets tot ontwikkeling, tot rijpheid is gekomen, - elk verlangen wordt daar met geweld onderdrukt, elke groote aandrang van de natuur wordt verstikt, gesmoord, - en dat leven leeft men maar eens, dat keert nimmer, nimmer meer terug.
In dat smartend gevoel van een schrijnend verdriet dat daar in haar rondwoelde, in dat knagend zelfverwijt dat zij niet anders had kunnen doen dan ze gedaan had, begon ze haar leven en de toekomst te zien als een eentonig grijs bestaan, langzaam voortkruipend, dof van sleur en gewoonte. Ze voelde zich ellendig, hopeloos. De toekomst, - wat kon die haar brengen? Over eenige jaren zou zij hier hebben afgedaan, als de kinderen groot zouden zijn. En Guus zou wel hertrouwen, - dat was ook maar 't beste voor hem. O hij, Guus, hij werd door de heele wereld beklaagd. - En waarom? Als hij oud zou geworden zijn, dan zou hij ten minste kunnen zeggen: ‘ik heb eens het geluk gekend, ik heb geleefd.’ Maar wie had medelijden met haar? Men benijdde haar om de schoone taak, die zij had te vervullen, - o, die oppervlakkige wereld, die misselijke troep!
En een onweerstaanbare lust kwam bij haar op om uit te spreken, om uit te schreeuwen wat in haar opkroop met wreed geweld. Had zij maar iemand gehad, een trouwe ziel, voor wie ze haar hart had kunnen uitstorten, wie ze alles had kunnen zeggen, wat haar beklemde en pijn deed, -
.... en verborg haar moede hoofd....
was er maar iemand geweest, die haar had willen begrijpen! Maar zij had niemand, geen schepsel op de heele wereld, die haar zou trachten te verstaan, die zou willen begrijpen wat haar vervulde. Er was geen mensch op
| |
| |
de wereld denkbaar dien zij ooit deelgenoot zou kunnen maken van wat haar kwelde, dien zij hare innigste gedachten zou kunnen toevertrouwen, - men zou haar immers uitlachen, bespotten! Ze moest dat alles maar voor zich zelve verwerken, alleen, heel alleen. Eenzaam voort te gaan, zonder steun of troost, alles beperkt en opgesloten in haar eigen ikheid, dat was haar lot, haar toekomst.
Zoo mijmerde Tine voort, zich al meer en meer opwindend in haar smartelijk voelen en denken; zoo wierp ze zich op haar bed, schreiend en dof steunend, en verborg haar moede hoofd in het kussen, als wilde zij haar zachte snikken daarin wegsmoren. Zoo waakte zij een deel van den langen nacht door, tot eindelijk tegen den morgen de sombere beelden van hare fantasie zacht begonnen ineentevloeien en een lichte sluimer de moegeschreide oogen sloot.
| |
Hoofdstuk VI.
- Wat voeren de kinderen toch uit? - vroeg Tine op een morgen, toen Tom en Annie druk bezig waren met in den tuin sparregroen en wingerdbladen af te snijden, die ze dan onder veel drukte naar boven, naar de speelkamer sleepten.
- Och, laat ze maar stil begaan, - zei Guus. - Ik geloof dat ze een aardigheid willen uithalen met je verjaardag. Zij willen kransjes maken en je stoel versieren. Je moet maar net doen alsof je niets merkt.
Juist op dat oogenblik stak Tom zijn hoofdje om de deur.
- Tante, riep hij, - mogen we een paar van die bloemetjes afplukken, die daar in dat bedje staan?
- Als pa 't goed vindt, mag je 't wel doen, kind, - gaf Tine ten antwoord.
- Tante, ging Tom voort en hij pakte tegelijk met zijn modderige handjes haar boezelaar beet, - weet u wel dat als u nou nog drie nachtjes slaapt, dan bent u jarig.
- Ja zeker, kindlief, je hebt 't best onthouden.
- Vindt u dat niet heerlijk, tante? Ik vind 'n verjaardag altijd zoo'n heerlijke dag, en 't allerheerlijkst als ik zelf jarig ben.
- Ja, tante vindt 't ook wàt prettig, zei Guus. - En dan zullen wij een groote taart laten bakken, hè Tom?
- O ja, - riep Tom, - en komen er dan weer 'n boel kaarsjes in, net as laatst op mijn verjaardag, en hoeveel komen er dan wel in, pa, en mogen Annie en ik ze dan allemaal uitblazen?
- Ik denk niet dat dat gaan zal, jongen, met die kaarsjes, zei Guus glimlachend. - Hoeveel zouden er wel in moeten, is 't niet negen-en-dertig, Tine?
- Net geraden, zei Tine. - Neen, die aardigheid met die kaarsjes zou
| |
| |
ik maar niet uithalen, - en op een spottenden toon liet zij er op volgen: - De gloed zou al te fel worden.
- Maar mogen wij ze dan 's avonds in den tuin opsteken, pa, om te illemeneeren, net as op de koningin d'r verjaardag?
- Ja jongen, dat nu misschien wel. - En Tom sprong zingend den tuin in, om gauw aan zijn zusje de blijde boodschap over te brengen van de negen-en-dertig lichtjes die 's avonds in den tuin zouden branden.
- Je zoudt mij een groot pleizier doen, Guus, - zei Tine tot haar zwager, - als je ditmaal van mijn verjaardag hoegenaamd geen notitie nam. Ik zou maar liefst willen dat die dag heelemaal onopgemerkt voorbijging.
- Och waarom? zei Guus. - Nou ja, als je ouder wordt, dan geef je om die dingen zooveel niet meer, dat weet ik wel. Ik heb met mijn verjaardag ook niet veel op. Maar je moet eens denken, 't is voor de kinderen zoo aardig.
- Laat dan de kinderen maar wat doen, - zei Tine, maar dan verder ook niets, asjeblieft, hoegenaamd niets. Ik wou liever aan dien dag maar niet herinnerd zijn.
Tine had die laatste woorden maar half verstaanbaar uitgesproken, alsof ze iets had opgeslokt in haar keel. Guus kon niet nalaten haar aan te zien, en toen trof 't hem, zoo droefgeestig en treurig als ze er uitzag; hij had de laatste dagen al meer opgemerkt dat ze dikwijls zoo afgetrokken was en er dan zoo moedeloos kon uitzien. Hij had zich al dikwijls afgevraagd wat daarvan de reden toch kon zijn, maar hij kon 't in de verste verte niet vermoeden. Toch was hij overtuigd dat er iets was dat Tine erg bezighield, dat haar hinderde.
Guus kon 't niet goed hebben als Tine ontstemd was. Hij, die vroeger bij zijn jolig, jong vrouwtje niets dan zonneschijn in zijn huis had gekend, hij kon die nevelachtige en grauwe stemmingen niet velen. 't Maakte hem direkt zwaarmoedig en droefgeestig als er iets ontstemmends in zijn huis was. En hoe meer hij er over dacht, des te onbillijker begon hij 't van Tine te vinden, dat zij dikwijls zoo neerslachtig en vervelend gestemd was. Had Tine niet alles in zijn huis, wat zij kon verlangen? Legde hij haar iets in den weg? Zij hadden immers, zoo lang zij bij hem in huis was, nog geen onaangenaam woord met elkaar gehad. En had hij, die zoo veel in zijn lieve vrouw had verloren, geen aanspraak op opbeuring en gezelligheid?
Al meermalen had hij er over gedacht Tine naar de reden van hare droefgeestige buien te vragen. Maar hij zag er een beetje tegen op om daarover te beginnen. Hij voelde instinktmatig dat Tine op 't punt van gemoedsleven hem verreweg de baas was. Hij zou haar toch moeilijk kunnen begrijpen, meende hij en hij wist al vooruit dat hij 't heel onhandig zou doen, als hij eens daarover begon. Zoo had hij 't zich al een paar maal voorgenomen met Tine eens te spreken, maar telkens was hij er weer van teruggekomen. 't Zal misschien morgen wel beter zijn, dacht hij dan, en zoo had hij 't maar van den eenen dag tot den anderen uitgesteld.
Nu hij echter op dat oogenblik, terwijl zij over haar verjaardag spraken,
| |
| |
weer zoo duidelijk die gedrukte droevige stemming bij Tine zag te voorschijn komen, meende hij toch dat 't een geschikte gelegenheid was om er eens wat van te zeggen. Terwijl hij half met zijn rug naar haar toe stond en schijnbaar onverschillig het venster uitkeek, zei hij, niet zonder inspanning en op eenigszins onvasten toon:
- Maar Tine, nu moet je mij eens zeggen, waarom zie je dezen keer nu meer tegen je verjaardag op dan vroeger?
- Ik heb er nooit veel aan gehecht, - gaf ze vrij stroef ten antwoord, terwijl ze even naar hem opkeek. Een oogenblik bekroop haar de lust om nog meer te zeggen, maar toen ze weer zijn groote logge schouders zag, die zware loome figuur, sterk tegen het schelle licht van de glazen deur afgeteekend, kreeg ze plotseling een gevoel alsof haar keel werd toegeknepen. En op een vrij stroeven toon liet zij er opvolgen:
Ik ben nu in geen stemming om feest te vieren, zoo iets laat zich niet dwingen. En mij dunkt, als de jubilaris zelf nu liever heeft dat er geen notitie van wordt genomen-
Nou ja - zei Guus, een beetje korzelig - ik zei 't immers maar om de kinderen. Och, weet je, Lize wist er altijd zoo'n aardigen dag van te maken.
Hij had zich langzaam omgekeerd en zag zijne schoonzuster even van ter zijde aan. Hij meende dat in hare stem weer zoo iets was alsof zij hare tranen met geweld had teruggehouden, en nu zag hij duidelijk dat hare oogen vochtig waren. Hij begreep er nu niets meer van.
Tine voelde zich, misschien voor de eerste maal in haar leven, wrevelig gestemd tegenover haren zwager. Zoo wilde hij haar dan per sé noodzaken haar verjaardag tot een feestdag te maken, en dat alleen ter wille van zijn kinderen! Moest dan alles hier in huis alleen om en voor zijn kinderen gebeuren? Gold haar gevoel dan voor niets, telden hare wenschen niet mee? O, Guus was een egoïst, egoïst zooals alle mannen zijn.
- Maar, - vervolgde Guus, blijkbaar met een nieuwe inspanning en met een schuwen, zijdelingschen blik op hare betraande oogen, - is er dan iets dat je hier hindert, Tine, of dat je verdriet doet? Ik begrijp 't niet.
- Er is niets dat mij hier hindert, - gaf ze vrij bits ten antwoord. - Wat zou mij hinderen? Maar men kan zich niet altijd zoo rekenschap geven van zijn stemmingen.
En terwijl Tine dat zei, dacht ze bij zich zelve hoe zij dezen man, die van haar gemoedsleven niets, totaal niets begreep, nooit, nooit in het minst deelgenoot zou kunnen maken van 'tgeen in haar omging. Hij, die alleen oog had voor zijne kinderen, wiens gedachten altijd in dat enge kringetje ronddraaiden, wat zou hij begrijpen van de wereldsmart die haar vervulde? Het was immers te bespottelijk om aan te denken!
Door den wreveligen toon van Tine was Guus hoe langer hoe meer van zijn stuk gebracht. Goedig en vrij links zei hij nog:
- Hoe zou je er over denken, Tine, als ik op je verjaardag Edzard ten eten vroeg?
| |
| |
- Als jij er op gesteld bent, vind ik 't heel goed, - gaf zij ten antwoord met een bijzonderen nadruk op dat jij. - Maar voor mij moet je 't niet doen. Heusch, ik blijf dien dag maar liever stilletjes onder ons.
En meteen nam zij haar sleutelmandje op en ging naar boven.
Guus bleef nog wat voor 't venster staan kijken, in gedachten verzonken. Hij had nu voor de eerste maal een poging gedaan om het vertrouwen van Tine te winnen, en niets dan een bits afwijzend antwoord had hij terugontvangen. Hij was er nu stellig van overtuigd dat Tine iets had dat haar hinderde en dat zij hem toch niet wilde zeggen. Ja, hij was zeker weer onhandig geweest, hij had veel krachtiger bij haar moeten aandringen, zich niet zoo onverschillig moeten houden. Hij werd kwaad op zich zelf dat hij niet anders en beter gesproken had. Maar daar was hij de man niet naar. Lize had toch ook nooit van die kippenkuren gehad. En terwijl hij zoo stond te soezen, al kijkende naar de kinderen, die druk bezig waren om touwtjes en ijzerdraadjes tusschen de boomen vast te maken, waaraan op den grooten feestdag de negen-en-dertig lichtjes zouden bungelen, hoorde hij hoe Tine boven op de slaapkamers heen en weer liep, al maar druk en bewegelijk in de weer met kasten sluiten, gordijnen heen en weer schuiven, en hij verbeeldde zich dat zij veel heftiger en haastiger te werk ging dan vroeger.
Wrevelig en ontstemd greep hij naar zijn hoed. Toen Tom en Annie een oogenblik later om hun pa riepen, was hij er niet. Hij was naar het kantoor gegaan zonder hen goeden dag te zeggen.
| |
Hoofdstuk VII.
De dag, waartegen Tine zoo erg had opgezien, was gelukkig voorbij. Voor Tine was die dag, in haar droef en moedeloos zien, niets anders geweest dan een vervelende kopie van alle andere dagen, even grijs, even toonloos en kleurloos als de rest. Zelfs het prachtige zomerweer, de gouden zonneschijn waarin zich de eeuwig verjongende natuur scheen te baden, al die glans en rijkdom van toon, waarin het jonge groen en de ontluikende bloemen hadden geprijkt, dat alles had niets van die nevelige stemming kunnen wegnemen, waardoorheen zij alles zag en voelde. Zij had zich geërgerd over die wreede speling van het noodlot, dat den herdenkdag van hare verschijning op de wereld - een verschijning die zij zelve het allerminst zou gewenscht hebben - juist had geplaatst in een tijd, waarin de heele natuur weer is ontwaakt, en waar alles juicht in de rijke volheid van een nieuw, krachtig leven. Ja, de natuur verjongt zich altijd weer van voren af aan, - maar de mensch wordt ouder, sterft weg; in de natuur komt alles tot zijn recht, in den mensch weinig, soms niemendal. Zoo, dof denkend, voortdurend geplaagd door haar zeurende gedachten, waardoor altijd datzelfde eentonige weeklagende refrein heen- | |
| |
dreinde, had ze den dag doorgetreurd, landerig en vervelend voor zich zelve en voor hare omgeving. Ze had zich voorgenomen zich zoo koeltjes en onverschillig mogelijk te houden onder hetgeen haar anders opgewonden of bedroefd zou kunnen hebben en ze was daarin vrij wel geslaagd. Gelukkig waren er dan ook geen scènetjes voorgevallen. Alleen even, onder het ontbijt, toen Annie een versje had opgezeid dat ook vroeger op een verjaardag van Lize had dienst gedaan, had Guus 't een oogenblik te kwaad gekregen; en toen was ook Tine op eens gaan snikken, hevig, hartstochtelijk gaan snikken. Maar dat had zij gauw weten te bedwingen, zich verwijtende dat het in haar opkruipende verdriet haar een oogenblik te machtig was geweest. En voor 't overige was alles heel gewoon en
rustig voorbijgegaan. 's Morgens had Guus haar een prachtige broche aangeboden, waarvoor zij hem met een handdruk had bedankt, een oogenblik een overmatige bewondering veinzende voor 't mooie ding, dat zij natuurlijk als een rechtmatige hulde aan hare huishoudelijke verdiensten en welwillende zorgen had moeten aanvaarden. In 't middaguur had zij een paar visites ontvangen. Toen had ze lijdelijk aangehoord die botte nietszeggende frasen van feliciteeren, dat domme oppervlakkige geleuter, waarvan ze soms niets had verstaan en waarvan enkele holle klanken haar nog in de ooren soesden, lang nadat de belangstellenden waren weggegaan. Edzard was er niet geweest, want hij moest dien dag uit de stad en opzettelijk had Tine hem niets van haar verjaardag gezegd. Ze was maar blij geweest toen het eindelijk tijd was geworden om te gaan eten. Guus had gelukkig geen toost gezegd, dat ze altijd afschuwelijk vond. En na het eten had zij voor de kinderen een beetje piano gespeeld om ze bezig te houden en omdat ze wilden dansen, en toen waren de lichtjes aangestoken, alle negen en dertig, ofschoon het nog klaarlichte dag was; want de kinderen waren blijkbaar moe van al het drukke doen den heelen dag door en zij waren van 's morgens heel vroeg al in de weer geweest. Nadat de kinderen naar bed waren, had zij met Guus nog een kleine wandeling gemaakt en hadden zij gesproken over allerlei dingen, vreemd door elkaar heen, soms zonder eenig verband. Het gesprek was blijkbaar gezocht en wilde niet vlotten. Toen zij weer thuis waren gekomen was Guus dan ook maar naar boven gegaan om een paar brieven te schrijven.
Na het laatste gesprek met Tine, toen Guus haar had gevraagd wat haar hinderde, was hij niet meer op dat onderwerp teruggekomen; maar sedert dat oogenblik voelde hij zich weinig meer op zijn gemak met haar. Hij voelde dat er iets tusschen hen was gekomen, iets dat hunne verhouding stroef en moeilijk maakte. Zij kon zoo uren lang, over haar naaiwerk gebogen, hard zitten werken, zonder meer dan 't hoogst noodige te zeggen; zoo'n stilte deed hem dan zoo pijnlijk aan; hij kon 't soms in haar bijzijn niet uithouden. Nog meer dan vroeger zag men hem in zijn vrije uren naar de kinderkamer trekken, om daar wat te stoeien met zijne lievelingen of soms alleen om er wat te liggen soezen, alleen met zijn gedachten. 't Scheen hem zelfs toe dat ook daar de kinderen veel vroolijker en vrijer speelden en snapten dan beneden, bij tante.
| |
| |
Die droefgeestige stemming begon zich langzamerhand als een nevel over het heele gezin uit te spreiden, groot en klein voelde zich in haar bijzijn beklemd en verdrietig. Alleen op de speelkamer trok die nevel wel eens op en brak het zonnetje van tijd tot tijd weer eens door.
Het was een paar dagen na den bewusten verjaardag dat Edzard op een avond bij zijn broer kwam binnenloopen. Het was een warme, mooie zomersche dag. Guus en Tine zaten onder de warande te schemeren. De broers spraken met elkaar over zaken, over Indië, over de toekomst. Edzard zou over drie dagen vertrekken. Morgen moest hij nog uit de stad om het een en ander voor zijn vertrek te regelen en dan zou hij den laatsten middag nog bij hen komen eten.
- En dan is 't voorloopig uit met onze bijeenkomsten, zei Guus met een zwaren zucht. - Jongen Edzard, er kan heel wat gebeuren voor wij weer eens gezellig met elkaar zullen zitten te keuvelen.
- Ja, zei Edzard, langzaam een rookwolkje uitblazend, - wie weet of het wel ooit meer gebeurt. Maar onze scheiding is in elk geval vrijwillig. Als zoo iets gedwongen gaat, dan moet 't toch heel beroerd zijn.
Kom, - zei Guus, in een opwelling van gezelligheid, - wij moesten nog eens een glaasje fijnen wijn op je goeje reis drinken. Mij dunkt, we zitten er nu net zoo voor. Ik herinner me dat ik nog een flesch van die oude cantemerle in den kelder heb. Tine, geef me den sleutel eens, dan ga ik dat fleschje eens opduikelen.
Toen Guus naar beneden was gegaan om den wijn te halen bleven Edzard en Tine een oogenblik zwijgend zitten. Toen, terwijl er een eigenaardige glimlach om zijn mond trok, zei Edzard:
- 't Is gek, maar ik heb zoo'n stellig idee, Tine, dat ik nooit terugkom.
- Hecht je dan aan voorgevoelens, Edzard? Ik dacht dat zoo iets alleen aan vrouwen werd verweten.
- Vroeger stak ik er altijd den draak mee, antwoordde hij, - maar in de laatste jaren ben ik toch heel anders gaan denken over die zonderlinge verschijnselen, waarvan we toch eigenlijk niemendal begrijpen. Maar dat nu daargelaten, ik heb zoo'n stellig idée dat ik daar ergens in die Indische negerij een ziekte opdoe en dat jullie op een goeien dag zult hooren dat de ondergeteekende er geweest is.
- Maar waarom blijf je dan niet thuis, als je dat zoo stellig gelooft?
- Dan zou mijn voorgevoel mij moeten terughouden? zei Edzard lachend. - Neen, dat zou al te gek zijn. Bovendien, of ik nu hier sterf of daar, dat is toch om 't even.
- En ben je dan met dat idée geheel vertrouwd? vroeg Tine weer. - Zou het je niets kosten voor goed van Guus en van de kinderen afscheid te nemen?
- Wel, ze kunnen het immers best stellen zonder mij. En wat mij aangaat, wel Tine, al het genoegen dat men op onzen leeftijd nog kan veroveren, is louter toegift. Denk je dat ik, die de helft van de wereld heb ge- | |
| |
zien, van de andere helft, die ik nog niet gezien heb, zooveel goeds en prettigs verwacht? Och kom, als je de veertig achter den rug hebt, is alles, wat je zoo ontmoet, niet veel meer dan een eeuwige variatie op een afgezaagd thema. Iemand, zooals ik ben, Tine, leeft eigenlijk veel te lang. Het leven is veel te eentonig om er een zestig of zeventig jaar behoorlijk mee te vullen, vooral voor zoo'n doeniet als ik. Waarachtig, geloof me, ik zou er volkomen vrede mee hebben nu binnen een paar jaar op te stappen, - ik weet geen enkele reden op te geven waarom ik zou verlangen mijn bestaan zoo lang te mogelijk te rekken.-
Met een kloppend hart zat Tine hem aan te hooren. Ja, zij begreep volkomen wat hij bedoelde, dat gevoel van het eentonige, van al het gewone en weinig intressante, - dat genoeg hebben van alles, o, zij wist wat dat zeggen wilde!
- Ja, als ik nog eens jong kon worden, - ging hij voort, op die kalme eigenaardige manier, waarop hij gewoon was te spreken als hij een geliefkoosd onderwerp bij den kop had, - dan was 't wat anders. Maar nu, elken dag ouder worden, precies weten dat de kans op geluk elken dag kleiner, de mogelijkheid van teleurstellingen met elke minuut grooter wordt, en dan de dreigende ouderdom in 't verschiet, - och, geloof me, die toekomst lacht mij weinig toe.-
Die woorden vielen bij Tine als op een gloeiende plaat. Leefden dan in zijn brein dezelfde gedachten als in 't hare? Als werden de zoolang geketende gevoelens plotseling in haar losgelaten, zoo bruiste 't in haar op, wild en heftig. 't Was of ze eensklaps ontwaakte uit haar benauwende dommeling, of die sympathieke woorden haar ophieven en haar eigen weten en voelen plaatsten in een hooger, scherper licht.
- Juist Edzard, - sprak ze opgewonden, bijna driftig, - juist, je denkt er over als ik. Het leven heeft een tragisch verloop. In zijn jonge jaren trekt men dat mooie gebouw van verwachtingen en illusiën op, - later stort alles ineen, en men verlangt naar het einde. Zeker, tout passe, tout lasse, tout casse.
- Maar mijn geval mag je niet als algemeenen regel stellen, zei Edzard. Als ik voor iets te zorgen had, zou ik er misschien anders over denken.
- En ik dan? hernam Tine heftig, bijna boos dat hij nog zoo kortzichtig
| |
| |
kon zijn, waar 't haar bestaan gold. - Ik heb hier nog eenige jaren te zorgen, dan zijn de kinderen groot en dan heb ik afgedaan. - Dan komt voor mij de tijd van het doellooze, en dan ben ik langzamerhand onbruikbaar geworden. Zie ik dan den ouderdom niet voor mij staan, als een grijnzend spook?
Zij had zich onder het spreken al meer en meer opgewonden. Zij voelde dat zij nu moest zeggen wat zij wou zeggen, wat zij al zoo lang had opgekropt, - geen macht der wereld zoude 't haar nu hebben belet. Op een toon, trillend van heftige aandoening, haar oogen strak op Edzard gevestigd, ging zij voort:
- Jullie mannen denkt over 't leven van een vrouw altijd zoo verkeerd, zoo meedoogenloos hard. Als jij morgen sterft, Edzard, dan heb je tenminste het leven genoten zooals je dat zelf hebt verlangd-
- Ho, ho, Tine, ben je daar zoo zeker van?
Zij meende op dit oogenblik iets droevigs te zien in zijn gelaat, maar zij was te veel met zichzelf bezig om hierbij stil te staan, te begeerig om meer te zeggen. Haastig en gejaagd ging zij voort:
- Een man is toch altijd vrijer om zijn wil te volgen, dan een vrouw, dat weet je ook wel, Edzard. Bedenk eens dat er onder ons, vrouwen, zoo vele zijn die oud worden, zonder ooit geleefd te hebben. Jullie bent altijd geneigd om ons gelukkig te noemen, als we maar wat te doen en te verzorgen hebben, - dan worden we door die domme wereld benijd, die niets van ons begrijpt, - alsof ook wij onze illusies niet hadden en onze verlangens, - als jij je eens even in mijn toestand verplaatst en dan vraagt wat er van mijn illusiën, van mijn verwachtingen is vervuld, - denk je dat ik dan zoo dankbaar ben voor dat leven, dat achter mij ligt - dat ik dan nog wat verwacht van de toekomst?
Zij schrikte er bijna van dat ze 't gezegd had. Het bloed was haar naar 't hoofd gestegen, ze voelde alles in haar kloppen en bonzen. Maar tegelijk voelde zij een soort van verlichting, dat zij 't had uitgesproken. - Ja, goddank! Daar was dan toch één mensch, tot wien zij 't gezegd had, één schepsel, dat tenminste kon vermoeden wat in haar was omgegaan, die iets kon verstaan, kon meevoelen van dat groote verdriet, dat haar verlamde en verteerde.
Hij had zijne groote oogen onafgebroken op haar gevestigd en hoorde haar aan, kalm, rustig. Toen zei hij, terwijl hij zich wat naar haar vooroverboog, op zachten, gemoedelijken toon:
- Er is heel veel waars in wat je zegt, Tine, maar toch behoef jij de toekomst zoo donker niet in te zien. De kinderen, ja, dat 's waar, die worden groot, die zullen je later niet meer noodig hebben. Maar - maar Guus dan?
- Hij is er, hoor, hij is er! klonk de stem van Guus, terwijl hij met een bestoven flesch in den arm naar hen toekwam. - Wel verduiveld, is me dat zoeken! Ze hadden zeker met de schoonmaak den boel weer verlegd. Ja,
| |
| |
als die vrouwen in je gedoetje gaan rondscharrelen, dan weet je in je eigen huis geen weg meer.
- Ja Guus, die vrouwen hebben heel wat op haar verantwoording, hè? zei Edzard op zijn vroolijksten toon. - Maar toch, ze zijn de minsten niet van de twee seksen, denk je wel?
- Neen waarachtig niet, zei Guus, terwijl hij bezig was de flesch te ontkurken. - Maar nu moet je mij eens zeggen hoe je dat wijntje vindt, - ik wed dat je dat zoo in Batavia niet zult drinken.
Zoo werd het gesprek, dat daar op eens zoo'n ernstige wending had genomen, weer op schertsenden, dood-gewonen toon voortgezet. Tine nam er weinig of geen deel aan. Zij was te veel vervuld met haar eigen gedachten. Edzard scheen geheel vergeten te hebben wat hij tot Tine had gezegd, althans hij nam er den schijn van aan. Tot laat in den avond bleven zij bijeen; Edzard gaf nog eenige anecdotes en aardigheden over Indische toestanden ten beste. Luchtig nam hij afscheid en neuriënd ging hij heen.
Het duurde dien nacht lang eer Tine insliep. Wel had zij 'n gevoel van verruiming - ja, dat ééne oogenblik, toen zij 't hem had laten voelen hoe ze eigenlijk bestond, ja, daarnaar had ze verlangd, - gesnakt. - En nu was het geweest, - 't was voorbij, voorbij, om misschien nooit weer terug te keeren. Telkens galmden weer de woorden, die Edzard had gesproken, door haar heet, kloppend hoofd, altijd weer van voren af aan. Hij had haar immers trachten te troosten met haar op de toekomst te wijzen - maar wat kon hij bedoeld hebben met haar aan Guus te herinneren? Zou Edzard, die haar toch beter kende dan anderen, werkelijk verwachten dat zij later altijd bij zijn broer zou blijven, dat zij - maar dat was immers onmogelijk! Dat zou zij immers nooit kunnen doen!
En dan stond weer op eens die naderende scheiding voor haar geest. Edzard zou weggaan. Zij zag weer al dat grauwe, al dat onbeschrijfelijk eentonige van den tijd, die komen zou, - o, ze moest er niet aan denken! Waarom moest nu ook dat eenige schepsel, dat haar vertrouweling had kunnen worden, die ééne persoon, tot wien zij zich altijd voelde aangetrokken, omdat hij haar begreep, - waarom moest die nu weggaan, ver weg, misschien wel voor altijd? Dat was immers het Noodlot, dat haar altijd had achtervolgd haar leven lang, dat haar doemde tot een eenkleurig, lamzalig bestaan! Ja, dat was het Noodlot, zij wist 't, - datzelfde, waar ongevoelige menschen mee spotten. Dat was 't dat haar leven verwoestte, dat haar toekomst maakte tot niets dan één groot, één innig-verlangen naar het niet-zijn. En zoo, zich zelf kwellend en afpijnend voelde ze zich langzaam terugzinken in een loome gevoelloosheid; ze zag de eerste stralen van het morgenlicht door de vensters van haar slaapkamertje gloren - toen dommelde ze in, afgetobd naar lichaam en ziel.
| |
| |
| |
Hoofdstuk VIII.
- Hoor eens, Tine, - zei Guus op een morgen, terwijl zij aan het ontbijt zaten, - als jij er dan zelf niets aan wilt doen, dan laat ik dezer dagen den dokter eens hier komen. Maar zóó gaat 't niet langer. Je ziet er zoo ellendig uit, 't is of met elken dag je gezicht magerder en smaller wordt - dat kan ik zoo niet langer aanzien. Je zult nog ziek worden.
- Och neen, Guus, maak je daar maar niet ongerust over, - zei Tine, onafgebroken op haar kopje starende, terwijl zij haar thee langzaam omroerde, - ik zal wel wat aan mijn zenuwen doen, dat beloof ik je. Maar asjeblieft geen dokter.
- Maar ik zeg dat niet uit louter egoïsme, Tine. Ik weet wel dat wij er erg mee in zouden zitten, als je ziek werd - maar zie je - hij was opgestaan en legde zijne hand op haar schouder - kijk eens, het maakt ons allemaal zoo verdrietig - de kinderen ook - ze worden er stil van. En ze houen zooveel van je. Gisteren nog vroeg Annie: wat heeft tante toch, dat zij zoo stil en treurig is? En wat moet ik dan zeggen? Ik weet 't niet, ik weet 't niet.
- Toe pa, kom eens kijken! - riepen de kinderen uit den tuin door de openstaande deur, - er zijn weer zoo'n boel rozen uitgekomen!
- Ja jongens, ik kom meteen, zei Guus.
- Mag ik er niet eentje afplukken? vroeg Tom, zijn neus om het hoekje van de deur stekend.
- Een paar mag je er nemen. Breng ze dan maar hier, dan zullen wij ze in 't water zetten. Dan heeft tante ook nog eens een prettig kijkje binnen, hè? Zie je, - vervolgde hij, met zijn zwaren stap de kamer op- en neerloopend, - 't is zoo'n beroerd gevoel voor me dat ik daaraan nou niemendal kan doen. Vroeger hadden we 't zoo gezellig - 's avonds maakte je nog wel eens nu en dan wat muziek, maar tegenwoordig, je bent zoo triest. - Sedert Edzard vertrokken is, en dat wordt nu morgen al veertien dagen, heb je de piano niet meer aangeraakt.
Tine zat nog altijd in haar zelfde houding, turend in haar theekopje. Zij voelde zich week gestemd en had wel hardop willen schreien. Zij voelde de tranen in hare oogen dringen, niettegenstaande zij ze met alle inspanning trachtte terug te persen. Tegelijk verweet ze zichzelf dat ze zich niet beter kon beheerschen. Guus was toch zoo goedig - dat bespeurde zij nu weer - en hij had toch niets geen schuld aan al haar verdriet.
- Heusch Guus, 't zal wel veranderen, geloof me, - zei ze zacht, hare vochtige oogen naar hem opslaande. - Ik voel mij wel eens wat moe en daardoor dan zeker wat verdrietig en down. Je moet maar wat geduld met me hebben, wil je?
- Och lieve hemel, antwoordde hij met zijn goedigsten lach, - aan geduld zal 't ons niet ontbreken. Maar ik heb al eens gedacht of het huishouden je ook wat te druk en te zwaar kon zijn - als je er nog eens 'n meisje bij nam.
| |
| |
- Neen Guus, dat is in 't geheel niet noodig. Ik vind 't heel vrindelijk van je - maar ik heb 't niets te druk - integendeel, ik wou soms dat ik nog maar meer te doen had.
- Maar als je dan eens wat afleiding nam, - ging hij voort, blijkbaar aangemoedigd door den toon waarop Tine zijne opmerkingen beantwoordde - kijk, ik begrijp heel goed dat 't hier toch 'n eentonig gedoetje voor je is, elken dag weer koekoek-een-zang. Als je eens 'n dag of veertien uit logeeren ging - bijv. in Apeldoorn bij neef en nicht Mertens. Dan krijg je weer eens andere indrukken.
- Ik denk er niet aan, ik zou 't ook niet verlangen, Guus.
- Wij zullen ons anders hier wel behelpen.-
- Ja, dat weet ik wel. Maar heusch, ik doe het liever niet.
- Nou, dan weet ik 't niet, - zei Guus, zijn schouders optrekkend en zijne laatste woorden zwaar nazuchtend.
- Kijk eens, wat 'n mooie, groote! - riepen de kinderen, terwijl ze met de bloemen binnenkwamen, - en wat ruiken ze lekker! Ruik eens tante.
En Tom duwde haar een roos onder den neus, dat de blaadjes er van ombogen.
- Ja heerlijk, zei Tine, de lucht opsnuivende.
- U mag ze hebben, zei Annie. Maar de betraande oogen van Tine ziende, liet zij er op volgen: Maar dan moet u ook niet meer huilen, tante - u mag niet bedroefd zijn.
- Neen, neen, ik ben niks bedroefd, zei Tine op gemaakt luchtigen toon. - Kom, laten we eens gaan tuinen. - En met de kinderen aan hare armen bungelend ging zij den tuin in.
Guus bleef ze in den tuindeur staan nakijken. Hij was landerig gestemd. Hij maakte zich ongerust over Tine en kon zich daarbij nooit aan den invloed van hare somberheid onttrekken. Hij had zich nu stellig voorgenomen dien morgen eens spijkers met koppen te slaan - er moest verandering komen, zóó kon 't niet langer. Maar hij kwam nooit verder met haar. Altijd werd hij afgescheept met het gewone antwoord dat er niets was en dat het wel zou veranderen. Maar hij wachtte en bleef wachten, zonder dat hij iets van die verandering bespeurde.
Na het vertrek van Edzard had Guus juist meer dan ooit behoefte aan opgewektheid gehad. Onder deze omstandigheden miste hij Edzard dubbel. Zijn heengaan was een koude leegte geworden in zijn omgeving, alsof hij daar altijd had thuisgehoord. Guus miste den gezelligen prater, den joligen schertser en grappenmaker, die met al zijn bitterheid en pessimisme toch het leven nog al luchtig opnam. Althans zoo dacht Guus over hem. Tot het laatste oogenblik was Edzard luchtig en opgeruimd geweest; met 'n vroolijk gezicht had hij afscheid van hen genomen, alsof hij een snoepreisje ging maken en over een paar dagen terug zou komen. Van zijne sombere voorgevoelens had hij tegenover zijn broer met geen woord gerept;
| |
| |
nadat hij op dien eenen avond met Tine daarover had gesproken, was hij er niet meer op teruggekomen.
Tine meende daarom alle reden te hebben in den luchthartigen toon van Edzard niets anders dan een masker te zien, waarachter hij zijne ware stemming kunstig wist te verbergen. Edzard hield niet van scènetjes en was er altijd op uit veel meer onverschilligheid voor te wenden dan hem eigen was. Hoe meer Tine over Edzard dacht, hoe meer zij voor zichzelf moest bekennen dat hij in sommige opzichten altijd een groot raadsel voor haar bleef, een zonderling mengelmoes van diepen ernst en verregaande lichtzinnigheid. Soms scheen hij zelf verward in zijn eigen paradoxen, en zij wist zelden in hoever hij de raadselachtige beschouwingen, die hij er soms op nahield, in waarheid was toegedaan. Een van die zonderlinge naturen, die ons altijd weer aantrekken, maar die ons toch nooit geheel bevredigen, ondanks de sympathie die wij voor hen koesteren.
Zoo voelde Tine en Guus beiden het gemis van zijn gezelschap, ieder op hunne wijze. Er was een leegte gekomen, die zij niet wisten aan te vullen. De dagen gingen voorbij en volgden elkaar op, stil, eentonig, overgoten met een droevig waas. Zonder de kinderen ware dit leven niet uit te houden geweest. Tine had eerst gedacht dat haar gesprek met Edzard haar meer blijvend verlicht zou hebben - maar 't had haar slechts een korte, tijdelijke opluchting gegeven. Gaandeweg kreeg haar stemming wel een kalmer karakter, maar het was de doodsche kalmte van een lijdelijk berusten, van een zich moedeloos onderwerpen aan het onvermijdelijke. Lusteloos zeurde ze de dagen door, als ging ze gebogen onder een last, die elken dag zwaarder scheen te worden. Menigmaal nam ze zich voor, anders te zijn - Guus en de kinderen hadden toch aanspraak op haar opgeruimdheid - zij voelde wel dat zij te kort kwam in haar plicht tegenover hen. Dan beproefde zij telkens haar best te doen en flink te zijn; maar de minste aanleiding was soms voldoende om haar wankelbaar evenwicht te verstoren - en dan vielen al de goede voornemens weer in duigen. Zoo gingen de dagen voorbij, stil en droevig, en de gewenschte verandering bleef uit.
(Wordt vervolgd.)
|
|