| |
| |
| |
De militaire academie.
Door George Kepper.
IV.
Ten onzen huize was door de goede zorgen der Koninklijke Posterijen een natuurlijk ongefrankeerde, met meer dan dubbel port bezwaarde, missive bezorgd, waarin werd kenbaar gemaakt dat ik was aangesteld als kadet aan de K.M. Academie. Met een licht verklaarbaar ontzag was de ministerieele beschikking van hand tot hand gegaan, en de heuglijke mare, dat ik aan het examen had voldaan, die ons reeds bereikt had, werd hierdoor officieel bevestigd.
Op den bepaalden datum meldden we ons aan, om gekleed en in dienst gesteld te worden. Van jacquet en ronden hoed werd vooreerst afscheid genomen en het krijgsgewaad aangetrokken, bestaande uit mouwvest, blauwe pantalon en politiemuts.
Dat deze kleedij iemands uiterlijke bekoorlijkheden bijzonder voordeelig doet uitkomen, kan in gemoede niet worden volgehouden; ongewoonte verleent bij menigeen iets schaapachtigs, dat eerst van lieverlede overgaat in krijgshaftigheid.
De meesten wekten al dadelijk de ergernis op, doordat zij de politiemuts te veel achterover droegen, zoodat de klep een minder gebruikelijken hoek met den horizon vormde.
Na in het militaire pak te zijn gestoken, mochten wij den dag verder doorbrengen met de bloedverwanten, die ons uitgeleide deden; maar ook zonder dit welsprekend gezelschap was het ons aan te zien, dat wij novices waren.
De oud-gasten gebruiken een minder deftige benaming daarvoor en noemen den nieuw aangekomene: baar. Het bleef niet bij dien eeretitel; daaraan was een groentijd verbonden, welke indertijd niet malsch was.
De baar was blinde gehoorzaamheid verschuldigd aan den ouderen collega; hij werd door dezen hartgrondig geplaagd, geslagen, ja mishandeld. Een zijner voornaamste verplichtingen was.... niets terug te doen. Met christelijk-militaire onderwerping moest men straffeloos zich laten voor den gek houden, tegen den neus knippen - men noemt dit neusbibbers - of bont en blauw slaan. Wij hebben nooit goed begrepen, hoe dit misbruik aan de Academie in zwang heeft kunnen komen; bezwaarlijk is er iets akeligers te bedenken dan zich als een lam te laten mishandelen, en het optreden van den baar was dan ook beslist anti-militair. Wij zullen helaas! nader hierop terug moeten komen.
| |
| |
In elk geval kwam het allesbehalve heldhaftig ons voor, wat in dit opzicht geeischt werd en instede van zonen schenen wij jeugdige welpen van een verdierlijkten Mars.
Doch het was nu eenmaal eene wet van Perzen en Meden, dat men alles zich moest laten welgevallen; ook wat vernederend was. Verzette men zich, dan kreeg men een geheel studiejaar op den hals en bezweek in den ongelijken strijd als Roland à Roncevaux. Met vuisten werd de arm, met een liniaal het zitvlak bewerkt. Het is voorgekomen, dat de baar achterover een steile trap afgesmeten werd en een wonder was het, dat die gymnastische oefening zelden tot degradatie van onmisbare ledematen aanleiding gaf.
In gewone omstandigheden bepaalde de loutering zich tot ongepaste aardigheden, welke iemands hoogmoed een gevoeligen knak toebrachten, en in lichamelijke kastijdingen welke aan de opperhuid een gevlekt, dikwijls tijgerachtig voorkomen gaven.
Geen verzuchting mocht worden geslaakt, geen klacht uitgesproken.
In hoeverre het leven als baar kon strekken om eenig begrip van krijgsmansgeest op te doen, is ons nooit recht duidelijk geweest; integendeel beschouwen wij het als een der vele voorbeelden van het tweeslachtige, dat aan de geheele militaire opleiding te Breda eigen was.
De meesten wekten al dadelijk de ergenis op, doordat zij de politiemuts te veel achterover droegen.
Al dadelijk rustte op ons de verplichting om den meerdere te salueeren. Zij, die hiertoe de hand niet aan den rand van de muts brachten, maar deze beleefd afnamen, of wel den arm zoover mogelijk uitstrekten, zoodat de begroeting ontaardde in een optisch sein, zij verraadden de onbeholpenheid van ieder burger, die voor het eerst in krijgsdos gestoken wordt.
Wij moesten 's avonds present zijn en de eerste dienst, die zou worden vervuld, was - eten. De familie, voor zooverre zij hiertoe zich aanmeldde, werd
| |
| |
tot dit feestmaal toegelaten; evenwel als bloot toeschouwer. Verder strekte de gastvrijheid zich niet uit.
Daar zag de bezorgde moeder haar verwenden lieveling door de oudere kameraden recht vriendschappelijk opnemen; daar zag de verbaasde vader zijn hoopvollen telg aanzitten op een houten bank voor den eenvoudig gedekten disch, op welken eene terrine prijkte met eene meelspijs, ten platten lande zeer geliefd.
Wij hadden dien dag het goede der aarde volop genoten en waren in geenen deele aan geeuwhonger ter prooi. Ik althans gevoelde mij matig aangetrokken tot het karnproduct en keek rond met groote oogen, die ten laatste zich vestigden op een wapenbroeder, met gele strepen op de mouwen, die voor het smalle einde der tafel gezeten was en blijkbaar iets te beteekenen had.
‘Kijk voor je!’ klonk het minzaam uit zijn mond.
Mijne verwondering werd zoo mogelijk nog grooter.
‘Kijk voor je!’ bisseerde hij zijn gevleugelde woorden, en met-een plantte hij zoo krachtig en beslissend de hak zijner laars op het mij verstrekte schoeisel, dat een gulhartige schreeuw mij ontlokt werd, welke allen deed omzien en den jonkman een blik op mij deed werpen, die 't bloed mij in de aderen deed stollen, zooals een geroutineerd schrijver pleegt te zeggen.
Daar weerklonk ten onverwachtste een helsch geroffel, zooals zelfs een weinig ervaren artist dit aan het kalfsvel weet te ontlokken; de oude lui enz. moesten de deur uit en wierpen voor het laatst een meewarigen blik op ons, die moesten aantreden en nu, in rij en gelid, naar de slaapzaal marcheerden.
Dat het eigenaardige moeilijkheden oplevert, voor 't eerst van je leven in den pas te loopen, weet ieder schutter bij ondervinding; die bezwaren nemen nog toe, wanneer men op den voet gevolgd wordt door een ander, wiens hoogste wellust het schijnt te zijn, met koele berekening je op de hielen te trappen. Zoodoende bekomt men iets van de actrice, welke ten tooneele diep geschokt zich voortbeweegt.
Zoo ging het ook hier de trappen op, - naar de slaapzaal. Dien eersten nacht in 's Lands militairen dienst zal ik niet licht vergeten; Klio sta in deze ure mij bij, om zoo mogelijk hiervan eene schets te geven.
Met moeite had ik mijn slaaplogies uitgevorscht en reeds hing het nieuwe kleed aan den kapstok, toen er eensklaps met vervaarlijke stem ‘In orde’ geroepen werd. Wat er nu juist zoo opmerkelijk in orde was, begreep ik niet best; maar allen, die nog niet de horizontale positie hadden aangenomen, moesten naast hun krib gaan staan, met den pink op den traditioneelen naad van de broek. De officier van politie kwam deftig de zaal over stappen en in 't voorbijgaan wierp hij op mij een vernietigenden blik, ofschoon ik mij niet kan herinneren dat ik ooit te voren onaangenaamheden met den man had gehad.
Toen Z.E.G.'s voetstappen wegstierven, mochten wij naar bed. Men moet, als een mes in de scheede, daarin schuiven; anders gaat het niet. Ik had afgekeken, hoe anderen dit pleit beslechtten en was halverwege gekomen,
| |
| |
toen de stem van het noodlot me een gebiedend ‘Halt’ toe riep. Een hindernis, in het ouderlijk huis nooit op deez' mijn weg ontmoet, deed zich voor.
Men had in mijne sponde ‘een zak’ gemaakt, zooals de technische benaming luidt; namelijk de lakens zoodanig gevouwen, dat de vooruitschuivende beweging stuitte en de onderste ledematen bekneld raakten.
De terugtocht moest worden aanvaard, het beletsel uit den weg geruimd, en nu kon ik het moede hoofd op het harde kussen laten vallen. Voordat er echter van een zoete rust sprake kon zijn, verscheen er een collega aan mijn bed, welke zich bekend maakte als de grootmachtige, die me aan tafel
....en mijn arm verzocht, ten einde dien kunstmatig te bewerken.
op het gevoeligste gedeelte van mijn voet getrapt had, en mijn arm verzocht, ten einde dien, als tuchtiging voor den uitgestooten kreet, kunstmatig te bewerken. Door een dozijn welgemeende vuistslagen wist hij het bovengedeelte aanmerkelijk te doen zwellen en daarop een kleurenpracht te tooveren, welke eerst na acht dagen lijdens begon te verbleeken.
Na deze niet onduidelijke terechtwijzing nam hij zonder veel omhaal van woorden afscheid, omdat hij er genoeg van had of wel omdat de deur der zaal geopend werd; ik haalde met de linkerhand den, door de massage gevoelloos geworden, arm naar binnen, verwenschte in stilte den jeugdigen
| |
| |
voorganger van Mezger en had moeite, om niet onmannelijk in snikken uit te barsten. In het eerst look geen slaap mijne oogen, maar ten slotte vielen die toch toe en eenige uren van weldadige rust waren mijn deel, tot een nieuwe gewaarwording mij deed ontwaken.
Het was alsof de sluizen des hemels zich geopend hadden; een kletsend geluid deed verschrikt mij oprijzen; ijskoude tranen omfloersten de oogen en benamen haast den adem; een huivering voer door de leden. De oudste der zaal had mij een glas pompwater in het aangezicht geworpen, omdat ik bleek schuldig te zijn aan de kwade hebbelijkheid van een geruchtmakende sluimering. Die medische behandeling was billijk; wanneer een veertigtal personen allen ergerlijke neusgeluiden maken, liefst in onderscheidene toonaarden, is het voor een muzikaal ontwikkeld mensch niet uit te houden.
Het middel is probaat; men leert, wanneer het met volharding wordt toegepast, de kwade gewoonte werkelijk af en dus kan het gehuwde lieden wel worden aanbevolen, inzonderheid waar eene lit jumeau de remedie niet erger maakt dan de kwaal.
Hemel- of welwater is een gezegende gave der natuur, evenwel niet wanneer hoofdkussen en bedlakens er mede gedrenkt zijn. Zoo kwam het mij voor in dien gedenkwaardigen nacht.
Geen doordraaier, geen mensch met ontredderd geweten kan zoo slecht slapen als ik deze eerste nachtelijke uren. Eindelijk, eindelijk vielen de oogen weer toe en de droeve werkelijkheid maakte plaats voor een naren droom, waarin stoomhamers op eksteroogen neervielen en armen kunstmatig ontwricht werden, toen een oorverdoovend gedruis in den corridor naast ons slaapvertrek alles verschrikt deed opvliegen. De reveille werd geslagen en men moet voor de eerste maal door zoo'n misbaar gewekt zijn om niet te gelooven, dat de dag des oordeels is aangebroken.
Een sergeant kwam langs de bedden en op zeurigen toon klonk het: ‘Opstaan - opstaan jonkers - komaan jonkers!’ Werd er aan die oproeping niet onverwijld voldaan, dan plantte hij de hak zijner laars tegen de ijzeren krib, waardoor zijne bedoeling meer duidelijk werd.
Na ons haastig in het vreemde pak te hebben geworpen, moesten we ons naar de leerzalen begeven; de eerste uren waren gewijd aan het hartverheffend opensnijden van boeken. Een benepen gevoel beving hen, die er zich rekenschap van trachtten te geven, dat al die geleerdheid in het, voor het oogenblik nog een weinig beneveld, brein moest.
Daarna werd aangetreden en het ontbijt genuttigd in de lage kloosterzaal voornoemd; een kwartier uurs werd karig toegemeten en een krachtige roffel maakte een einde aan het culinair genot.
Inmiddels waren hier en daar eenige duwen en stompen opgeloopen, de politiemuts werd door ‘bevriende’ hand zoodanig op het hoofd geplaatst, dat het voorkomen meer schaapachtig werd en meermalen werd de uitnoodiging gedaan om ‘voor je te kijken’ of niet te lachen; ofschoon men minder dan ooit aanvechting tot hilariteit had.
| |
| |
De groote man, die het huishoudelijk beheer vertegenwoordigde en zoo ongeveer optrad als de ondermeester van eene kostschool, was de kapitein-adjudant, in onzen tijd een oppermachtig heer, niet zonder inbeelding; altijd onberispelijk gekleed, met glinsterende epauletten en knoopen, die flonkerden als sterren aan den hemeltrans.
Hij was een kort, gezet man, met een verdachten blos op de wangen, stijf in zijne manieren en rondstappende met de fierheid van den pauw op eene buitenplaats; hij had een onverstoorbaar deftig voorkomen en de bekende ‘oudste ingezetenen’ van Breda konden zich niet herinneren, dat zij hem ooit
Boeken opensnijden.
hadden zien glimlachen. Hij had eenige eigenschappen, waarmede men rekening diende te houden.
Ten eerste kon hij geen lange haren zien; kunstenaarslokken brachten hem tot razernij.
Ten tweede werd zijn gramschap in 't bijzonder opgewekt door een stuk wit lijnwaad, dat soms verraderlijk te voorschijn kwam tusschen mouwvest en pantalon; iets misdadigers dan een uitpuilend stukje linnengoed bestond er voor hem niet.
Ten derde werd zijn muzikaal gehoor onaangenaam aangedaan door het fluiten op pijpsleutels, en velen, die dit aanvankelijk zonder de minste kwade bedoeling deden, wreekten later zich door een snijdend quintet, bij gebrek van klarinet of fagot geblazen op daartoe geschikte sleutels.
| |
| |
Bij dergelijke gelegenheden werd de kapitein-adjudant zoo rood als 'n kalkoensche haan en al hetgeen de man geleden heeft door lange haren, het niet ‘gekleed’ zijn en blaasinstrumenten heeft ontwijfelbaar zijn leven verkort.
Doordringend werd zijn valkenoog; geen stier kon zich meer aangetrokken gevoelen tot manufacturen van roode kleur dan hij tot die noodlottige plek ter hoogte van de heup; regelrecht schoot hij dan op den schuldige toe, en voorbeeldig was de bestraffing.
Regelrecht schoot hij dan op den schuldige toe.
Wanneer men, na drie of meer weken vestingstraf, zich het uitzicht geopend zag, een Zondagmiddag van één tot drie uur te worden losgelaten en op het buitenplein stond aangetreden om een laatste inspectie te ondergaan, wee dan den ongelukkige, wiens stekelhaar enkele millimeters te lang was! Onverbiddelijk werd hij teruggezonden, om in eenzaamheid na te denken over de verderflijke groeikracht van indisciplinair hoofdhaar.
De eenige stille genoegdoening voor het zoenoffer was dan, dat ook 's mans genoegen voor dien dag bedorven was.
Hij was alomme tegenwoordig en zijne sbirren waren evenveel dienende geesten, welke den beklagenswaardige, die in geen goed blaadje stond, als speurhonden vervolgden.
Wanneer hij ons iets te zeggen had, dan geschiedde dit op den toon van den hoogleeraar, die eene inwijdingsrede in het groot auditorium houdt, en daarbij koesterde hij een bijzondere voorliefde voor gallicismen, die niet altijd oordeelkundig werden te pas gebracht. Een lachbui van de zijde eens ondergeschikten bij zoo'n plechtige gelegenheid stond met zelfmoord gelijk.
| |
| |
Voorts was hij belast met het oppertoezicht bij exercitiën en het onderwijs in de infanterie-reglementen. Zelf een wandelend reglement, laat het zich hooren, hoe conservatief hij in dit opzicht te werk ging en het van buiten leeren van den opgegeven tekst met veronachtzaming van eventueele druk- of zetfouten was eene betweterij, welke niet ongestraft bleef.
Die kapitein-adjudant was onze grootste kwelgeest; een onmogelijk fijn gehoor, alziendheid en zelfs een onverklaarbaar voorgevoel stonden hem ten dienste; als Rafaël in den ‘Gijsbrecht’ scheen hij soms uit een wolk op de binnenplaats neer te dalen en ik heb voor dien grootmachtige der aarde alleen meer toeren-strafpeloton geloopen dan voor al de leeraren te zamen, die welke wij voor den gek hielden inclusief.
Strafpeloton of schuit was de lichtste, toevallig tevens de vervelendste straf, die kon worden opgeloopen, voor het minste of geringste, laat ons zeggen voor in 't geheel geen vergrijp; al het andere werd tijdens het schrikbewind in onzen tijd gestraft met hechtenis.
Na afloop van den welbesteden dag, als anderen het moede hoofd konden neervlijen, moesten zij, die tot strafpeloton veroordeeld waren, een uur lang handgrepen en andere veredelende oefeningen uit de soldatenschool uitvoeren; onder commando van een grimmig onderofficier, welke niet rustte of voldaan was, voordat hij een of andere weerlooze prooi naar den officier van politie gestuurd had, waarvan alweer eenzame opsluiting het onvermijdelijk gevolg was.
Slaapdronken stond men met zijn snaphaan te jongleeren en zich te oefenen in rechts te onderscheiden van links. Deze doelmatig verzonnen straf kon niet anders strekken dan om ambitie op te wekken voor den wapenhandel en was eene inrichting voor hooger onderwijs ten volle waardig.
Dat ontzettend strafpeloton geschiedde steeds met een tergenden ernst, als betrof het eene militaire begrafenis; reeds de onheilspellende wijze, waarop de eenigszins geniepige onderofficier zijne deugnieten monsterde, was van een ongunstig voorteeken en men was nooit geheel zeker van de ontknooping dier nachtelijke wapenoefening.
In zooverre was het een waarschuwend beeld van de zedeleer dat hij, die ééns het pad der deugd verlaat, zich subiet bevindt op een hellend en glibberig pad, dat linia recta naar den afgrond voert.
Soms gelukte het, als een oogenblik rust gegund werd, een praatje met den provoost-geweldige aan te knoopen: doch bij het minste gerucht buiten, dat nadering van een officier deed duchten, huilde hij weer: ‘Geeft acht!’ en hij trok een ijzegrimmig dienstgelaat, als had hij zich niet verwaardigd, een oogenblik als een gewoon sterveling het woord te richten tot een medemensch.
Een enkel woord tot verschooning van de arme drommels. Ook zij werden ter dege op de vingers gekeken. Het noodlottige van ieder spionnenstelsel is, dat de verklikkers ook elkander niet sparen - en meer dan één braaf onderofficier werd onverbiddelijk naar zijn korps teruggezonden.... omdat de jongelui hem gaarne mochten lijden. Met de wolven moet men huilen, zooals bekend is. En ook later moest men het ondervinden, dat een man van karakter
| |
| |
het in de ambtenaarswereld zelden ver brengt en maar weinigen bleken te zijn opgewassen tegen drang van boven of weigerden te zien door een gekleurden bril, van hoogerhand beschikbaar gesteld. En toch moet men voor nietelingen, die hierdoor de achting voor zichzelven verspeelden, eigenlijk meer medelijden dan verachting koesteren.
Om tot ons strafpeloton terug te keeren, de eenige afleiding, die de oudere wapenbroeders zich hierbij konden gunnen, was nu en dan bij het afzetten van het geweer dit op den voet van een baar te laten vallen, hetgeen - zooals proefondervindelijk bewezen is - een onaangename gewaarwording kan opwekken. Het was dan geraden, een dergelijk abuis onopgemerkt te laten voorbijgaan; ofschoon ik mij herinner, dat ik bij zoo'n bijzondere gelegenheid eens zulk een pijnlijk gezicht trok, dat de instructeur mij uit het gelid verwijderde, in de dwaling verkeerende dat ik hem uitlachte.
En zoo werd het opnieuw bewezen, dat het verschil tusschen een huilerig en jolig gelaat bij sommigen werkelijk zoo groot niet is en de ervaren schilder onbetwistbaar met een enkele penseelstreek het portret van een schreiend wicht in dat van een lachend heeft kunnen veranderen.
De officieren van politie vormden met genoemden kapitein-adjudant den staf, die over de militaire houding en de discipline der kadetten had te waken. Met hem waren zij dan ook de meest gevreesde mandarijnen; althans naast de Hoofden van onderwijs, die op wetenschappelijk gebied ons lot in handen hadden.
Een hunner staat nog altijd mij levendig voor den geest. Hij was gezegend met verbazend groote voeten, en met prijzenswaardige zelfkennis was deze speling der natuur hem niet onbekend.
Om die reden kon hij het maar niet verdragen, dat men naar zijne onderdanen keek en wanneer een onzer bescheiden de oogen neersloeg, dacht hij steeds dat men met sarcastische bedoelingen die op zijn schoeisel gevestigd hield. Dan kreeg hij een blos, werd woedend en beschouwde een iegelijk, die de beweging van zijn platvoeten volgde, als een particulier vijand.
Men zal moeten erkennen dat het met iemand, die met zulk een hebbelijkheid is begaafd, niet altijd even gemakkelijk was om op ‘een goeden voet’ te blijven. Want reeds wanneer men nederig vóór zich zag, wekte dit ergernis op.
Eenmaal gewoon aan kwalijknemendheid en machtelooze woede zijnerzijds was het begrijpelijk, dat wij enkele keeren een schrede verder gingen dan ongekunsteld zijn phenomenale voeten te bewonderen. Zooals reeds werd aangestipt, eischen de militaire vormen, dat men 's avonds, wanneer de slaapzaal door een officier gevisiteerd wordt, in de voorgeschreven positie naast zijn krib gaat staan. Nu behoorde het tot onze onschuldige genoegens, om, als deze officier van politie de week had, bij die gelegenheid een slaapmuts op te zetten en, opdat de pluim een zoo hoog mogelijk standpunt zou innemen, binnen in dat nachttooisel een, tot onze uitrusting behoorenden, schoenborstel recht overeind te stellen.
Dit nu was nergens verboden. En volgens de hedendaagsche wetgeving is alles
| |
| |
geoorloofd, waartegen niet nadrukkelijk straf bedreigd is; vandaar het eerbiedwaardig aantal wetten en verbodsbepalingen, die een rechtgeaard staatsburger op zijn duimpje dient te kennen.
Bedoeld hoofdtooisel bekwam door deze voorziening eenigermate den vorm van dat der grenadiers van den ouden Frits; deze uitmonstering ter zijner eere faalde nooit, in de hoogste mate zijne verontwaardiging op te wekken. Een enkele maal viel er wel eens een zoenoffer, wanneer toevallig velen dezelfde ingeving hadden gehad en dus het vermoeden van boos opzet op goede grondslagen berustte. De mutatie luidde dan ongeveer als volgt:
Bedoeld hoofdtooisel bekwam door deze voorziening eenigermate den vorm van dat der grenadiers van den ouden Frits.
‘Vier dagen politiekamer; een model-borstel ijdellijk misbruikt tot een doel, waartoe dit equipementstuk niet bestemd is.’
En bij uitzondering was de kerkerstraf welverdiend.
Overigens waren de officieren van politie lui, die naar eer en plicht de krijgstucht onderhielden, zonder hierbij af te dalen tot noodelooze plagerij.
Doch onze grootste vijanden waren de onderofficieren, welke als surveillanten dienst deden en veelal hun dienstijver ontwikkelden op eene wijze, die hun den militairen hemel deed verdienen.
Spionneeren en afluisteren behoorden tot de gewone ridderlijke middelen. 's Avonds op de kousen over de slaapzalen sluipen, werd mede niet door
| |
| |
hen versmaad. Dit laatste optreden kwam hen wel eens duur te staan; althans het was geene zeldzaamheid, als bij ongeluk een glas brak en de scherven in het schemerdonker zoodanig verspreid werden, dat eene chicane ontstond, welke doeltreffend moest worden geacht. De man kwam aangeslopen, wandelde op zijne kousen over de venijnige scherven, maakte ten onverwachtste dolle capriolen en stelde zich een weinig aapachtig aan; waarna hij, onder begeleiding van een nauw bedwongen gegiegel, weghinkte om onverwijld zich onder heelkundige behandeling te stellen.
Deze kinderlijke toepassing der veldversterkingskunst in het dagelijksch leven was dan een behartigenswaardige wenk voor den betrokken persoon om niet te veel ijver te ontwikkelen!
Menschen met strenge beginselen zullen zeggen: die handelwijze was zeer afkeurenswaardig en wij gelooven wel, dat zij laakbaar was; doch wanneer tegenover macht slechts list kan gesteld worden, moet de toevlucht tot buitengewone middelen worden genomen.
Met de meerderheid dier onderofficieren was het trouwens een voortdurende guerilla-oorlog; uit den aard der zaak waren die goede lieden bekrompen naijverig op de jongelui van goeden huize en dus maar al te zeer geneigd om van hun tijdelijk overwicht misbruik te maken.
Het verschil in stand, opvoeding en intellectueele ontwikkeling kon niet anders dan tot voortdurende wanbegrippen aanleiding geven; soms ook werden die menschen gansch onwillekeurig gegriefd, waarvan een enkel voorbeeld kenschetsend zal zijn.
Vele jaren geleden was de Tooneelspeelkunst ten onzent nog niet tot zoo'n achtenswaardige hoogte opgevoerd als wij aan de Vereeniging ‘Het Nederlandsch Tooneel’ te danken hebben; minder beschaving en een luchthartige levenswijze waren oorzaak, dat de artisten in de samenleving niet bijzonder hoog in aanzien stonden; althans de salons in de stad hunner inwoning werden alleen bij uitzondering voor hen geopend. Vooral de kunstenaars van minderen rang, die in de Variétés tegen 75 cents ‘in vertering’ speelden op een tooneel, dat ternauwernood de ruimte aanbood om met een sleepjapon zich te bewegen of met goed fatsoen in zwijm te vallen, waren minder in tel dan hunne bekwaamheden wellicht verdienden. Nu had een der onderofficieren, nog wel een der minst ondeugenden, een broeder die zich aan de firma Thalia, Melpomene en Co. gewijd had en placht op te treden in den dichten tabaksrook zijner bewonderaars; ook wel in kermistenten van eene bouworde, welke weinig aan een Kunsttempel deed denken.
Een onzer had een groote vereering, ook onbetwistbaren aanleg, voor het tooneel, hetgeen zich openbaarde in pathetische gebaren, Roobol- en Tjasinkachtige ontboezemingen en het onnavolgbaar nabootsen van hevige aandoeningen. Zoo moest bedoelde onderofficier aanschouwen, hoe deze dilettant dan tot groot vermaak der omstanders met weerzin den gifbeker dronk, of na een vernietigende ervaring achterover op zijn matras plofte.
| |
| |
De man geloofde niet anders, of men wist dat zijns eigen vaders kind zich aan de kunst gewijd had en van ambtswege die kunststukken vertoonde; hij moest dus wel denken aan een laakbare poging om indirect hem te treffen in hetgeen hem het dierbaarst was, en de tranen van machtelooze spijt kwamen hem in de oogen.
‘Jonker, wat doet u daar?’
‘Ik heb heftige gemoedsbewegingen, sergeant.’
‘Ik gelast u, daarmee uit te scheiden, of ik zal rapport -’
‘Maar als men nu eenmaal hef -’
‘Het is niet geoorloofd, heftige gemoedsbewegingen te hebben, jonker. Ik
Zoo moest bedoelde onderofficier aanschouwen, hoe deze dilettant enz.
zal rapport van u maken wegens ongepast gedrag op de slaapzaal.’
‘Maar sergeant, oordeel zelf! Wanneer men ten onverwachtste de noodlottige tijding van huis bekomt, dat de meest geliefde oudoom, de hoop der familie, tot het Mohamedaansch geloof -’
‘Jonker, wil u maar gaan naar de politiewacht.’
En diep geknakt, helaas niet begrepen, verdween met opgeheven armen en wachelenden tooneeltred een zwaar bezocht achterneef.
Op deze wijze zou aan die theatralia niet een eind worden gemaakt.
Toen hij echter ons eenmaal, daar zijn gemoed vol was, verweet dat het slecht van ons was, daar hij toch waarlijk niet tot onze kwelgeesten mocht gerekend worden, toen ging ons eensklaps een licht op; wij verzekerden plechtig en naar waarheid, dat wij met zijne familie-omstandigheden niet be- | |
| |
kend waren geweest, en sedert werden geen gifbekers meer geledigd, geen schavotten meer beklommen.
De vrede was geteekend. Zulk een misverstand kwam natuurlijk meer voor, en wie weet, hoevelen daardoor in machtelooze woede geraakten, met haat en wraakgevoel werden vervuld; terwijl een paar woorden de noodige opheldering konden geven.
Daarom maak s.v.p. van uw hart geen moordkuil; blijf niet mokken, maar spreek. Er moge met voorbedachten rade veel kwaad bedreven worden, veel ook geschiedt geheel onwillekeurig; de schijn bedriegt.
Menigeen keerde een ander voor goed den rug toe, terwijl een enkel verstandig woord met een welgemeenden handdruk zou worden bezegeld. Vooral in het militaire, tusschen meerderen en minderen, waar de laatsten slechts hebben te gehoorzamen en zwijgen, ware hiervan menig voorbeeld aan te halen.
De kadetten wisten elkander fraaie bijnamen te geven; ook officieren en leeraars werden waarlijk niet gespaard. Zeer karakteristiek werden daarmee hetzij uiterlijk voorkomen, hetzij eigenaardigheden kernachtig omschreven. Zooals gezegd, met groote onpartijdigheid spaarden zij elkander evenmin; ook laat het zich hooren, dat vooral de onderofficieren, die hun gangen bewaakten, in dit opzicht niet werden vergeten. Niet altijd waren deze benamingen welluidend, of vereerend voor den belanghebbende; zoo b.v. verheerlijkte het ‘Zundertje’ den rossigen gloed van iemands lokken, de ‘Kaaskop’ een organisch gebrek, zich openbarende door wonderbare speling der natuur met betrekking tot den haargroei.
In den regel waren die epitheta alleszins goed gevonden en juist te noemen; vele kadetten vervolgden zij hun leven lang. Wij brengen in herinnering een fragment, hierop doelende in de geestige ‘Odyssee van een Bredasch reünist’, gedicht in vijf zangen van Menno van Calfhoorn, dat zijn ontstaan te danken had aan de viering van het vijftigjarig bestaan der Koninklijke Militaire Academie.
.... Verheffend is de aanblik
Van de talrijke schoonen, Bredasche en vreemde;
Hoe bevallig die vormen, hoe schitt'rend die oogen,
En hoe plastisch-getrouw die nieuw modische huls'len!
‘Stel mij voor aan die gindsche, die allen verduistert
Door den glans harer schoonheid!’ - dus smeek ik den gastheer.
‘Ga maar meê’ - spreekt hij vriendlijk. Mijn knevelen krullend,
En mijn haartooi met bevende hand wat verschikkend,
Dan de borstkas gewelfd, en het hoofd trotsch verheffend,
Stap ik fier aan de zijde des gastheers op 't doel af.
Nog één schrede - reeds nijg ik het hoofd onweerstaanbaar....
Daar - o, noodlot! - voel 'k eensklaps een hand op mijn schouder,
En een stentorstem roept: ‘Wel jou leelijke Kaaiman,
Wat doe jij hier!’ - Verschrikt en verbaasd slaat de schoone
Haar blik op het dier-mensch, dat blozend zich omwendt,
| |
| |
En stil afdruipt met tranen van spijt in de oogen,
Door den gastheer gevolgd, half verstikkend van 't lachen.
Dikwerf heeft het ons verwonderd, dat niet reeds veel eer het Academieleven te Breda door een meer welversneden pen dan de onze werd geschetst; verscheidene hunner, die de militaire loopbaan kozen, onderscheidden later zich in de Republiek der letteren en zouden door eene beschrijving van de herinneringen der jeugd menig aangenaam souvenir hebben opgewekt, zooals Menno door zijn welgeslaagd Epos; een bewijs, hoe men naderhand niet zonder humor terugblikt op lief en leed van weleer.
| |
V.
Het onderwijs aan de K.M. Academie heeft een welverdiende vermaardheid; mannen als Selig en Delprat, Badon Ghijben en Bosscha, van Heusden en
Van Heusden.
Lindo.
de Hollander, Lindo en Lodewijk Mulder, Burgersdijk, Hojel en zoovele anderen hebben hun naam aan deze hoogeschool verbonden. In vele vakken werd uitstekend onderwijs gegeven en menig leerboek, door hen geschreven, is als een standaardwerk te beschouwen.
Maar onder het jeugdiger personeel waren er ook, die het allerminst voor deze gewichtige taak bleken berekend te zijn. Het protectie-stelsel, dat in ons Nederlandsch leger al zooveel jammerlijke gevolgen had, liet meermalen zijn noodlottigen invloed gevoelen en zoo werd soms het onderwijs van gewichtige vakken opgedragen aan menschen, die er volstrekt niet voor in de wieg gelegd waren, zelfs geen flauw begrip van onderwijs hadden. Alleen uit eigen herinnering reeds doemen merkwaardige staaltjes hiervan op.
Dr. J.J. de Hollander.
| |
| |
Wij behoeven geen namen te noemen; zonder dit zullen, naast verdichting, ook enkele photographieën wel worden herkend.
Het meest beducht waren wij voor den chef van het wiskunstig onderwijs. Met wiskundige vakken werden van oudsher de aanstaande officieren overladen en met ontzetting werd het oogenblik verbeid, als de hoogleeraar in de klasse verscheen om de nalatigen tot verantwoording te roepen en diep te doen gevoelen, dat de wis- en natuurkunde tot de exacte wetenschappen behooren.
Geen woordenrijkheid, geen uitvlucht kon baten, wanneer hij er een onder het mes had; onvervalschte wetenschap, strenge logica waren onvermijdelijk, wanneer men iets moest bewijzen - dat men dolgraag op zijn gezag aangenomen had. Doch blind vertrouwen in dit opzicht vereerde hem niet.
Lodewijk Mulder.
Burgersdijk.
Hojel.
Van den Tol.
Nog zie ik hem voor mij staan, die breede, hoekige gestalte; nonchalant in zijne kleeding, zooals vele geleerden zijn; met het sprekend gelaat, waarin zijn doordringend oog glinsterde. Hij was in den laatsten tijd hardhoorend en sprak op een slependen toon, die ons door merg en been ging. Wanneer hij eenmaal voet bij stuk had, liet hij niet los; hij moest alles weten en bleef doorvragen met de hardnekkigheid van een sollicitant.
Het zweet parelde op het voorhoofd van den rampzalige, die onvoldoende in Beschrijvende meetkunst of Hoogere stelkunst stond; met ijzingwekkende bedaardheid stelde hij de onwetendheid van den achterlijke ten toon; hij verstrikte hem in een net van rechte en kromme lijnen en bracht hem in volslagen verwarring door formules, die van het zwarte bord hem als ‘Mene Tekel’ aangrijnsden.
Met zoo'n tentamen viel niet te spotten en afgemat, vernietigd zonk de gemartelde neer op zijn bank; eigenlijk maar verheugd, dat de pijniging was afgeloopen.
Vooral had de hoogleeraar er een onschuldig welbehagen in om hen, die het hoogst op de ranglijst stonden, aan den tand te voelen; hij rustte dan niet, voor hij ook dezen vastgezet en er diep van doordrongen had, hoe weinig zij er van wisten.
Een onzer had in het eerste studiejaar 95 voor algebra. Men moet weten,
| |
| |
Met zoo'n tentamen viel niet te spotten.
| |
| |
dat honderd het hoogste en nul natuurlijk het laagste punt van de schaalverdeeling was. Niet alle leeraars gingen even stelselmatig te werk bij hunne
De Fremery.
Nieuwkuyk.
Kempees.
taxatie; maar een der officieren verklaarde ons eens, dat hij de volgende meening was toegedaan:
‘Nul is heelemaal niets - dat verdien jij!’ voegde hij een zeer achterlijk lotgenoot toe. ‘Zeventig is voldoende; negentig is het hoogste wat ik jelui geef, want honderd heeft alleen onze lieve Heer - en 95 heb ik!’
Met die taxatie kon men, alleen laatstgenoemd cijfer misschien uitgezonderd, vrede hebben.
In elk geval kan uit deze toelichting blijken, dat ‘95’ voor wiskunde niet onbeduidend was. De professor moest van dat wereldwonder nu het zijne hebben; hij riep den leerling voor en gaf hem een onbepaald vraagstuk van arglistige strekking op. Zijn schuchter offer begon te cijferen totdat het kolossale bord volgeschreven was; dit werd schoongemaakt en meedoogenloos moest worden voortgegaan. Toen de hoogleeraar eindelijk en ten laatste gezegevierd en den vluggen rekenmeester schaakmat gezet had, zag hij met iets onbeschrijfelijks in zijn diepzinnig oog hem aan en voegde, op de gewone gearticuleerde wijze, hem toe:
‘Nu - jij - weet - er - nog - al - iets - van -!’
En toen keerde hij den deskundige zijn achtbaren rug toe.
Ouderen van dagen deelden ons mede, dat dit de grootste triumf was, ooit door een discipel bij hem behaald.
Van Overstraten.
Kuijck.
Van Tuerenhout.
Die hoogleeraar heeft veel voor de wetenschap gedaan; hij heeft vraagstukken verzonnen, waarvan er, naar de innige overtuiging van velen onzer, een paar dozijn voldoende waren om iemand rijp voor Meerenberg te maken.
Doch niet altijd stond het wiskunstig onderwijs op zulk een bijzonder
| |
| |
standpunt. Ik herinner mij nog, dat wij les in de lagere stelkunst kregen van een jong officier, welke niet zeer diep daarin was doorgedrongen.
Hij gaf evenzeer een onbepaalde vergelijking op, die - hetgeen op zich zelf niets tegen hem of tegen de opgave bewijst - niet goed tot een eind te brengen was. De leerling, die met veel vaardigheid een uur lang gecijferd had, vermocht althans niet het problema op te lossen. Hij bleef daarover nadenken en beproefde in zijn vrijen tijd het telkens weer opnieuw; soms ook wel gedurende eene andere les, welke hem minder belang inboezemde, dat wel eens voorkwam.
‘Ik geloof, dat ik er komen kan!’ sprak hij een paar dagen later met genoegdoening tot den docent; vermeenende dat deze zijne belangstelling deelde.
‘'t Is goed - laat dit nu maar verder rusten.’
Dit werd natuurlijk niet als eene lastgeving opgevat; de discipel, met een
Voorduin.
Meursinge.
Huygens.
heilig vuur bezield, ploeterde door en wist werkelijk eene oplossing te vinden. Met een blos van genoegdoening op de kaken, maakt hij van een vervelende teekenles gebruik, om zijn wetenschappelijken triumf mee te deelen. Hoe ontnuchterd was hij, toen hem werd toegebeten:
‘Als je nu nog langer daarover zanikt, douw ik je in de politiekamer.’
Ook zóó werd Mathesis onderwezen aan de Kon. Militaire Academie te Breda.
Was het een genot soms, niet altijd door de jongelui naar waarheid geschat, om de duidelijke voordracht van den hoogleeraar van Heusden te volgen, of de lessen van een Lindo - verbeeld u den Ouden Heer Smits aan eene militaire instelling als de K.M. Academie! - en de deugdelijke ‘colleges’ van een Bosscha, met sommige vakken werd meermalen wonderlijk omgesprongen.
Zoo werd ook les gegeven in de militaire administratie; uit den aard der zaak, vooral vroeger, een dor vak.
Er was een nieuwe leeraar opgetreden; een best mensch, doch aanvankelijk geheel ongeschikt voor de taak, die op hem rustte; zijne voordrachten waren van nul en geener waarde. Dat de vorderingen zijner discipelen, zelfs van de besten, geen hooge vlucht namen, kon ook hem niet ontgaan.
Het gevreesde examen naderde en begon den man zelf te benauwen. Hij wist, dat er een zestal vragen zouden gesteld worden, kwam met zich zelven
| |
| |
overeen, welke dit behoorden te zijn, en begon nu deze te behandelen; de klasse ten zeerste aanmanende om de juiste beantwoording daarvan ter dege van buiten te leeren. Het succes zou dan schitterend zijn.
Dit was men, onder deze omstandigheden, volkomen met hem eens en bedoelde onderwerpen mochten zich in de algemeene deelneming verheugen. Wel was het den kadetten niet geheel onbekend, dat een aantal examenvragen moesten worden ontworpen, waaruit de Commandant der Academie dan eenigen koos; doch men nam aan, dat de leeraar een middel zou weten te vinden, om de keuze in gewenschten zin te leiden.
De gewichtige dag brak aan. Een iegelijk was volledig toegerust met kennis, om unisono de vragen te beantwoorden, die met ongeduld verbeid werden; van al het andere wist niemand iets.
De eerste vraag werd voorgelezen; het toeval, grillig en blind, wilde dat deze eene der verwachte opgaven was.
Het ging van een leien dakje; de examen-commissie bekwam eenige dozijnen volmaakt gelijkluidende antwoorden.
Ter nauwernood bedwongen overmoed van de examinandi was op te merken, doch de leeraar was blijkbaar niet op zijn gemak en bewoog zijn neusdoek over voorhoofd en slapen.
Daar kwam de tweede vraag. Het was alsof men 't te Keulen hoorde onweêren. Alles zat verslagen en staarde verwijtend naar den onderwijzer, die zich zelven en anderen een put gegraven had. Alles legde de pen neder en bleef wezenloos staroogen op een vel papier, dat blank bleef als iemands onschuld.
Een der overige heeren vroeg, of de opdracht niet begrepen was; men haalde de schouders op.
Na afloop van den vastgestelden tijd werden een paar dozijn blanco vellen opgehaald.
Aan de volgende twee vragen viel hetzelfde droevig lot te beurt; de jongelui kregen met hun voorganger innig te doen en deze was eene bezwijming nabij.
De vierde vraag was weer een goede bekende; zegevierend werd de beantwoording door allen zonder onderscheid ten papiere geworpen; de pennen vlogen er over heen, als betrof het nog maar een edelen wedstrijd, wie het eerst gereed zou zijn.
De leden der commissie hadden reeds lang de hoofden bij elkaar gestoken en toen de laatste vraag weder onoverkomelijke moeilijkheden opgeleverd had, was het examen afgeloopen en den docent werd de onmisbare opheldering afgedwongen.
Het was hem niet bekend geweest, hoe om der onpartijdigheidswille door den Commandant der Academie werd ingegrepen en hij had in gemoede gedacht, dat het voldoende was, wanneer hij een vijf- of zestal vragen stelde....
Na deze parodie op een examen, welke verder tot stuipachtige vroolijkheid aanleiding gaf, was men ten einde raad.... De gevolgen kan de lezer gevoegelijk afleiden.
| |
| |
Die inmenging van den Commandant had voorzeker een goed doel; maar ook een bedenkelijke schaduwzijde. Een hoofdofficier van een of ander wapen moge veel universeele kennis bezitten, niet met alle speciale vakken der andere wapens is hij vertrouwd; worden hem een zestigtal vragen voorgelegd, op een dergelijk vak betrekking hebbende, dan moest bij de keuze alweder datzelfde ondeugend toeval zijne pen besturen.
Onder een groot aantal onderwerpen, die een geheelen cursus omvatten, bevinden zich natuurlijk zeer gewichtige, welke hoofdzaken betreffen, en ook minder beduidende, die gevoegelijk achterwege konden blijven. De gedane keuze nu deed meermalen denken aan den soms dwazen uitslag van eene liefdadigheidsloterij, waar een knorrig oud celibatair een kindermutsje trekt of wel, als hij bijzonder gelukkig is, een echtkoets met toebehooren. De kunde werd dan getoetst aan een mixtum compositum, waaruit eigenlijk niet veel logische gevolgtrekking was te maken.
Naast uitstekende leeraars in het handteekenen, zooals de algemeen beminde Huygens, bevond er zich een, die bij de kadetten weinig gezien was; deze heer had dan ook onaangename eigenaardigheden. Wanneer hij tot u sprak, bleek hij lijdende te zijn aan een euvel, waaraan de kadetten zeer karakteristiek den naam van ‘kegel’ gaven; zoodat men steeds uit de rooilijn trachtte te blijven.
Daar hij niet veel slag had, de orde te bewaren, werden zijne lessen in den regel bijgewoond door een onderofficier als dwarskijker, en menig offer is als een gevolg van dien overigens wijzen maatregel gevallen.
Hij had een korten, krachtigen bijnaam, die nu en dan in zijne tegenwoordigheid door de zaal weêrgalmde, en hem telkens deed opschrikken. Wat de comptabiliteit betreft, was hij ten opzichte der teekenbehoeften, welke hij verstrekte, met een zeker wantrouwen vervuld; in een hooge kast, altijd als een meesterstuk van Chatwood behoedzaam op slot, bevonden zich de schatten, die moesten worden verantwoord.
Enkele deugnieten hadden soms de vermetelheid, hem een poets te spelen. Een aantal jeugdige, krachtige armen trokken de gesloten kast langzaam voorover, zoodat al de potjes en andere benoodigdheden de wet der zwaartekracht volgden, zich langs het hellend vlak bewogen en tegen de deuren zich ophoopten.
Werd nu de kast met de meeste behoedzaamheid weer overeind gezet, zoo kon men met billijkheid een grootsche uitwerking verwachten, zoodra de deur door den leeraar geopend werd; men bekwam dan eene aanschouwelijke voorstelling der doos van Pandora; een stortvloed van ingredienten verspreidde zich door het lokaal, verfschoteltjes reden dartel tot de uithoeken daarvan, en alsdan volgde een algemeene beweging vol verdachte gedienstigheid. Dit genot kon den aanwezigen maar betrekkelijk zelden worden bereid, maar die enkele malen gaf het een onvergetelijke afwisseling.
(Slot.)
|
|