Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 3
(1893)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 412]
| |
Een bezoek bij Cornelis Tromp op ‘Trompenburg’
| |
[pagina 413]
| |
want haar lief kopje tempert bij de bezoekers den minder aangenamen indruk, dien het verwrongen gezicht van Tromp's vrouw misschien op hen maken mocht. Margaretha, barones van Raaphorst, vroeger weduwe van den heer Helmont, was toch wel bedeeld met aardsche goederen, maar niet met schoonheid, en kinderen had zij den admiraal niet geschonken. Hij zelf droeg in huis de staatsieparuik met de lange krullen niet, die hij in gala bij het harnas opzetten moest. Onder de kortere pruik komt gunstig uit zijn vol, gebruind gelaat met de door dichte wenkbrauwen overwelfde wijd geopende oogen, den zwaren neus, den even aangeduiden knevel boven den vastberaden mond, den fieren nek, ongewoon te buigen. Ofschoon dan niet in 't harnas, had de admiraal zich toch in 't zwart fluweel gedost, opgesierd met den kanten bef, neerhangend over een breeden zijden strik, en met het lint van de Olifantsorde. Hij had een hoogen gast ontvangen, die een paar dagen bij hem vertoeven zou. Markgraaf Philip Wilhelm, zoo heette de gast, was de oudste zoon uit het tweede huwelijk van den Grooten Keurvorst van Brandenburg, die, na het verlies van zijne eerste vrouw, prinses Louise, dochter van Frederik Hendrik, hertrouwde met Dorothea van Holstein-Glücksburg. In 1686 ging deze Markgraaf op reis naar het Westen, onder anderen vergezeld door zijn Gouverneur den baron von Schweinitz en door zijns vaders Kamerheer François de Jaucourt, markies d'Ausson. Tot den 12den October had de prins - want zoo werd hij betiteld - in Kleef en omstreken vertoefd en er zijn vader, zoowel als den Prins van Oranje (Willem de Derde) en ook admiraal Tromp met vrouw en nichtje, zien aankomen. Toen hij de reis voortzetten zou, gaf de Keurvorst zijn zoon den raad meê, om in Holland niet bang te wezen voor het verslijten van zijn hoedrand. Over Nijmegen, Amerongen, Naarden, Amsterdam en Haarlem heen kwam de Markgraaf den eersten December in Den Haag. Hij bleef er een heelen tijd, joeg er met den Prins van Oranje bij Loosduinen, speelde er kaart met de Prinses op het Hof, gaf zelf er maaltijden, legde er bezoeken af bij de dames de Monpouillan, Sommelsdijk, 's Gravenmoer, van Rosande, van Hoorne, vermaakte er zich met de zoons der Heeren van Sommelsdijk, Ginkel, Ouwerkerk, Benting en Duivenvoorde. Op de Haagsche Mei-kermis zag hij de schutters met hunne oranje-sjerpen en vederbossen op het Buitenhof paradeeren en met het afvuren van hunne musketten den Prins en de Prinses, voor de ramen gezeten, salueeren. Het trof hem dat Hare Hoogheid zich telkens verkleedde, om op hare wandelingen tusschen de kramen niet herkend te worden door hen, wie zij de op de Kermis gekochte snuisterijen aanbood. In het laatst van Mei werd er druk gereden naar den Huize Honselaarsdijk, waar Hare Hoogheid Engelsche dansen dirigeerde. In Hellevoet ging men de schepen van oorlog zien. Een ervan lag gereed om op de Barbarijsche kust tegen de zeeroovers te ageeren. De vice-admiraal, Karel van der PuttenGa naar voetnoot1), | |
[pagina 414]
| |
geleidde den Markgraaf op De Eendracht, het schip waarop De Ruiter gesneuveld was. Telkens werden er nieuwe uitstapjes op touw gezet: nu eens naar Delft, dan naar Leiden, straks naar Rotterdam, totdat het den achtsten September 1687 naar Noordholland ging. In Haarlem moest men Tromp vinden, die ten gids strekken zou. Om Alkmaar heen werden een drietal fraaie buitenplaatsen bezocht. In Hoorn bekeek men weer oorlogsschepen en reed toen over denPortret van Cornelis Tromp, naar Van der Plaas.
fraaien klinkerweg naar Enkhuizen. Tromp had er voor gezorgd dat de boeren van het voorbijkomen van een Prins afwisten, en voor de hoeven langs den weg stonden zij dan ook het gezelschap te groeten en Tromp toe te juichen, die gansch Holland door gekend en geliefd was. Toch toonden niet allen zich even beleefd, want toen de reizigers zich onderweg bij Haar- | |
[pagina 415]
| |
lem den tijd gekort hadden met een paar konijnen te schieten, was er, tot niet geringe verbazing van den Markgraaf, eensklaps een boer woedend op de reiskoets komen aanvliegen, had een der geweren, die uit het portier staken, vastgegrepen en op hoogen toon schadevergoeding geëischt. Op den weg naar Enkhuizen evenwel ging alles in vrede toe: de vrouwen boden den heeren brandewijn en de jeugdigen onder haar namen een zoen aan ter belooning. Bij Medemblik werden de forsche zeedijken bewonderd, in Amsterdam de vertooning bijgewoond van een opéra van QuinaultGa naar voetnoot1) en vandaar ging het naar Trompenburg.
In de fraaie achtkante zaal met hare eikenhouten, verguld omlijste en bekroonde beschotten en pilasters, met hare hooge koepelvormige, boven de kroonlijst met tal van figuren beschilderde zoldering en hare vier uitgebouwde kabinettenGa naar voetnoot2), was het gezelschap vereenigd. Genoodigden bevonden er zich onder van de aan Trompenburg grenzende buitenplaatsen, met hun sprekende namen van Boekestein, Brumberge, Sperwershof, Spanderswoud, Wolfsbergen, Berestein. Allerminst zou men het den opgewekten gastheer toen aangezien hebben, dat hij over vier jaren reeds, bij het kwijnen zijner gezondheid, akelig tobben zou over het oordeel, hem aan de overzij van het graf te wachtenGa naar voetnoot3). Nu was hij nog vol scherts, boert en lach. Toch werd er in den loop van het gesprek een ernstiger toon aangeslagen. Men vroeg den admiraal, hoe hij het aangelegd had om al de kogels te ontwijken, die hem zoo vaak om de ooren gonsden. ‘Ja,’ luidde zijn antwoord, ‘gewond ben ik nooit, en toch was ik niet gewoon de kogels den rug toe te draaien. Eens zelfs verwedde een Engelsch admiraal er zijn kop om, dat hij mij dood of levend opbrengen zouGa naar voetnoot4). Maar zelf schoot hij er het leven bij in.’ ‘Hoe ging dat dan in zijn werk, admiraal?’ ‘Laat zien, dat zal nu een veertien jaren geleden zijn. In drie-en-zeventig, in de maand Augustus. Hard had men het toen hier in Holland te verantwoorden. De Haagsche en Delftsche schutterij, tot de boeren uit de dorpen in den omtrek toe, stonden op het Scheveninger strand. En zij hadden den hertog van Holstein - uw bloedverwant, Prins! - aan hun hoofd. Dicht bij de kust kruiste de Engelsche vloot, en op een van de eerste Augustus-dagen was de vijand voor Scheveningen gekomen. Een landing werd gevreesd: men wist dat er op die vloot over de achtduizend soldaten ingescheept waren. Tegen een uur of elf dobberden met hoog water een half dozijn kleine fregatten tot zoo dicht voor het strand, dat er uit het kanon op gevuurd | |
[pagina 416]
| |
werd. In allerijl toch waren een twintig stukken uit de Geschutgieterij in Den Haag gehaald en op het duin geplant. De Engelschen schoten terug, maar zonder te raken. De vijand zeilde toen op naar Zandvoort en Wijk-op-Zee. Weldra zag men de vloot voor Egmond en Petten, straks voor Den Helder en Texel. Hoog tijd was het, dat er wat tegen gedaan werd. Zijn Hoogheid, gewaarschuwd, kwam, zonder marren als naar zijn gewoonte, terstond uit het leger bij Raamsdonk naar Den Haag. Hij bracht zijn regiment gardes meê en ruiters, die de schutters en boeren aflosten. Waldeck werd naar Den
In de achtkante zaal was het gezelschap vereenigd.
Briel, Wirtz naar Walcheren gezonden om daar orde te stellen voor de kustverdediging. Het zal om en om den twaalfden Augustus geweest zijn dat de Prins bij De Ruiter aan boord kwam om krijgsraad te houden. Onder Gods zegen moest de vijand verjaagd van onze kust en moesten onze zeegaten schoongeveegd. Bij 't vertrek van Zijn Hoogheid schreeuwden de matrozen dat het een aard had: ‘Lang leve de Prins!’Ga naar voetnoot1). | |
[pagina 417]
| |
‘Eerst een dag of acht later kregen wij de twee vijandelijke vloten in 't gezicht. Want wij hadden niet enkel met de Engelschen, maar ook met de Franschen te doen. Den een-en-twintigsten ging het aan 't kloppen. En 't zou wel gaan! Zij hebben toen een pak gehad, dat hun heugen zou..... ‘Maar ik moet vertellen van den Engelschman, die zijn kop verwed had. Mijn vlag woei van De Gouden Leeuw. Hier, Heeren! kunt gij hem in 't klein zien!’ En Tromp rees op en wees het model aan in een der uitstekken van de zaal. ‘De vlag van Spragge,’ voer hij voort, ‘vloog uit van de Royal Prince. Wij zochten elkaar op als naar gewoonte: wij waren den een aan den ander gewaagd. Weer lagen wij boord aan boord. Zonder een van beiden zeil te reppen, bleven wij elkaar zoo zeven glazen langGa naar voetnoot1) met kanon en musket bespelen. En, heeren! ik verzeker je met het woord van waarachtig, dat, toen er zes glazen omgekeerd waren, niemand nog van mijn vijfhonderd mannen geraakt was. Spragge schoot mis, zijn kogels vlogen over De Gouden Leeuw heen, hoewel wij toch dicht genoeg bij elkaar lagen. 't Is waar, de rook woei naar zijn kantGa naar voetnoot2). Wij ook raakten dan zooveel te beter, want lord Ossory, de rear-admiraal, verzekerde mij later zelf, vierhonderd dooden en driehonderd gekwetsten gehad te hebben. Om twaalf uur begon Spragge te wijken. Maar ik bleef hem bij en schoot hem zijn zeilen en rondhout van boven neer en zijn bezaansmast aan flarden. Zoo kwam ik met mijn Gouden Leeuw verward tusschen vijftien of zestien schepen van Spragge's eskader. Van alle kanten kreeg mijn schuit nu de volle laag. Reddeloos werd De Gouden Leeuw doornageld en onze masten hingen overboord. Ik liet me overroeien naar De Komeetstar. Spragge had de Sint George gekozen. Zijn schip, de Royal Prince, werd door de toegeschoten Engelschen gered van veroverd of verbrand te worden. Maar wij lieten Sir Edward geen rust. Nu weer werd de Sint George zoo heet door ons bestookt, dat hij het er niet op houden kon en naar een derde schip, de Royal Charles, over wou. Maar wat gebeurde er, heeren! Geen tien sloepslengten was er geroeid of er ging een kogel dwars door den Sint George en trof de boot. De matrozen wilden terug.... Te laat: eer de sloep binnen het bewerp der touwen komen kon, kantelde zij. Spragge werd gevonden met het hoofd en de schouders boven water, de doode handen zoo vast geklemd aan de sloep, dat het moeite kostte om ze los te krijgen. De dapperste van de Engelsche admiralen was er om koud. Ridderlijk hadden wij met elkaar gevochten, meer dan eens.’ ‘Is het toen niet geweest, dat De Ruiter u te hulp kwam, admiraal?’ vroeg een der gasten. ‘Ja wel!’ hernam Tromp knikkend. ‘Ofschoon niet zóó als in den Junislag te voren. Maar in dien van Augustus drie en zeventig, waarover wij het nu hebben, had mijn eskader het blauwe van Spragge op een restje na in den grond geboord. De Engelsche schuiten zagen er met haar scheve, aan flenters geschoten | |
[pagina 418]
| |
masten en hangende stengen als treurwilgen uit. Toen daagde Prins Robert op, een zoon van de Koningin van Bohemen, die in Den Haag zoolang in het Voorhout gewoond heeft, en die ons nu uit dankbaarheid op den nek kwam. Maar De Ruiter, Van Nes, Bankert en ik, wij rangeerden ons onder één vlag, op nieuw ging het aan den dans en dat duurde zoo tot na zonsondergang. De Engelschen hadden bij de dertig Branders, en die stuurden
Sir Edward Spragge verdrinkt.
zij gedurig op ons af. Maar onze sloepen deden goed haar devoir met ze te nemen of in brand te steken eer ze ons deren konden. De anderen schoten wij in den grond. Om zeven uur wendden de Engelschen over en deinsden naar huis. De Franschen hadden ons niet gehinderd: die bleven liggen boven den wind.’ ‘En De Ruiter....’ ‘Nu ja, De Ruiter! Die moest indertijd overal de eer van hebben, die | |
[pagina 419]
| |
werd altoos voorgetrokken! Zijn vader en grootvader waren toch niet gesneuveld in 's lands dienst. Zijn vader had het niet gebracht tot luitenant-admiraal, lag in Delft niet begraven in 't koor van de Oude Kerk onder een tombe, waarvoor de Heeren Staten tien duizend gulden over hadden en die zij door Jakob van Kampen lieten ontwerpenGa naar voetnoot1). Zijn vader woonde toch niet in 't Nieuwe Voorhout in Den Haag in een huis, nog naar hem genoemd....’ ‘Het gerucht wil dat Zijn Hoogheid den vrede tusschen u en De Ruiter zou hersteld hebben?’ ‘Och, wat dat betreft, standjes heb ik in mijn leven meer dan genoeg gehad! Met Zijn Hoogheid zelf, nu een jaar of vier geleden, over zeeofficieren, die ik meê naar de Oostzee hebben wou. Ik had den Prins anders bewijzen genoeg gegeven dat ik hem lijden mocht. En nu wou hij niet zooals ik. Ik ben niet gewoon om lang te verzoeken en verzekerde dan ook maar thuis te zullen blijven.Ga naar voetnoot2) Met Hun Edel Groot Mogenden lag ik ook al overhoop in vijf-en-zestig. Kapiteins in mijn eskader hadden zich wandragen. Ik kwam in Den Haag - zonder verlof, zooals zij beweerden. De Heeren van Holland riepen mij op om in hunne vergadering te verschijnen. Ik moest terug naar mijn schip, verklaarden zij. Ik antwoordde niet te zullen gaan, eer de schuldige kapiteins gestraft waren. Ik kon toch, bij mijn ziel, geen aanklager en rechter te gelijk zijn!.... Toen ik merkte dat de Heeren mij ontzagen, gaf ik toe aan hun last en keerde naar Texel terug.’Ga naar voetnoot3) Met den vice-admiraal Sweers had ik het ook te kwaad. Ik zei hem in zijn gezicht dat hij in den Junislag den vijand niet in het hoofd aangegrepen had, zooals zijn plicht gebood, maar te loefwaart was blijven liggen. Nu, ik had er spijt van, want in Augustus drie-en-zeventig sneuvelde de kerel.Ga naar voetnoot4)’ ‘Maar de Prins en De Ruiter?’ ‘De Ruiter! Jaloersch was hij op mij in zes-en-zestig, omdat ik in den Junislag voor Duinkerken, dien slag, weet je, die vier dagen aanhield, het Engelsch admiraalschip van de Witte Vlag buit gemaakt had. Hij liet de Royal Prince - daar op den wand van dat kabinet kun je hem zien, Heeren! met al zijn masten en zeilen - hij liet dat mooie schip verbranden, opdat ik het niet in 't vaderland binnenbrengen zou....Ga naar voetnoot5) Altoos trok men De Ruiter voor! Altoos moest hij het opperbevel voeren! Toen mij dat eindelijk in vijf-en-zestig opgedragen was - De Ruiter dobberde toen voor de Guineesche kust - stuurden Hun Hoog Mogenden mij, God betere het, drie dwarskijkers aan boord! Natuurlijk was lange JanGa naar voetnoot6) er bij, dien ik liever van achteren zag dan van voren. En een ander van de drie was niet jonger dan acht-en-zeventig en zou, naar zijn zeggen, toch nog wel als gewoon matroos dienst doen!Ga naar voetnoot7) Maar De Ruiter kwam terug en | |
[pagina 420]
| |
toen moest hij het weer zijn, die bevel voerde. Ik weigerde om onder hem in zee te gaan. Lange Jan bracht het weer zoo wat in orde: de gecommitteerden van de Staten-Generaal zouden op de vloot blijven. De Ruiter moest die dwarskijkerij dus ook slikken. Zelfs kwamen er nog twee Zeeraden bij - maar die wisten ten minste wat een schip was. En mij werd toegezegd dat ik, bij het mogelijk sneuvelen van De Ruiter, terstond het opperbevel herkrijgen zou.Ga naar voetnoot1) Ik ging dan meê, en in het volgende jaar eveneens, en omdat ik onder het kloppen in den vierdaagschen slag mijn vlag telkens van een ander schip vliegen liet, vroegen de Engelschen: of er een half dozijn Trompen bij ons op de vloot waren!’Ga naar voetnoot2) ‘En de tusschenkomst van Zijn Hoogheid?’ ‘Ik kom er toe.... Omdat De Ruiter mij dat niet had willen gunnen van de Royal Prince, bleef het tusschen ons hokken. Door mijn schuld, vertelde hij, zou de slag bij de Engelsche kust op vier Augustus verloren zijn. Ik zou hem niet ondersteund hebben! Alsof ik de Engelsche achterhoede niet voor mijn rekening had! Zoo hebben ze in Engeland ook aan Spragge wel verweten, dat hij het gevecht met mij in drie-en-zeventig niet ontweken had.Ga naar voetnoot3) Alsof men, eens in gevecht geraakt, dat lafhartig staken kon! Bovendien, De Ruiter had met zijn veel grooter macht dan de mijne de Engelsche voorhoede kunnen afsnijden en hun bataille kunnen verpletteren. Dat had hij niet gedaan, dat had hij verzuimd.Ga naar voetnoot4) Ik antwoordde dan ook, dat men mij lasterde, dat ik nu voor goed er voor bedankte om ooit weer onder De Ruiter in zee te steken. Liever ging ik hier op Trompenburg blommen planten. Maar zes of zeven jaren later raakte het vaderland benauwd in nood. Engeland en Frankrijk hadden het weer op ons voorzien: zij wilden ons plat drukken tusschen hun beiden in. Van Gent - men had hem in mijn plaats gesteld. Een paardenman, God beter 't, geen zeeman! Maar zelf had ik hem opgestookt om het aan te nemen: als men mij missen kon, dacht ik, dan kon men 't ook wel rooien met hem. - Van Gent dan had zich, dat moet getuigd worden, als een brave kerel eerlijk laten doodschieten. - Die beroerde Francoozen! Ze hadden onze hofsteden hier in 't Gooi geplunderd, vernield, verbrand.Ga naar voetnoot5) Blijf daar nu eens kalm bij zitten! - Zijn Hoogheid had dan ook zoo'n moeite niet om mij te overreden dat ik het gebeurde vergeten en weêr naar zee gaan zou. Hij liet De Ruiter en mij bij zich komen, wij beloofden voortaan als broers te leven en gaven elkaar de broederkus....Ga naar voetnoot6) Nu, in den slag van drie-en-zeventig, niet in dien van Augustus waarvan ik zoo even vertelde hoe Spragge er het leven bij verloor, maar in dien van Juni - want 't was juist, evenals in zes-en-zestig, weer in de zelfde maanden Juni en Augustus dat wij klopten - in | |
[pagina 421]
| |
den Junislag van drie-en-zeventig dan raakte ik met mijn Gouden Leeuw tusschen twee vijandelijke eskaders verward: het Witte en het Roode. De Engelsche en Fransche schepen waren ondereen gemengd. Wij schoten dan ook een Engelsch en een Fransch schip in den grond. Maar wij dobbelden ook niet mis: al ons staand en loopend want raakte aan stukken, ons rondhout desgelijks, en wij moesten de groote ra strijken. 't Groote marszeil hing aan flarden; wij hadden schoten van wat ben je me in onze huid, onder en tusschen wind en water; aan dooden en gekwetsten geen gebrek en op onzen boven-overloop de stukken uit hun rempaarden. Niets vriendelijk zag het er uit, en ik dacht nu waarachtig dat het niet meer gaan zouGa naar voetnoot1). En toen....’ hier begon de stem van den admiraal te beven, ‘toen zag ik de vlag van De Ruiter, die met zijn Zeven Provinciën op ons afkwam. ‘Moed gehouden, kinders!’ riep ik mijn mannen toe. ‘Moed gehouden! Daar komt Bestevaar ons helpen! Ik zal hem ook, mijn leven lang niet in den steek laten!’Ga naar voetnoot2) En dat meende ik, Heeren! dat meende ik waar en waarachtig!’ De admiraal sloeg zich op de borst.... ‘Maar nu ernst genoeg,’ hernam hij opstaande. ‘Ga nu maar eens met mij mee naar mijn kelder, dan zullen we daar sommetjes drinken.’ En het gezelschap volgde Tromp en zijn nichtje, die de glazen droeg, naar beneden, de keldertrap af. Het gezelschap daalde de keldertrap af.
Tot sommetjes - dat is het drinken aan den maaltijd met zijn buurvrouw | |
[pagina 422]
| |
achter het servet uit het zelfde glas, afgewisseld met gezoenGa naar voetnoot1) - tot zulke sommetjes kwam het natuurlijk niet Men bepaalde zich tot het instellen van gezondheden. En om er meer kracht bij te zetten, deed Tromp twee kleine stukken, die vóór het Huis stonden, losbranden. Een ongeluk maakte een einde aan de pret. De oud-matroos, die de stukjes laadde en afvuurde, brak bij het aanstampen den arm.Ga naar voetnoot2) Allen liepen naar buiten en nichtje moest den sukkel helpen.
Vier jaren gingen voorbij. In den avond van den zevenden Juni 1691 zag men bij de vlammen van talrijke flambouwen een plechtigen rouwstoet trekken langs de Delftsche grachten. Vooraf marcheerde, geleid door majoor Witsen, een compagnie soldaten met de musketten onder den arm, de officieren met slepende espontonsGa naar voetnoot3). Dan volgden de dragers van de insigniën, voor zoover noodig aan staven gehecht. Het waren: twee gekruiste ankers, de Admiraalsvlag, de Bevelhebbersstaf, de vier kwartieren van het familiewapen des gestorvenen, de drie helmen, het volle wapenschild, de wapenrok, de ridderorde van den Olifant liggende op een zwart fluweelen kussen, de degen, de sporen, de handschoenen, de drie standaarden. Onder een met zwart laken omhangen baldakijn werd het stoffelijk overschot getorst. Wapenschilden blonken in de rondte bovenaan bij 't opflikkeren der fakkels, terwijl het kleed aan de vier hoeken gehouden werd door de zeekapiteins Hans Hartwich, Abraham Taalman, Jakob Willemsz. Broeder en Roemer Valk. Achter het lijk gingen de bloedverwanten, onder wie men den broeder en den neef van den overledene, den ritmeester Adriaan en den Delvenaar Maarten Harpertszoon herkende. De vier heeren Burgemeesteren, de zeven Schepenen en de Raden der stad sloten den stoet. Al deze heeren waren in rouwmantels gehuld en droegen lamfers, achter afhangend van de breedgerande hoeden. Het stoffelijk overschot, met een jacht van Amsterdam vervoerd, moest bijgezet worden in de tombe van den vader, in de Oude of Sint-Hypolitus-kerkGa naar voetnoot4). Dit was, zoo schreef men in die dagen, het einde van den doorluchten held, wiens heugenis door allen, die de dapperheid waardeeren, in diepen eerbied zal gehouden worden. Zoo werd begraven de Luitenant-admiraal-generaal van Holland en Westfriesland, Baronet Cornelis Tromp, graaf van Sylliesburg. Want Christiaan de Vijfde van Denemarken had hem in December 1676 ook nog tot graaf verheven, toen hij met goed gevolg 's Konings vijanden, de Zweden, bestreed. En een jaar vroeger waren de lords Arlington en Ossory - de echtgenooten van de kleindochters van prins Maurits en juffrouw Van | |
[pagina 423]
| |
MechelenGa naar voetnoot1) - den admiraal uit naam van hunnen Koning, Karel de Tweede, komen uitnoodigen om een drietal weken te vertoeven aan het Hof in Whitehall. Met drie prachtige jachten zeilde Tromp, vergezeld door de beide lords, onder het losbranden van 't geschut uit Den Briel, waarheen Zijn Hoogheid zelf hen gebracht had. Den 16den Januari 1675 was de zeevoogd door den Koning, zijn broeder den hertog van York, Monmouth, Buckingham, kortom de aanzienlijksten van Engeland, ontvangen en kostelijk onthaald geworden. Door de straten van Londen kon Tromp zich nauwelijks bewegen, zoo drong het volk op om den vermaarden vroegeren vijand te zien, en zelfs in het ruime Beursgebouw werd het hem door de groote volte te eng. Karel verhief Tromp tot baron en schonk hem zijn miniatuur-portret, omzet met diamanten.Ga naar voetnoot2) Dit baronetschap zou overgaan op Tromp's mannelijke nakomelingen, en, bij hun ontbreken, zooals inderdaad het geval was, op zijn oudsten broeder, mr. Harpert Maartenszoon. Deze Harpert was in Augustus 1653, uit erkentenis van de getrouwe diensten, bewezen door zijn toen gesneuvelden vader, van wege de Staten van Holland begiftigd met eene compagnie, die gestaan had onder kapitein Simon van der GoesGa naar voetnoot3). Wij vinden Harpert sedert, en wel in 1674 en 1675 vermeld als burgemeester der stad Delft. Ook van 1682 tot 1685 bekleedde hij dat ambt, terwijl hij van 1687 tot 1690 zitting had in het College van Gecommitteerde Raden der Staten van Holland. Toen schijnt hij overleden te zijn: althans in 1695 doemt als schepen van Delft op zijn zoon baronet Maarten Harpertszoon, die schepen blijven zou tot in 1702. Reeds den 6den Januari 1684 was de jonge Maarten opgetreden als Commissaris van de Huwelijks-zaken, en hij stierf den 5den Maart 1708Ga naar voetnoot4). Met hem verdween Tromp's baronetschap, maar niet de echo van zijn Faam, die nog weergalmt door Trompenburg's geboomte. |
|