| |
| |
| |
Getrouwd met een zeeofficier.
Novelle Door Daisy E.A. Junius.
Een eenigszins langwerpig vertrek, niet te druk gemeubeld, enkele artikeltjes van smaak en kunst, doch geen overtollige bezetting van prulletjes en onnutte snuisterijen.
Aan den voorkant twee groote ramen, waarvan de donkere, zware overgordijnen zorgvuldig zijn gesloten; tegen de zijwanden een werktafeltje met rood zijden zak, een mahoniehouten cylinder-schrijfbureau, een speeltafel en voor een der ramen een bloemenstandaard vol frissche, goed verzorgde planten.
Half zeven; de lamp is nog niet opgestoken, doch uit de openstaande kachel valt op het gebloemde tapijt een straal van hel rood licht, dat dansend in de zoldering weerkaatst.
Nu en dan klinkt, tusschen het droomerige zingen en suizen van het water in den theeketel door, het gekraak van de kachel en het knappen en knetteren der vlammende houtblokjes.
Het theeblad staat op tafel en het donkerrood pluchen tafelkleed met lichtere zijden kwasten schijnt als schitterend granaat in den gloed, die uit de kachel straalt; om het vuur zijn eenige lage stoeltjes geschaard.
Een recht gezellig, warm nestje.
Op den zwart marmeren schoorsteenmantel tikt de klok kalm, rustig, eentonig door.
't Is stil in de kamer - door het tikken en suizen en kraken mèrkbaar, hóórbaar stil; een klein grijs katertje ligt vlak voor de kachel op het warme haardkleedje en in den rossigen gloed der vlammen ziet men zijn mooi, welgedaan klein lijfje rustig op en neer gaan, - 't is moe van het spelen met het leege garenklosje en slaapt nu gerust als een kind.
Niets is er te hooren, slechts het gesuis van het water op de kachel en het onafgebroken, regelmatig getik der klok.
En toch - in dat rustige schemeruurtje werd in deze kleine, stille huiskamer een leed geleden, een strijd gestreden - zoo innig, zoo zwaar, maar ook vol moed.
Vol moed en liefde.
In het donkerste hoekje der kamer, op de zachte chaise-longue ligt zij in zijne armen, het lieve gezichtje tegen zijn borst gedrukt, doch nu en dan heft ze het glimlachend naar hem op en met hare zachte wang langs zijn trouwhartig gezicht strijkend, houdt zij zijne stevige hand vast in de hare
| |
| |
geklemd, als ware ze bang, dat men hem zal komen wegrukken.
Hij gevoelt dien onbewusten angst en knelt haar vaster tegen zich aan: zijn lief vrouwtje, dat hij zoo spoedig moet verlaten.
Zij zwijgen, als bevreesd om in een onbewaakt oogenblikje, dat ééne woord uit te spreken, het gevaarlijke woordje ‘weggaan’, dat alle moedige voornemens om kalm te blijven en elkaar het scheiden niet nòg moeilijker te maken, onvermijdelijk in duigen zou doen vallen.
In stomme smart en weelde, in sprakelooze welsprekendheid houden zij elkander omvat.
Doch de klok op den schoorsteenmantel tikt onverbiddelijk voort, steeds door met wreede regelmaat, de tijd vliegt om - nog slechts enkele oogenblikken, die ze samen kunnen zijn, en dan....
‘Hendrik’.... klinkt het zacht en bevend alsof dat alles is, wat die trillende lippen kunnen uitbrengen.
‘Lieveling?’
Hare groote, zachte oogen vullen zich met dikke tranen en dieper verbergt zij het bleeke, bedroefde gezichtje aan zijn breede borst.
Doch ze is een dapper vrouwtje en ze wil moedig zijn.
‘Hendrik,’ fluistert ze heel zacht, ‘hoe heerlijk, als je eerste brief uit Indië komt, dan zijn er al vier maanden om, en dan - dan is ons....’
Doch ze gevoelt, dat het zóó niet gaan zal - neen, als zij dáár aan denkt, dat dat zal gebeuren als hij al ver, ver weg is, ver weg op een vreemden oceaan aan de andere zijde der wereld, op een oceaan, waarvan ze het ruischen en klotsen hier niet kan hooren.
Onbewust windt zij zich op, haar hart krimpt van smart, haar moed verflauwt, haar weerstandsvermogen verdwijnt geheel bij de treurige beelden, die zij zich van de toekomst schept.
En één gedachte verlaat haar niet:
- ‘Wat zal het haar helpen, of zij al op zomersche avonden naar het spel der golven gaat kijken: hoe zij elkander narollen als dartelende kinderen, die van een hoop zand aftuimelen - hoe de witgekuifde, met schuim gekroonde golfjes onvermoeid, altijd maar door, even vroolijk en moedig, steeds van voren af aan weer achter elkander aanhuppelen licht, luchthartig, als zwevende elfen, ruischend en neuriënd elkaar opzijde, voorbij strevend - dan weer klotsend tegen den steenen dijk, uit elkander spattend in duizenden glinsterende droppels.
Voor haar zal dat fluisteren van die kabbelende golfjes over het strand, als zij ze op zachte lentemorgens te gemoet gaat, onverstaanbaar zijn; zij spreken haar tòch niet van hèm, hèm dragen zij niet.
Eene vreemde zee, ver, ver weg, zal zijn beeld weerspiegelen, zal hem misschien eischen, als......
Doch welke dwaze hersenschimmen, zij wil, zij mag aan die zwakheid niet toegeven.
En met geweld tracht zij die sombere, droeve beelden terug te dringen
| |
| |
in haar gloeiend, bonzend hoofd en dichter nog vlijt zij zich tegen hem aan.
Zij wìl zich goedhouden; o, zij ziet zijn ernstig, bleek gezicht duidelijk trek voor trek voor zich, al is het donker in de kamer. Zij ziet de bewegelijke neusvleugels en de saamgeknepen lippen, zij ziet de blonde snor, waaraan hij in de laatste dagen met de welgevormde vingers zoo zenuwachtig en ongedurig liep te draaien.
Zij weet, dat zijn hart bekneld en zijn keel als toegeschroefd is, zij ziet, zij voelt zijn teederen glimlach, pijnlijk gedwongen.
Wèl weet zij het: reeds sedert lang, maar vooral sedert hun huwelijk - en die gedachte vervult haar met weemoedig geluk - is het zeemansleven of liever de betrekking van zeeofficier hem gaan tegenstaan. Och, het ideaal van den jongen verliest voor den man - moet noodzakelijk voor den getrouwden man, zooveel van zijne eigenaardige bekoring verliezen; de jongen, die de schooljaren eindelijk achter den rug heeft, denkt er slechts aan zijne boeken vooreerst in een hoek te kunnen gooien, denkt slechts aan ‘gaan’, zijne roeping volgen, op het ruime sop in den strijd met de elementen zijn kracht te toonen, - de man, die zijn lief, jong vrouwtje omvat houdt, denkt slechts aan ‘blijven,’ hij zoekt den strijd niet, maar wenscht slechts háár te beschermen, hij denkt slechts aan het wreede scheiden, het droevige afscheid, het bitterste van het harde lot, dat hij eens met zooveel vreugde tot het zijne maakte.
O, kon hij slechts blijven, hier zijn werkkring vinden; naast haar, voor haar zorgen en met haar iederen avond, na volbrachten arbeid samen zijn in dit gezellige, warme nestje; al was het maar zóólang tot het kleine, met zooveel vreugde verwachte schepseltje hun klaverblaadje zal komen vol maken.
Maar hij moet gaan, hij moet; met geen kwartier zal hij de drie lange, lange jaren kunnen bekorten - integendeel er zal waarschijnlijk nog een half jaar meer bij komen; al dien tijd zal hij gescheiden moeten leven van wat hem op aarde het liefste is en zij zal alleen zijn, alleen, in dat uur, dat zij beiden met zooveel vreugde en zorg te gemoet zien. - En als......
En vaster omvat hij den schat aan zijne zijde en zwaarder wordt hem steeds den strijd; met kracht tracht ook hij zichzelf te beheerschen en de snikken te smoren, die uit zijn beklemde borst dreigen op te wellen.
Inwendig woelt en bruist het en hoe harder er tegen den plicht gestreden wordt, des te strenger en verschrikkelijker schijnen zijne wetten.-
- Wat wetten! Wat plicht!
Hersenschimmen! Een slaafsche onderworpenheid aan denkbeeldige verplichting, roeping en eer!
Den eed......?
Waanzin. - Gelukkig te zijn en te maken, dát is slechts plicht.
Het kookt en werkt daarbinnen, als in een wilde zee, die machteloos stampt en beukt en dondert tegen de bolwerken, die de mensch heeft opgeworpen.
Hij is machteloos - de muren van zijn nauwen kerker zijn: plicht, eer- | |
| |
gevoel, gebrek en conventie - ze zijn niet om te werpen, zonder er zelf onder verpletterd te worden, er zelf mee onder te gaan.
Op den schoorsteenmantel trilt iets, oogenblikkelijk daarop laat de pendule een harden slag hooren, dadelijk weer een, nog een, steeds ting! ting! hard en scherp tot zevenmaal toe.
Ze weten, ze voelen beiden wàt die zeven slagen voor hen beteekenen; die slagen, met snijdende helderheid door de kamer weerklinkend, zijn als even zooveel slagen met den moker op hun geluk. Het uur van scheiden is daar; de zeven slagen hebben het aangekondigd.
Uit is het met hare zelfbeheersching, met haren moed. Zij kan niet langer volhouden, wanhopend verbergt ze het lieve gezichtje aan zijn schouder en snikt het uit, als dreigde het zielsbedroefde hartje te breken.
Hij buigt zich dieper over haar heen en heete tranen vallen op haar blonde haren, langs haar zachte wangen. Zij voelt ze niet branden.
‘Engel, lieveling, schrei niet, ik kan het niet verdragen,’ smeekt hij dringend.
‘Nee, Hendrik,’ klinkt het deemoedig terug, ‘maar.... o, ik kan 't niet helpen! 't Is zoo verschrikkelijk - ik - ik - ik heb gedroomd - gedacht - ik weet niet meer - maar, dat je ons kindje nooit zoudt zien en dat wij elkaar ook niet weer zullen zien - nooit weer. O, Hendrik, ga niet heen, blijf, blijf, wij hebben niets dan elkaar!’ snikt ze hartstochtelijk, woest, zooals hij haar nog nooit gezien heeft, zijn zacht, geduldig vrouwtje.
Weg zijn de beelden van armoe en ellende, met háár is geen ellende mogelijk; voor een oogenblik is alle plichtsgevoel verdwenen en in onstuimige verrukking haar blonde haren, haar gesloten oogleden, haar trillende lippen kussend, klinkt het zacht, en weifelend nu:
‘Ik kàn niet blijven. - Ik moet....’
‘Neen, 't kan niet’ vervolgt hij met vaste stem, hij duwt haar zacht van zich en staat van de chaise-longue op, als hindert het hem onuitsprekelijk, dat hij zichzelf - zijn dienst - heeft kunnen vergeten; het grieft hem diep, al duurde zijn zwakheid slechts één oogenblik.
Hij had zich zoo sterk gewaand.
Een gevoel van zalige, oneindige vreugde doorstroomt haar, nu ze zijn kracht ook gebroken voelt, het steunt haar, troost haar - doch het volgend oogenblik maakt een onbeschrijfelijke angst zich van haar meester.
Was dàt haar plicht doen: hem het scheiden zoo zwaar te maken, dat hij om haar zijn plicht zou vergeten?
Zij had onbedacht aangeroerd wat ongerept had moeten blijven, zij had daardoor hun wilskracht, hun moed geknakt; zij hàd den dam verbroken, maar - had zij het ook in hare macht om den losgebroken, bruisenden stroom te bedwingen en in de perken terug te dringen? Zij had zijn eer en zijn plicht vergeten, toen zij hem smeekte om te blijven; neen ze had nooit dit oogenblik mogen gebruiken om hem te vragen, dàt te doen, wat hij niet mocht, niet kòn doen.
Doch was zij het straks geweest, die hem er toegebracht had, om in
| |
| |
een oogenblik van opgewondenheid en overspanning zichzelf bijna te vergeten, nu wilde zij het ook zijn, die hem ongemerkt weder tot zijn plicht - zijn geluk - terugbracht. Zij wist, dat zij de éénige op den ganschen aardbodem was, die hij zulk een offer zou hebben willen brengen - maar ook - dat zij de eerste moest zijn, die het liefdevol weigerde.
Zij schreide niet meer en glimlachend hare kleine handen in zijn zwaren, blonden baard verbergende, zeide ze zacht:
‘Oho, wat kun je mooi met verwende poppetjes omgaan, als je het kleine goedje den zin maar geeft, bedaart het dadelijk, denk je, hè?’
Hij scheen haar niet te begrijpen; 't was of ze hem teleurgesteld had.
Zij voelde dit instinctmatig en vervolgde zacht:
‘Hoor, Hendrik, ik wil een dapper vrouwtje zijn, een Hasselaartje, zooals ik je altijd beloofd heb, te zullen zijn, als het er op aankwam! Weet je wel, daar heb je me al menig strafpredikatietje om vrij gescholden, als ik soms eens een beetje sentimenteel was en huilde als je voor een paar weken weg moest, je weet nog wel?.... Maar toe, beloof me dan ook één ding?’
‘En....?’
‘Als je voor Atjeh geblokkeerd ligt, ga dan niet zitten kniezen en treuren en denk dan niet steeds met angst en bezorgdheid aan huis; want het is toch gewoonlijk héél anders, dan je je het dan voorstelt en het is maar noodelooze tobberij, - ik zal het mij wel pleizerig maken; Ella komt bij mij logeeren en ik ga naar den Haag,’ jokte ze er dapper op los; want ze was noch het een noch het ander van plan; ze wist maar al te goed, hoe zuinig ze zou moeten zijn om rond te komen en dat er dus van al die plannetjes geen verwezenlijkt zou kunnen worden.
‘En als je brieven dan komen, dàt zal telkens een heerlijke afwisseling geven.
En dan bestier ik zuinig en netjes mijn huishoudentje en vertaal in de vrije uurtjes nog eens een stukje zooals vroeger, als meisje - maar wees jij nu niet te zuinig, onthoud, dat ik een vroolijken, gezonden, jongen man terug wil hebben, hoor je?
Het kan nu eenmaal niet anders,’ vervolgde ze als om zichzelf te overreden, ‘we moeten dezen tijd door, maar - dan toch zoo vroolijk mogelijk.
't Leven is toch waarlijk niet om te verkniezen en we zijn nog zoo heerlijk jong: geen halve eeuw samen,’ en de vroolijke, heldere lach van ouds, dien hij altijd zoo graag hoorde, omdat hij weerklank vond in zijn jong, gezond hart, klonk hem weer voor een oogenblik in de ooren en het werd hem oneindig lichter daarbinnen.
En zij verwonderde zich stil, hoe zij had kunnen lachen in die oogenblikken en hardop vervolgde ze moedig: ‘'t Is ook maar drie jaar en er zijn er zoo héél veel, die in ons lot deelen en er toch óók vroolijk bij blijven; dat troost mij altijd zoo, als ik daaraan denk.’
Zij sloeg de zachte, teedere armen om zijn hals en kuste hem op hare oude, vroolijke, kinderlijk gelukkige manier en zij streelde en liefkoosde zijn wangen met hare zachte, blanke handen.
| |
| |
‘Ik ben toch zoo blij, dat ik hèm heb,’ zeide ze met de lachende oogen vol tranen, naar het kleine, mooie, slapende katje kijkende: ‘hij is mijn grootste troost, dat lieve kereltje.’
Hij glimlachte. ‘Zou je niet liever een klein, mooi hondje hebben, ik zou het je nog kunnen sturen?’
‘O, neen; ik ben met mijn klein Tijgertje tevreden, hij is zoo mooi en lief en kost ook geen belasting.’
Zij had zich uit zijne armen losgemaakt en ging vlug, als elken avond, de lamp aansteken, pookte het langzaam doovende vuur in de kachel op en zette toen thee.
Hij kwam ook naderbij en zij lachte hem heel even toe, maar dan wendde zij haastig den blik weer af, als was ze bang, dat het droevige gevoel haar nogmaals te machtig zou kunnen worden. Zij schoof zijn stoel nog dichter bij het vuur om toch iets te doen, terwijl de thee trekken moest.
‘Weten Ella en mevr. van Wolterzee, dat ik van daag ga,’ vroeg hij, het zachte, grijze velletje van de kat streelend.
‘Ja.’
‘Het spijt mij, dat ik ze niet meer gezien heb; groet ze voor mij, zoodra je ze schrijft.’
‘Sluit maar liever eens een briefje voor ze in, dat is nog aardiger.’
En onder de hand deed zij de suiker alvast in de kopjes, als in een droom en toch steeds bedenkend voor 't laatst, voor 't laatst; ze had deze laatste oogenblikken honderdvoudig willen genieten en toch liet zij ze zoo oppervlakkig en onbeduidend mogelijk voorbij gaan, bang om gevoelens op te wekken, snaren te doen trillen.
Alles was voor de reis in orde, de koffers stonden in de gang, deze laaatste oogenblikken konden zij geheel elkander toebehooren.
Zij stond op om ongemerkt op de pendule te zien:
‘Kwart òver zeven; nog vijftien minuten en dan...... Neen, ze wilde er zich niet indenken, deze laatste oogenblikken moesten in rust voorbij gaan; hij moest een vredigen, kalmen, gelukkigen indruk van dit laatste theeuurtje in hun gezellige huiskamer met zich nemen, de rumoerige, onrustige, woelige wereld in.
En immers - al wat zij elkander te zeggen hadden, hadden ze reeds zoo dikwijls herhaald, of gevoelden ze ieder voor zich zelf, dat de ander het sedert lang wist.
Ze wisten, hoe lief zij elkander hadden en ook, dat de eenige gedachte, de eenige hoop en troost van den ander was: ‘Over drie jaar, dan......’
Zij zat bij hem op zijne knie, met de armen om zijn hals, hem vriendelijk toelachend, hem zoete woordjes influisterend, hem tot vroolijkheid en onbezorgdheid, tot luchthartigheid en - trouw schrijven aanmanend. Zij poogde de ernstige, zorgelijke plooi van zijn gelaat te doen verdwijnen. O, zij gevoelde zich nu zoo sterk; zij sprak over zijn terugkomen en over zijn ‘nooit weer weggaan,’ over de vreugde, de heerlijkheid als hun kindje geboren zou zijn - zorgvuldig vermeed zij, het leed van het oogenblik aan te roeren;
| |
| |
zij sprak over: dan en dan! en deed alsof het tegenwoordige van hoegenaamd geen belang was.
Zij vertroetelde hem, liefkoosde hem en noemde zich zijn grootste schat, zijn alles!
‘Hendrik,’ fluisterde ze heel zacht.
‘Ik heb nog Harimau, maar jij hebt niets buiten mij - behalve je boontjes en snert aan boord,’ schertste ze, hoewel ze wist, dat de kokerij in den beginne van hun trouwen wel eens een klein punt van quaestie had uitgemaakt; ze was wel eens jaloersch op den hofmeester geweest en zij had zich maar nooit kunnen voorstellen, hoe het daar aan boord netjes kon zijn zonder vrouwelijk toezicht.
| |
| |
Doch die dagen van naijverigheid op den hofmeester waren voorbij en ze kon er nu vrij om lachen.
‘Klein katertje en ik zetten nu samen de affaire op denzelfden bescheiden voet voort,’ vervolgde ze vroolijk. ‘En......’
Daar kwam een rijtuig aanrollen; de lach verstomde, zij luisterde gespannen naar het geratel der wielen, dat al nader en nader kwam en steeds minder snel maar steeds duidelijker werd - het rijtuig hield voor hun deur stil.-
Zij hield zich onbeweeglijk aan de leuning van den stoel vast en bleef ademloos zitten luisteren.
- Een harde, korte trek aan de schel, toen het openen van de keukendeur, de vlugge tred van het dienstmeisje door de gang - een tikje op de kamerdeur.-
Hoe pijnigend, die koude, meedoogenlooze werkelijkheid, de ruwe stem van den koetsier, het schuivelen en schuren van de kisten over de steenen gang, het trappelen van het paard buiten, het kraken van de voordeur, het gieren van den wind......
Dat alles schrijnde haar door de ziel en deed de fijne zenuwen van haar gevoel trillen van pijn. Hartstochtelijk, onbedwingbaar snikte ze het uit, zich wanhopig aan zijn arm vastgrijpend - nu zag hij, hoe zwak, hoe klein zij was, nu zag hij, dat de vroolijke stemming van zoo even slechts een masker was geweest, om hem en zichzelf te misleiden en te sterken, om hèm te toonen, hoe sterk zij kòn zijn.
Nu lag zij als een kind aan zijn borst, willoos, geknakt en hij voelde zijn kracht en moed herleven, - hij was het, die door zijn kalmte haar sterken moest.
Hij drukte haar vast, liefkoozend tegen zich aan en liet haar een oogenblik uitschreien; toen richtte hij haar op en zeide zacht:
‘Nora, geef mij je bijbeltje mee?’
Hij wist, dat zij niets liever deed dan hem nog iets ‘meegeven’ en dat zij aan dat bijbeltje een groote waarde hechtte, omdat zij het gekregen had van hare moeder, die sedert eenige jaren overleden was.
Met een glans van genoegen op het lieve gezichtje, nam zij het kleine boekje uit het schrijfbureau.
‘Ook dit,’ vroeg ze, hem ‘Trou-Ringh’ voorhoudende, ‘je hebt het nog niet gelezen en het zal je zeker bevallen?’
‘Graag!’ antwoordde hij gul, terwijl hij zijn sabel omgespte en zijn burnous aantrok.
Eensklaps was het, als begreep zij zijn toeleg om haar af te leiden en met een vriendelijken, zachten lach knikte ze hem toe, vlug de deeltjes inpakkende in eene courant, die op tafel lag.
‘Ik zal ze goed bewaren, vooral dat ééne!’
Hij trok haar tot zich; de klok tikte steeds voort; hij moest scheiden.
‘Engel, lieveling......’ fluisterde hij tot haar en hield haar vast omvat; doch hij moest zich losrukken, het moest, maar zij knelde zich aan hem vast met wanhopige kracht.
| |
| |
‘Lieveling, het moet’ - en hij opende zacht, maar vastbesloten de krampachtig saamgeknepen vingers, kuste haar voor het laatst en ging.-
De koffers waren reeds opgeladen, hij sprong de vigilante in.
‘Kunnen we er nog komen, koetsier?’
‘Alle tijd, mijnheer!’
De koetsier wilde het portier sluiten.
‘Wacht......’
Zou hij nog even naar binnen gaan, even maar - om - - alles......
‘Wacht even koetsier......’
‘Hendrik!’ klinkt het eensklaps en eene slanke gestalte komt haastig uit het donker te voorschijn.
‘Hendrik......!’
‘Ella......?’
‘Ja, - Nora had ons geschreven, dat je heden op dit uur zoudt weg gaan......’
‘Ella, je bent - -’ hij springt het rijtuig uit, drukt haar met opgewonden vreugde de hand en leidt haar - in zichzelf juichend over dit onverwachte geluk, deze verrassing, die zijn vrouwtje zal opbeuren en troosten in haar droefheid - door de nog geopende voordeur zijn huis binnen; hij doet de kamerdeur los en - daar ligt zij voor zijn stoel, bij het vuur; het katje slaapt nog steeds op het zachte haardkleedje, naast haar.
Zij schijnt ze niet te hooren en blijft onbewegelijk liggen, het natbeschreide gezichtje in hare handen gedrukt - in stomme, doove smart.
‘Nora!’ roept Ella, uit de volheid van haar liefderijk hart, ‘ik kom bij je logeeren - voor langen tijd!’
't Was alsof die weinige woorden Nora tot zichzelf brachten, vóór Hendrik zich stil had kunnen verwijderen, was ze opgesprongen, ze wierp zich vroolijk in zijn armen en fluisterde moedig:
‘Tot over drie jaar, lieveling.’
Zij had de overgordijnen opzijde getrokken en stond met Ella voor het venster, om hem een laatsten groet toe te zenden, vóór hij wegreed; terwijl de koetsier op den bok klom, stak hij een lucifer aan en hield die voor zijn gezicht - het flikkerende vlammetje verbleekte spoedig, het uitgebrande gedeelte kromde zich, het nog gloeiende kopje viel op de straat in de goot, alles was weer donker als te voren, vlak om hem heen, maar hij zag haar lief gezichtje, dat hem moedig toeknikte en met een langen, langen blik nam hij afscheid van die twee, die hem het liefste op aarde waren: zijn jong vrouwtje en zijn oud vriendinnetje uit zijn kinderjaren.
De koetsier legde de zweep over het magere paard en voort ging het in reppenden sukkeldraf, hotsend over de hobbelige straatsteenen.
't Was vrij laat geworden; het oude, magere paard moest voort, zoo hard het kon, de koetsier mopperde, doch hij hoorde het niet - hij had zijn lief vrouwtje nog eens moedig en vroolijk gezien en - hij
| |
| |
wist haar goed bezorgd bij Ella. Nora en Ella, dat waren de sterretjes aan den hemel van zijn geluk; hij had ze beiden lief, doch op geheel verschillende wijze: Nora was zijn lief vrouwtje; Ella - ofschoon geen familie -
.... het nat beschreide gezichtje in hare handen gedrukt.
eene trouwe, verstandige zuster, veel bedaarder en bezadigder dan zijn vrouwtje, hoewel ze maar één jaar ouder was.
| |
II.
Een paar nieuwsgierige straatkinderen en een troepje opgeschoten jongens bleven voor het verlichte venster staan, gereed om eenige geestigheden ten beste te geven; Nora wierp nog één blik op het rijtuig, dat zich in de duisternis verloor en trok zich toen terug, om met Ella de gordijnen weer te sluiten.
Zij hield zich nog goed.
‘Een kopje thee, Ella,’ vroeg ze, als-het-ware klankloos aan het jonge meisje, dat zich inmiddels van haar mantel en hoed ontdeed.
‘Graag, Nora.’
Zij ging dommelig naar de kachel, om het theepotje van den ketel te
| |
| |
krijgen, doch toen zij op de tafel zijn half geledigd kopje en het schoteltje met sigarenasch zag staan, verduisterden tranen hare lieve oogen.
‘Voor 't laatst......! Weg......’
Ella trok haar tot zich, hartelijk, liefdevol als een jong moedertje 't zou doen en lang schreide het arme, verlatene vrouwtje en klaagde snikkend haar leed aan het lieve jonge meisje.
‘Ach, Ella, je weet het niet, maar.... dat scheiden - och, je hebt nog geen verdriet gehad - zulk groot verdriet niet......’
De lippen van het jonge meisje trilden.
Zij dacht aan haar eigen groot leed, dat leed - dan scheiden van hare illusie - dat veel grooter was geweest, dan dit kòn zijn.
Terwijl zij het jonge vrouwtje liefkoozend troostte en moed insprak, dwaalden hare oogen af, naar het portret van Hendrik - een groote, sprekende fotographie in fraaie lijst - ze bleven rusten op het open, trouwhartige gelaat, op de mannelijke gestalte van hem, die voor haar altijd meer dan een broer - een trouwe vriend was geweest. Hij wist van háár leed, hij had haar den laatsten groet, de laatste lieflijke herinnering gebracht van hèm, waarmede zij eens gelukkige plannetjes voor de toekomst had gemaakt - van hem, die niet terug mocht keeren naar zijn jong bruidje, zijne moeder, zijn vaderland; wiens jong, krachtig leven werd vernietigd in den strijd met Atjeh.
De Willemsorde had zijn borst gesierd; hij was in den strijd gevallen.
Hare lippen plooiden zich smartelijk, bijna verachtelijk, bij de herinnering aan die woorden, die zij zoo dikwijls had moeten hooren.-
In den strijd gevallen - of verraderlijk vermoord - een zalige troost, zéker voor zijne arme moeder en haar, zijn verloofde, die ternauwernood het recht behield van over hem te treuren.
‘Och, Nora, denk dat niet,’ antwoordde ze eindelijk zacht en droevig, ‘elk mensch heeft veel verdriet gehad,’ en toen het overspannen vrouwtje wat bedaard was, vertelde ze langzaam en zachtjes van hare gelukkige droomen en hare teleurstelling.
Aan niemand, buiten hare moeder en Hendrik had zij ooit haar leed geklaagd - uit vrees voor troostredenen; die kon, die wilde ze niet aanhooren; haar verlies was onherstelbaar en die troostwoorden konden haar slechts pijnigen zonder haar smart te lenigen; doch met Nora sprak zij er over, om háár met haar lot te verzoenen; zij liet zich door haar troosten, om haar gedachten af te leiden van het leed, dat zij moest ondergaan.
Tot laat in den avond zaten ze bij elkaar en toen zij eindelijk naar boven gingen om hare kamers op te zoeken, was Nora nog wel stil en bedroefd, maar toch kalm en gelaten.
Het was of haar eigene smart van het oogenblik op den achtergrond was gedrongen door het innige leed, dat Ella had getroffen; en haar liefderijk hart, dat nu van diep medelijden vervuld was, zon slechts op vertroosting en vergoeding voor haar arme Ella, en met hare gedachten bij haar en Hendrik, sliep zij eindelijk in.
| |
| |
Gedurende dien eersten nacht stond Ella telkens op en luisterde dan met ingehouden adem aan de openstaande kamerdeur van Nora, doch telkens keerde zij voldaan terug: de ademhaling was regelmatig en rustig en de slaap scheen zich over het bedroefde, moede schepseltje erbarmd te hebben.
Tegen den morgen sliep Ella pas in, doch het was met een gelukkigen, tevreden glimlach; zij was voor Hendrik geweest, wat hij eens voor haar was geweest: Een goede engel.
| |
III.
Het lag volstrekt niet in Ella's bedoeling om langen tijd bij Nora te komen doorbrengen: in de eerste plaats wilde zij hare mama niet zoo lang alleen laten en ten tweede wist zij, dat Nora eigenlijk niet goed logées kon hebben. Zij had met hare moeder echter een geheel ander plan beraamd in welks welslagen de beide dames zich bij voorbaat innig verheugd hadden.
Zij wilden Nora overhalen om den winter bij haar in den Haag te komen doorbrengen; doch ook de oude mevrouw van Wolterzee, zoowel als Ella, had begrepen, dat dit plan van den kant van Nora wel eenige moeilijkheden zou medebrengen en dat een brief weinig of niets zou uitwerken; Ella had deze omstandigheid als een heerlijke, afdoende reden aangegrepen, die een reisje naar Middelburg noodzakelijk maakte. Zij had zich sedert lang eene illusie gemaakt om Nora tot steun en troost te zijn bij Hendrik's vertrek, en daar mevrouw van Wolterzee er niet tegen was, had het vurig verlangde reisje naar Zeeland plaats.
‘Maar Ella,’ zeide Nora, een paar dagen later, nadat zij al lang en breed over het ‘verrukkelijke’ plan gesproken hadden; ‘ik zou heel graag willen, maar het zal toch veel te veel last en drukte aan je mama en jou veroorzaken; ik geloof heusch dat het beter is.... denk eens, met mijne....’
‘Niets beter,’ viel Ella vroolijk in, ‘die wacht je bij ons af. Mama vindt het heerlijk om je dan bij zich te hebben - maar - als jij het nu niet prettig vindt, om in die dagen bij ons te zijn?’ vervolgde ze ondeugend.
‘O, Ella, dat weet je wel; ik zag er zoo vreeselijk tegen op, om in dien tijd zoo alleen te zijn, met een vreemde baker - maar hoe dan met Mina en den kleinen Harimau?’ vervolgde ze eensklaps op geheel anderen toon, ‘daar hebben wij nog niet aan gedacht.’
‘Die neem je maar mee; Harimau voor ons amusement en Mina tot je hulp - dat is, geloof ik, op Indische wijze, - als je kindje geboren is, moet je er tòch een dienstmeisje bij hebben.’
En alle bezwaren, die Nora opwierp, hetzij uit bescheidenheid of zorg, ruimde Ella vroolijk uit den weg, zoodat Nora zich werkelijk liet overhalen, om haar huis te sluiten, en er na eene week weder eene vigilante voorkwam,
| |
| |
waarin Nora, Ella, de meid en Harimau met al hunne ab- en dependenties plaats namen, om zich naar het station te laten brengen.
Mevrouw van Wolterzee ontving het eigenaardige reisgezelschap opgetogen van vreugde, nam den kleinen kater op den arm en bracht Nora spoedig naar de voor haar in orde gemaakte vertrekken, haar zachtjes toefluisterend, haar hartelijk toesprekend - zichzelf geheel als Nora's moeder beschouwend.
Nora gevoelde zich in deze gezellige omgeving, bij deze hartelijke, lieve vrouwtjes, alsof zij na een harden storm en veel angst en zorg voor langen tijd een veilige haven was ingezeild.
| |
IV.
Het oorlogschip, waarop Hendrik als luitenant ter zee der tweede klasse, diende, had de reis naar Indië om de Kaap de Goede Hoop genomen. Eerst voor zijn vertrek uit den Helder en later met den loods had zij nog een briefje van hem ontvangen, maar daarna natuurlijk niets meer; na drie maanden ongeveer kon zij zijn eersten brief pas hebben - van uit Afrika.
In den beginne viel dat wachten erg zwaar, toen sleet de onrust wat af - het mòest immers nog zoo lang duren, eer zij iets van hem hooren kòn - maar toen de dag steeds meer en meer naderde, toen de brief langzamerhand kòn komen, werd haar verlangen steeds grooter en sterker, bijna onhoudbaar.
Maar iederen dag was het: Nog niet - misschien wel morgen.
Altijd: misschien morgen.
Als zij den postbode op het huis van Mevrouw van Wolterzee zag toekomen kleurden zich hare wangen, haastig ging zij dan naar de bus of keek verlangend naar Ella's handen, als die haar soms voor was geweest. Maar altijd: nòg niet.
En tegelijk naderde die andere, groote gebeurtenis, die zij ook met zooveel verlangen tegemoet zag.
Drie maanden waren verloopen sedert Hendrik's vertrek.
't Was Maart, het warme voorjaarszonnetje scheen helder, de lucht was scherp en de vuilachtige sneeuw scheen onbegrijpelijk gauw spoorloos te verdwijnen.
Mevrouw van Wolterzee zat boven op de vriendelijke voorkamer, bij Nora - en haar kindje. Ella liep onrustig in het voorhuis op en neer, in spanning den dokter verbeidende, die ook boven was.
Nora's kindje was geboren - ‘een flinke, gezonde meid’ had de dokter gezegd; maar 't moedertje...... Ella en hare moeder hadden uren van
| |
| |
doodelijken angst en vreeselijke bezorgdheid doorgebracht. Als zij sterven moest, als Hendrik dàt moest overkomen, de arme jongen!
Ella had den moed nog niet gehad hem te schrijven - als het goed ging, waarom hem dan noodeloos te verontrusten en - als het niet goed ging, och, dan was het immers nog altijd vroeg genoeg, als hij den verpletterenden slag hoorde wanneer hij werkelijk gevallen was.-
Zijn eerste brief, dien zij dienzelfden morgen uit de bus had gehaald, brandde haar als vuur in den zak van haar japon. Als zij het koude papier met de vingers aanraakte of als het kraakte onder haar zenuwachtigen greep, dan was het haar of zij zijne stem hoorde, die smeekte:
‘Redt haar; doe alles om haar te redden; probeert het onmogelijke; gij hebt mijn eenig geluk in handen; doet wat gij kunt; ik vertrouw op U!’
En het pijnigende, het folterende was juist, dat zij niets, volstrekt niets voor haar konden doen.
‘En de brief?’
‘Rust, stilte,’ had de oude dokter gezegd.
Ja, rust, stilte! was er genoeg; 't was Ella of het reeds een sterfhuis was, waarin zij ronddwaalde, - doelloos, met een angstig, bezwaard gemoed niet aan het ergste durvende denken en het toch verwachtende.
Zij liet zich op de bank in de vestibule neervallen, het hoofd geleund tegen een marmeren pedestal, niet in staat hare tranen langer te bedwingen.
| |
| |
Daar kraakte een kamerdeur, zacht kwam de dokter de trap af. Zij sprong op, snel haar tranen drogend.
‘Dokter?’ klonk 't zacht.
Hij glimlachte goedig om haar grooten angst, hij had haar nog nooit schreiende gezien.
‘We kunnen tevreden zijn, juffrouw Ella; maar nu moogt u zelf ook wel wat rust nemen, na al den doorgestanen angst.’
Ella snikte het uit van geluk.
‘En de brief?’
‘Nog niet, wij weten immers niet wat er in kan staan en alle emotie moet zooveel mogelijk vermeden worden, maar misschien morgen.’
‘Kàn ik hem schrijven, dat......’
‘Zeker, schrijf dat voorloopig alles naar wensch gaat.’
‘Voorloopig! - dokter er is toch volstrekt geen gevaar meer, dat....?’
‘Er is áltijd gevaar, niet waar?’
‘Zeker, maar ik schrijf er “voorloopig” niet bij,’ zeide ze vroolijk, ‘ik zal hem liever schrijven in welke goede handen zij bij u is; komt u van middag nog terug?’
‘Zeker, zeker, nu adieu, juffrouw Ella.’
Den volgenden morgen stond Ella tegen de geopende tuindeur geleund, in gedachten verzonken met de half gesloten oogen de muschjes volgend, die schuchter en gejaagd de kruimpjes oppikten, die zij uit het servet der ontbijttafel op het bordes had geschud. Zij had den brief van Hendrik in de hand, doch haar geest dwaalde af naar dat land, dat heerlijk Insulinde, dat voor haar slechts een graf was, waarin het geluk van haar jong leven begraven was, voor altijd.
Hoe dikwijls had zij vol ongeduld en verlangen naar die brieven uitgekeken, hoeveel vreugde en genoegen hadden ze haar bezorgd, totdat......
‘Goeden morgen, juffrouw Ella.’
‘Morgen, dokter!’
‘Zoo in gedachten, waar denkt dat wel aan?’
‘Aan mijne a.s. plichten als peettante,’ antwoordde ze vroolijk. ‘'t Is boven goed, niet waar?’
De dokter keek glimlachend naar den brief, dien zij in de hand hield.
‘Dat zal een pak van het hart zijn, als die brief aan het juiste adres bezorgd is, geloof ik; nu, het kan gebeuren.’
‘O, dokter!’ riep zij opgetogen.
‘O, juffrouw Ella,’ antwoordde hij lachend, terwijl hij haastig zijn hoed van den stoel nam, ‘ga nu maar genieten van uwe verrassing.’
Toen Ella den dokter uitgelaten had, haastte zij zich naar boven; alles jubelde en zong nu in haar van geluk; bij de deur van Nora's kamer bleef zij even staan, om tot bedaren te komen, toen ging zij zachtjes naar binnen en op het ledikant toe.
| |
| |
Nora verwelkomde haar vriendelijk.
‘Hoe is 't, lekker geslapen, mamaatje?’ lachte Ella.
‘Ja, dank je, jij ook?’
‘Eene verrassing voor je!’
‘Den brief?’
‘Ja....’
Nora strekte verlangend haar hand uit; terwijl ze het couvert haastig losbrak, ging Ella naar den wieg en boog zich over haar lief, klein naamgenootje, de oogen ongemerkt telkens op Nora gevestigd.
Doch de gelukkige glimlach verdween niet van het lieve gezichtje, toen richtte Ella zich zachtjes op en verliet haastig de kamer, Nora aan haar geluk en weelde overlatende.
Het jonge, gelukkige moedertje bleef echter geruimen tijd zwak en Ella moest weken lang het grootste gedeelte der correspondentie met Hendrik blijven waarnemen, doch eindelijk was Nora toch weer zoover, dat zij haar man zelf een langen, opgeruimden brief kon schrijven.
De lieve, verstandige mevrouw van Wolterzee, die haar in de moeilijke dagen een trouwe, teedere zorg was geweest, kon de gedachte niet verdragen, dat zij zich reeds zoo spoedig, als aanvankelijk het plan was, van Nora en haar kindje zou moeten scheiden; zij zocht haar dus over te halen om den zomer bij haar en Ella door te brengen.
En Nora bleef graag nog eenigen tijd. Zij had - evenals mevrouw van Wolterzee en Ella, een vroolijke, opgewekte natuur en hield, precies als die twee, bijzonder van gezelligheid en leven - een heerlijk verlangen, voortspruitende uit gezondheid van lichaam en geest.
En toen de mooie, warme dagen aanhielden kon Mevrouw van Wolterzee, die eene hartstochtelijke liefhebster van ‘een toertje’ was, ruimschoots aan dat verlangen den teugel vieren. Iederen namiddag liet zij haar landauer voorkomen, om zich met Nora en Ella naar Scheveningen te laten rijden. Voor Nora waren dat zomeravonden van zalig genieten.
Als zij daar dan bij het vallen van de schemering zaten, dan was haar al het geflirt der badgasten, de prachtige toiletten der wemelende en krioelende menschenmassa, het gebabbel en gesnap om haar heen, in zooveel vreemde talen en verschillende tongvallen, totaal onverschillig, zij hoorde of zag dat alles ternauwernood.
Alleen die zee, die heerlijke, prachtige zee; dan tuurde zij verlangend naar den kruiser voor de zeevisscherij, die bij het vallen van den avond ten anker ging; het rammelen van den ketting, het strijken van de sloep, het fluiten van de onderofficieren al die eigenaardige geluiden, hadden haar iets te vertellen in de geheimzinnige avondschemering; ze drongen diep in haar ziel en voerden haar ver weg naar zijn schip. En als de lijnen van het vaartuig in de vallende duisternis al onduidelijker en onzekerder werden, dan was het
| |
| |
....om zich met Nora en Ella naar Scheveningen te laten rijden.
| |
| |
haar of dat zijn schip was, of hij daar rondging, of hij zoo in de sloep zou springen, om zich naar haar te laten roeien.
| |
V.
Tegen den winter trok zij weer naar haar eigen huisje in Middelburg, met haar kindje, Mina en ‘lief Tijgertje’, dat wel veel grooter geworden was, maar nog steeds een bron van genoegen voor haar uitmaakte.
Als hij 's avonds in den gloed, dien de kachel afwierp, rustig lag te slapen, dan kwamen haar de vele avonden met Hendrik - en vooral dien laatsten avond met hem doorgebracht, zoo duidelijk voor den geest, dat het haar was, alsof er sedert dien dag en heden geen tijd verloopen was en dan pakte zij haar Tijgertje op, om met hem over ‘de baas’ te spreken en dan schaterde zij het soms uit van opgewonden pleizier en wreef zich de handen met kinderlijke pret.
‘Al negen maanden om, al bijna een vierde van den tijd, o katertje, katertje!’
Mevrouw van Wolterzee en Ella brachten den winter buitenslands door en zoo zag zij die in geruimen tijd niet; dit was wel eene teleurstelling, doch Nora was een levenslustig, vroolijk vrouwtje. Zij wist zich spoedig in haar omgeving een gezellig kringetje te scheppen, waarin zij dikwijls verscheen en steeds graag gezien werd.
En menigen avond, als haar kind rustig sliep in de lichtblauwe kamerwieg aan haar zijde, bracht zij door met vertalen; dat vertaalwerk bracht haar wel niet heel veel op, maar het was toch altijd iets en zij vond het prettig om het te doen; het geld, dat zij er voor ontving, scheen haar toe een dubbele waarde te hebben en zij borg het zorgvuldig op in haar groen steenen varkentje, totdat zij voldoende had om er een stedelijk lot voor te koopen en dan schreef zij naar Hendrik van: ‘wij kapitalisten’ of ‘mijn Amsterdammers staan goed,’ of ‘ik ben nu wel genoodzaakt om te eindigen, daar ik nog couponnetjes moet knippen,’ enz. enz.
‘Ik geniet maar zooveel mogelijk van mijn leven,’ schreef ze een anderen keer, ‘en ik hoop, dat jij dat ook zult doen; morgen avond is er eene uitvoering van “Braga”, als je terugkomt gaan we óók samen op de planken, als ze ons er ten minste bij kunnen gebruiken.’
Maar al gingen de dagen over het geheel vrij prettig voorbij en al was zij een dapper vrouwtje, er kwamen toch ook dagen, dat haar bijkans alle kracht ontzonk, dan gingen de uren zoo langzaam, zoo kruipend voorbij en was het haar of er nooit een einde aan zou komen, of de tijd volstrekt niet opschoot.
Drie jaren! Het is zoo'n lange, lange tijd.
| |
| |
Als het er nog twee waren, dàn zou het niet half zoo zwaar vallen; dat eerste jaar duurt nu zoo vreeselijk lang, omdat er nòg twee lange jaren op volgen moeten, doch als het er slechts twee in het geheel waren, dan zou de moed nooit gaan verflauwen: het eerste om - en in het tweede en laatste reeds ongemerkt en onbewust aan het maken van toebereidselen voor de terugkomst.-
Maar eindelijk was dan toch het eerste jaar om. Nora's dochtertje was reeds negen maanden; zij zat met het lieve popje op schoot, terwijl zij met hare gedachten bij Hendrik op zee was; het was heden juist een jaar geleden, dat hij vertrokken was; nog twee malen moest deze dag weder komen; nog twee lange jaren te doorworstelen.
Op den schoorsteenmantel tikte even gelijkmatig steeds dezelfde pendule, de wijzers wezen op omstreeks half acht, het theewater zong op de kachel, - de kat sliep op het haardkleedje - alles precies als voor een jaar en - daar kwam weder een rijtuig aanrollen, zij luisterde - een onverklaarbaar gevoel greep haar aan. Als - als - het kòn toch; hoor! het kwam nader, wie weet...... Zij had àltijd zoo'n voorgevoel gehad, zoo'n vreemd, vaag voorgevoel, dat...... begon het niet langzaam te rijden? Hield het op?
Ja, neen! toch-
De ruiten rinkelden.
Een geluid, een slag, zij sprong verschrikt op en luisterde ademloos - het rijtuig was voorbij gereden, het geratel der wielen stierf al meer en meer weg - een zware stap langs de vensters, het piepen van een slecht gesmeerden kruiwagen, het klotsen van klompen op den hard bevroren weg daarbuiten, anders niets.
Zij streek zich over het voorhoofd als om zich te herinneren - die slag? - Toen zette ze haar kind in den hoogen stoel, schroefde het tafeltje er voor vast, ging de zwak verlichte gang in en opende de voordeur. Er was niets, de gure wind joeg haar de fijne sneeuw midden in het gezicht, maar terwijl zij de deur sloot viel haar oog op den brief, die in de bus stak.
Haastig ging zij met de heerlijke vondst naar binnen en poogde bij het flauwe lamplicht het schrift te herkennen.
Een brief van hèm.
Hoe vreemd toch, op hetzelfde oogenblik, dat de brief in de bus viel, had zij gedacht - gehoopt, dat hij er zelf zou zijn.
‘Zij kon zich soms zoo onredelijk, eigenlijk zoo kinderachtig angstig over hem maken; denk nu eens, dat hij wèrkelijk gekomen was, dat zou toch waarlijk geen geluk geweest zijn; want dan was er toch natuurlijk iets niet in orde: - wegens ziekte - wegens onaangenaamheden...... O, neen, neen, zij wilde nooit weer zoo'n dwaze hoop voeden.’
‘Het is toch eigenlijk wel goed, dat àl onze wenschen maar niet zoo dadelijk vervuld worden,’ dacht ze ten slotte.
‘Wij moeten door den zuren appel heen bijten,’ had zij zoo dapper gezegd en zij wilde het doen ook.
| |
| |
In 't volgend oogenblik had ze de lamp opgedraaid, dat was toch veel gezelliger; dat halfdonker riep, sedert zijn vertrek, haar altijd zulke treurige beelden voor den geest.
Hij wàs gezond, het wàs immers zijn eigen schrift. Waartoe
‘Mijn liefste schatjes’-
toch altijd die angst, dien mòest ze leeren overwinnen.
| |
| |
Ze kreeg den gevallen rammelaar en het elastieke popje van den grond, legde beide op het tafeltje, waartegen haar klein, lief meisje met het mollige lijfje vroolijk babbelend zat te rijden, kuste het lekkere, rose gezichtje en in het satijnzachte oortje fluisterend over ‘paatje’, trok zij haar met stoel en al dicht bij den leunstoel, waarin zij zich neervlijde om volop van den brief te gaan genieten.
Met een lichte, zenuwachtige haast scheurde zij het couvert open; 't was geen wonder, dat ze een weinig beefde van aandoening, zij verlangde altijd zoo erg, zoo erg......
Een gelukkig lachje kwam op haar lief gezichtje en zonder van het papier op te zien, raapte zij met de rechterhand, voor de zooveelste maal, den rammelaar op.
‘Mijn liefste schatjes’ - zoo begonnen al zijne brieven, sedert dat kleine, lieve schepseltje het klaverblaadje wàs komen aanvullen.
Een heerlijke, gelukkige, vroolijke brief, een brief vol vriendelijke vragen naar de kleinste bijzonderheden in haar leefwijze, vol hartelijke raadgevingen en nuttige wenken; niet één van hare vele vragen was vergeten, op alle ontving ze een duidelijk, nauwkeurig antwoord.
De toekomst speelde ook steeds een groote rol in zijn brieven: ‘als we dan weer bij elkaar zijn,’ en ‘als je dezen brief ontvangt is er al een jaar om, zegge een derde.’ Verder vol toespelingen op ‘het kapitaal’ en de ‘kapitaliste’. ‘Ik verfoei het kapitaal’ - schreef hij schertsend, ‘en alle couponnetjes, zoo de brieven van huis er één regel om verkort worden.’
Zij lachte, maar nam het half en half voor goede munt op en schreef terstond, nadat zij Ella te slapen had gelegd, een ellenlangen brief, hoewel zij twee dagen geleden een dito exemplaar verzonden had. Op hare vraag, wanneer hij op de vloot voor Atjeh zou geplaatst worden, had hij niet veel geantwoord, slechts: ‘waarschijnlijk voorloopig, nog niet; doch daar is niets met zekerheid van te zeggen.’
Die overplaatsing van hem naar de blokkade voor Atjeh vervulde haar aanhoudend met doodelijken angst en onuitsprekelijke bezorgdheid; niet zoo zeer om den oorlog met Atjeh - àls hij vallen moest in den strijd, zij zoù berusten en - niet berusten alléén; want voor onvermijdelijke noodzakelijkheid of overmacht moet iedereen eenvoudig buigen en leert iedereen langzamerhand het hoofd in den schoot leggen - maar zij wilde meer doen, zij wilde dien nieuwen last moedig aanvaarden en sterk en levenslustig blijven, terwille van hun kind.
Doch de gedachte, dat hij zou verkwijnen en verkniezen, zijn gezondheid en levensmoed kon verliezen bij dat eentonige leven in de betrekkelijk kleine ruimte, die een oorlogschip oplevert; verzwakt door het afmattende van het klimaat en steeds gekweld en bezwaard door de gedachte aan den langen, langen tijd, welke er op die wijze nog verloopen moest.
Met verlangen op de brieven van huis wachtend, met doodelijken angst ze tegemoet ziende; zich pijnigend met duizenden nuttelooze vragen - volkomen
| |
| |
de nutteloosheid dier vragen beseffende en tòch niet in staat ze terug te dringen, ze te bannen en te niet te doen.
Vervolgd door vreeselijke droomen, die ondanks alles steeds wederkeeren en altijd vaag voor den geest blijven zweven: met brandend verlangen de portretjes van vrouw en kind aanstarend, die dierbare gezichtjes, - hier zoo duidelijk, zoo klaar en tòch zoo vaag, zoo veelzeggend en tòch zoo zwijgend, zóó koud, zoo strak, zoo kleurloos, zoo zonder leven: véél en tòch niets!
O, ze wist dat alles, ze had het vroeger gehoord van anderen, die hadden geleden, wat hij nu zou moeten lijden.
Drie jaren is zoo lang voor een getrouwd officier en waren het er slechts drie in het geheel - de moed, de levenskracht zouden er nog beter in blijven, doch steeds die gedachte: ‘dat scheiden voor langen tijd komt telkens en telkens weer, ik ga slechts tijdelijk naar huis.’
‘Zeeofficier worden!’
't Is voor flinke, gezonde, levendige jongens een toekomst zoo heerlijk, dat het hen warm om het jonge hart wordt bij de gedachte er aan.
‘Zeeofficier worden!’
Vreemde landen zien, op zee zijn, vechten! dàt zijn de idealen van den jongen en daarmede wordt hij naar een drilschool gestuurd, om tegen zijn vijftiende- of zestiende jaar in de hofstad gekeurd en geëxamineerd te worden.
En àls hij dan slaagt - welk een jubeldag voor den gedrilde en zijne familie.
Zijne laatste ‘vacantie’ vliegt om in verlangen, dan aan 't eind van den zomer naar het instituut te Willemsoord.
Het leven dáár heeft nog wel niet veel van het gedroomde zeemansleven, en van de zeegevechten à la Marrijat merkt hij in het geheel niets - maar men kan de zee dan toch alvast van af den dijk hooren en zien ook - elken dag, uitgezonderd die dagen, waarop men op onheusche wijze buiten gevecht is gesteld en zijne tijd op de harde bank in den provoost mag doorbrengen met het dichten van minneliederen of het bedenken van toepasselijke spreuken op de omgeving en de treurige omstandigheden.
Doch eindelijk komt de mooiste kant van de medaille boven. Van schooljongen is hij man - officier - geworden.
Aangekeken door de meisjes, gefêteerd door zijn familie, voor een wonder gehouden door zijn kleine broers en neven, gespt hij het zwaard aan en gaat ter societeit, om daar, zooals het hem toeschijnt, benijd te worden door ‘die landrotten,’ die het wel niet altijd zeggen, maar die de piknaadtrappers toch eigenlijk bevoorrechte lui vinden, die hebben eerst:
‘Een mooi tractement,’ - waarvan een groot deel aan de kostbare uniformen enz. gaat.
‘Die zien de wereld, doen ondervinding op!’ maar hoevelen, die veel van de wereld gezien hebben, wenschen maar al te dikwijls, wat minder gezien, wat minder ondervinding opgedaan te hebben.
‘Die mogen Indië zien,’ en - de zeden van 't heerlijk Insulinde leeren kennen.
| |
| |
‘Zij kunnen lauweren oogsten!’ of, door een Atjeher in den rug worden neergeschooten.
‘Zij zijn op zee, in het ruime, schuimende sop,’ en - liggen maanden geblokkeerd voor Atjeh, zich doodelijk vervelend in de kleine scheepsruimte met haar eentonige levenswijze.
‘Zij sluiten eeuwige vriendschap, gelouterd in den gezamenlijken strijd voor het Vaderland,’ en - hebben een vervelenden collega dag in, dag uit vlak bij zich in de smalle longroom.
Heeft alles zijn voor en tegen, het leven van den zeeofficier heeft zeker ook veel voor, vooral in de eerste jaren, als alles nog zoo nieuw en verrassend is en men bijna nog niets anders dan het vroolijke van de betrekking heeft gezien.
Doch, als de eerste burnous vaal geworden, verwisseld is tegen de engagementsburnous, als het lieve handje, dat er op rust, reeds niet meer het handje van zijn meisje maar dat van zijn vrouwtje is, als het nestje gebouwd is aan den vasten wal en de heerlijke genoegens van het huiselijk leven in eigen kring zijn leeren kennen - als hij het genot kent van koning in zijn koninkrijk te zijn naast zijn lief, jong koninginnetje, als ten slotte een sedert lang, vurig begeerd kameraadje zijne komst heeft aangemeld, dan blijft hij geen trekvogel meer, dan zijn er te veel banden, die den zeeofficier aan huis gebonden houden, al zijn er ook altijd nog, die hem naar zee, naar zijn ‘rude métier’ trekken, en zeker zoude hij met enthousiasme en pleizier zijne betrekking zijn blijven waarnemen, als niet dat andere bruidje hem aan ‘des zeemansbruid,’ was komen ontstelen, als hij niet de roode lipjes van zijn lief vrouwtje zoo innig bedroefd reeds had zien trillen, als er maar over zijn weggaan gesproken werd.
Meer dan drie jaren gingen wachtende en verlangende voorbij, toch - het jonge, blonde kopje bleef jong en vroolijk door de blijde hoop op wederzien, die in het jonge hart woonde.
‘Als hij komt; als Hendrik komt; als paatje komt; als de baas komt; als mijnheer komt,’ honderden malen spraken de lieve lippen die woorden uit, daarin lag de grondslag van al haar denken, doen en wenschen.
De brieven kwamen geregeld, ze waren altijd vroolijk en opgeruimd en
et onverklaarbare, angstige gevoel, dat haar dikwijls zoo benauwd had, werd al minder en minder sterk; zij las nu niet meer, zooals vroeger, steeds tusschen de regels door over zwaarmoedigheid en melancholie. Neen, zij haalde nu opgeruimd de brieven uit de bus, en haar hart popelde dan slechts van geluk en blijde hoop op geluk.
De dag van zijn terugkomst naderde met rassche schreden; haar huisje zag er zóó gezellig en zóó vriendelijk uit, dat zij dikwijls de lust niet kon be- | |
| |
dwingen om een tocht door het geheele huis te ondernemen en midden in de frissche, keurige kamers met de nieuwe, kanten gordijnen een oogenblikje te gaan zitten, ‘als had zij heelemaal niets anders te doen op God's lieven aardbodem’.
Zijn knutselkamertje, dat ze steeds ‘mijnheer's kantoortje’ of soms ook wel ‘'t atelier’ noemde, had de meeste aantrekkingskracht voor haar, dáár stond zijn stoel, dáár had hij gezeten en lachend zeide ze tot zichzelf: ‘Je zoudt haast gaan vergeten, dat je een “hij” hebt, zóólang halen ze hem van je af; ja Tijgertje, jij hebt lang de eer van “heer des huizes”, moeten ophouden, maar nu komt er gauw weer versterking van garnizoen, binnen tien...... - Oef, een brief in de bus!’
Tijgertje gauw van den schoot geduwd en de smalle trap afgeloopen.-
Door het ruitje, in de brievenbus, ziet ze reeds aan de postzegels, dat het er een van hem is. - Maar is dat zijn schrift wel?
‘Ja, zeker; 't schrift is niet zóó accuraat en netjes als anders, maar 't is ongetwijfeld zijn schrift.
‘Heerlijk, heerlijk!’
't Zonnetje schijnt; door de geopende tuindeur valt een heldere zonnestraal in de gang; zij ziet de musschen in het kleine tuintje huppelen, de theestruikjes bloeien, kleine Ella rijdt haar houten kindertjes met de glanzende, paarsroode wangetjes en geschilderd haar, in de gang op en neer, de kat komt langzaam de trap af.
Nora toont, stralend van geluk, aan Mina, die in de keukendeur staat te kijken naar het kleine, bedrijvige moedertje met den poppenwagen, den pas ontvangen brief. ‘Van mijnheer!’
In de huiskamer bij de tafel staande, opent zij popelend het couvert.
In dezen brief zal staan welken dag hij bij haar kan zijn; misschien het uur van aankomst wel. Vol haastig verlangen ontvoudt zij het blad papier, dat ritselt tusschen hare vingers......
‘Noordkust van Atjeh, 26 April 1891.
Zeer Geachte Mevrouw,
Door de omstandigheid, dat uw echtgenoot zich minder wel gevoelt en zijn bed moet houden, heeft hij mij verzocht de overbrenger te zijn van een minder aangename tijding, die ik, geloof mij, gaarne in eene meer aangename had veranderd, indien zulks slechts in mijne macht ware geweest.
In geen geval behoeft u zich ongerust te maken; want het is slechts eene zeer lichte ongesteldheid, die uw man noodzaakt eerst met een volgende mail te repatrieeren, en wees verzekerd, mevrouw, dat ik mijn uiterste best zal doen te zorgen, dat uw man, mijn vriend, niet nòg een mail zal moeten wachten met zijn vertrek, dat nu naar alle waarschijnlijkheid over drie weken zal plaats hebben.
| |
| |
Uw echtgenoot heeft, door een klein ongeval een lichte verwonding aan de rechterhand bekomen, waardoor hem het schrijven moeielijk valt; hij heeft echter, zoo goed en zoo kwaad als het ging het adres zelf geschreven, om u niet te verontrusten................................................
Hoewel niet licht terneergeslagen door kleine verdrietelijkheden of dagelijksche teleurstellingen boog zij nu toch moedeloos het blonde kopje op tafel en snikte het uit, als een wanhopig verdrietig kind.
En zij had zich zoo verheugd!
‘O, Hendrik, als je sterft, sterf ik ook.’
‘Kòmt mijnheer, a.s. week, mevrouw?’ klonk Mina's stem om de deur.
‘Neen! nooit!’ was het wanhopig uitgekreten antwoord, dan na een oogenblik: ‘Met een volgende mail, ja met een volgende mail, wanneer is dat nu, er zijn altijd vòlgende mails.’
‘Hij heeft zeker zware koortsen, anders had hij den brief wel zelf gedicteerd; o, het is zeker véél erger dan die dokter schrijft, als.... waarom schrijven de menschen toch niet dadelijk de volle waarheid, dat.....’
Zij borg ten laatste den brief weg, schreide eens flink uit en toen ze s'avonds Ella naar bed had gebracht haalde ze een en ander weer uit het bureau te voorschijn.
De datum van den brief luidde 26 April en nu was het bijna half Juni, wat was die brief lang onderweg geweest - en in gedachten verzonken keerde zij het couvert om en om en bekeek de postmerken.
‘Olehleh 2 Mei’, dan was hij dus pas zes dagen later aan het eerste postkantoor afgestempeld.
Dat gaf moed; zes dagen, van die drie weken, die nog hadden moeten verloopen, eer hij de reis had kunnen ondernemen, waren dus reeds voorbij geweest, vóór de brief van het eerste station verzonden was, naar alle waarschijnlijkheid kon hij dus reeds over veertien dagen bij haar zijn.
Zij belde de meid, onder voorwendsel van een boodschap, die haast vereischte - doch het was slechts om tenminste tegen een levend schepsel, dat haar eenigszins begrijpen zou, haar hart eens lucht te geven voor een oogenblik.
‘Over veertien dagen dan toch, o, Tijgertje, Tijgertje; je eigen, eigen baas, die je eens in den zak van zijn overjas heeft meegebracht, toen was je nog zoo'n klein, lekker lummeltje; Harimau, als de baas komt, krijg je een half pond leverworst voor jou alleen - of anders een ons, dat is ook al een heel stuk, je moest eens ziek worden van zoo'n ongewoon buitensporige weelde.
Nòg veertien dagen, hoe zijn ze om te krijgen, konden we maar een winterslaapje doen, om dan door hem wakker gemaakt te worden - neen, dat niet, we willen hem feestelijk opwachten, Tijgertje dan mag je niet zoo lui zijn en den geheelen dag liggen slapen, hoor je, dan gedraag je je, zooals het een ordentelijken, deftigen kater betaamt, verstaan?
| |
| |
Weet je nog, dien avond, toen hij wegging? Daar weet dat kleine, lieve ding, hier naast in de kamer, niets van, maar wij waren er met ons tweetjes bij, - toen was je ook al zoo lui, maar toen van moeheid na al je dolle zijwaartsche sprongetjes en buitelingen en nu van loutere vadsigheid en ouweheerachtigheid; kom, ouwe, luie, dikke sinjeur, kom jij eens bij de vrouw?
Zoo is het goed, nu zullen wij nog eens den brief lezen van dien heer dokter - met de volgende boot krijgen we er weer een van hem, de menschen zijn toch nog zoo kwaad niet; die dokter schrijft erg gemoedelijk, vooral dit laatste eind is heel aardig. Die domme baas, om zijn hand zoo te bezeeren, dat hij niet op reis kan gaan, wij zullen hem eens flink plagen, als we hem weer goed en wel thuis hebben, wacht dan staat hij weer onder vrouwenregeering.
Kom, ga jij nu maar weer liggen slapen voor de kachel, je doet toch niets liever, dan ga ik aan het brievenschrijven.’
‘Ik kom om zes uur.’
Een telegram uit Keulen van hèm!
Het leed is geleden, nog een paar uren en zij heeft hem weer bij zich, weer bij zich - voor......
Vol zenuwachtige, gelukkige haast loopt ze van de keuken naar de kamer en terug; het lieve tuintje in, dat zij keurig in orde heeft laten maken, en waarin zij voortdurend gepoot en geplant en gezaaid heeft, zoodat het nu wel één bloembedje gelijkt.
Haar huis schijnt haar een tooverpaleisje met de bloeiende begonia's en bonte auralia's en de bloemenstanderd voor het raam en de frissche rozenbouquetten op de tafels - overal weelde en geluk.
Uit de keuken ontsnapt bij het opendoen der deur, de reuk van een geurig stuk rundvleesch; ze heeft kalfssoep, croquetjes, doperwtjes, snijboontjes, asperges, ze heeft alles bij elkaar gesleept, waarvan ze weet, dat hij veel houdt zonder er in het minst aan te denken of het bij elkaar hoort en voegt.
Als hij het maar lekker vindt en hoewel 't nog geen vier uur is begint ze toch reeds eigenhandig de tafel te dekken, voor drie personen; hij krijgt zijn oud plaatsje weer, dat zij zoolang had ingenomen om zijn plaats niet ledig te zien.
Zij krijgt zijn West-Indisch rhumglas, dat zij zorgvuldig had weggeborgen, om het gevaar van breken te voorkomen, weer uit de kast en wascht het voorzichtig af, verder elke kleinigheid, die hem aan vóór drie jaar kan herinneren is - of wordt voor den dag gehaald en opgepoetst een plaatsje gegeven ter verwelkoming van den zoo welkomen heer des huizes!
Zij staat op zij van de bloementafel en tuurt de straat op naar de torenklok, nog één uur en dan....
| |
| |
De meid brengt het blank gewreven, wit metalen koffieketeltje binnen en zet het op de kleine machine.
Hij houdt zooveel van een kop koffie na tafel - en ze wil hem dezen eersten tijd eens recht verwennen, juist zooals in den laatsten tijd vóór zijn vertrek. De nieuwe pantoffels, met de ankers van zijn groot-tenuekraag als adelborst eerste klasse, er op gewerkt, staan half onder de chaise-longue geschoven en die chambre cloak, caramba! - dat was zoo'n geliefde uitdrukking na zijn West-Indische reis - zal hij daarvan wel zeggen.
Misschien wil hij ook wel niets weten van het ding, nu zij heeft het maar opzicht, maar 't scheen haar zoo grappig, hem dáárin te zullen zien, precies een oude heer; het pijpenstandertje - nog een weemoedige herinnering aan zijn vader - is gevuld met versche Goudsche pijpen en de blauw-porseleinen tabakspot is ook vol - vroeger zat hij zoo graag uit zijn pijp te dampen, precies een Mogol, als zij hem zat voor te lezen en hij met zijn eigenwijs petje op in zijn atelier aan het schilderen was, voorovergebogen naar het paneel op den schildersezel, vol aandacht zijn eigen vorderingen volgende - en als zij dan ophield - even maar - omdat de rook haar in de keel drong, keerde hij zich naar haar toe en zeide lachend: ‘Doorgaan, niet lui worden; de rook hindert je toch niet?’
‘O, neen zeker niet, ik vind het juist zoo gezellig, ug, ug...’
‘Anders...’
‘Neen, waarlijk niet; maar bij dat Fransch moet je af en toe eens nadenken. Pierre Loti schrijft mooi, zoo eenvoudig’....
‘Ja prachtige taal, ga nu maar weer door; als je het niet begrijpt....’
En dit kwam dan haar eer weer te na en zij was met moed maar weer aan den gang gegaan, hoe de rook haar ook in de keel stak.
Nu ligt daar weer een nieuw boek van denzelfden schrijver en hoewel zij het reeds voor een maand van Ella van Wolterzee heeft gekregen, heeft ze het nog niet gelezen, om het met hem te kunnen doen.
Die laatste loodjes wegen toch wel het zwaarst; 't is of de wijzers der pendule niet voortgaan, hoewel zij toch altijd even gelijkmatig en eentonig doortikt. De kleine Ella ligt met haar pop en Harimau op het geborduurde kleedje voor de chaise-longue.
Nora's geluk is zoo groot, dat zij het ternauwernood op dit oogenblik met haar geest omvatten kan.
Bijna weer vereenigd, bijna - en dan voor altijd; neen, zij laat hem niet weer van zich gaan. Nooit, nooit.
Zwijgend staat zij naast hare bloemen, pijnzend de straat opkijkend, in gedachten met de teedere vingers de bloemen streelend.
Zij kan zich aan hare vreugde, haar geluk nog niet overgeven; zij durft niet, nòg niet, maar zij gevoelt, dat het goed is, dat hij spoedig komt; zij kan niet langer alleen zijn; zij snakt naar zijn steun en kracht.
| |
| |
Als ze weer samen zijn, zullen de oogenblikken van moedeloosheid en neerslachtigheid, die haar sedert korten tijd soms plotseling overvallen en benauwen, voor goed verdwijnen.
Het verlangen naar hem en de altijd durende onrust en angst werden haar te erg, te machtig; zij zou nu onmogelijk nog eens een teleurstellende tijding kunnen verdragen; zij gevoelt, dat zij geen teleurstelling meer zou kunnen doorstaan: hij moet nu komen.
Zij kan niet denken, duizenden vreemde, grillige beelden en voorstellingen schuiven vaag aan haar geest voorbij, als de platen aan het licht van de tooverlantaren, dan weer warrelt en dwarrelt haar alles voor de oogen en hare gedachten zijn gelijk bladeren, die ritselend en bevend door den herfstwind worden voortgezweept; soms is het haar of alles om beurten roept en juicht en klaagt en krijscht en kermt en kreunt en schreeuwt en davert en fluistert:
‘Hij komt! hij komt vandaag!’
Zij strijkt zich met de hand over het voorhoofd en went zich van het raam af, met tranen in de oogen. O, het is goed dat hij komt.
‘Ma, komt paatje nu?’
‘Ja, lieveling,’ en zij knielt bij het kleine meisje, dat ijverig haar pop uit- en aankleedt en mooi maakt ‘voor pa’, neer, en vraagt fluisterend wat zij zeggen zal als paatje komt?
‘Dat wete ik wel,’ klinkt het min of meer ongeduldig maar hoewel noode, laat zij op Nora's aandringen de pop toch een oogenblik rusten, slaat de bloote armpjes om den hals van het lieve moedertje en fluistert tusschen de kusjes door:
‘Zoete paatje, ben jij daar?’
Nora glimlacht gelukkig, 't lijkt wel niet veel op hetgeen zij haar al maanden en maanden heeft voorgezegd, doch wat is bekoorlijker dan de eigen lieve woordjes uit een snoeperig kindermondje en immers - de kleine roode lipjes, de lachende oogen, de mollige, poezele handjes zeggen reeds zóóveel tegen paatje, zij openen hem reeds een hemel van geluk.
Op de pendule is het half zes, haastig staat ze op om te zien of de klok wel gelijk is met de torenklok - neen, ja toch, precies, op de minuut af; voor de zooveelste maal krijgt ze het spoorwegboekje van een etagère om er zich, al loopend, in te verdiepen, doch het eenige wat zij onderscheiden kan is het uur van zijn aankomst: 5.55. Al het andere warrelt en schemert haar voor de oogen, doch het is of die drie vijven al meer en meer naar voren komen en steeds grooter en helderder worden: 5.55.
Zij blijft voor zijn portret staan, doch het is haar of dat eensklaps verflauwt en verbleekt, zij went zich af en doet moeite om zich hem zoo voor den geest te halen; tevergeefs, als zij meent hem duidelijk voor zich te zien, verdwijnt het beeld in 't niet en angstig sluit zij de oogen; steeds flikkert haar het vergulde gevest van zijn sabel voor de oogen; het witte handvat stelt zich steeds tusschen haar en hem. Altijd die sabel, altijd - zelfs in hare droomen ziet zij die dikwijls tusschen hem en haar schitteren.
| |
| |
‘Ma komt paatje nu heùsch?
Droomend ziet zij naar het kind vóór de chaise-longue, dat stemmetje klinkt zoo gewoon en toch zoo vreemd.
Zwijgend knikt ze van ja.
‘Wanneer dan Ma?’ houdt het kind dringend aan.
‘Dadelijk!’ klinkt het schril.
Maar eensklaps bij dat ‘dadelijk’ is het, alsof dat waas, dat vloers, dat over haar geest en haar blik lag, weggevaagd wordt.
Met haar gewonen, prettigen glimlach bewondert ze de pop, die het kleine meisje haar ingelukkig en hoogmoedig voorhoudt, dan trekt ze het kind bij zich op schoot en half achter de overgordijnen verscholen tuurt ze den kant op vanwaar Hendrik komen moet, fluisterend op al de vragen, die Ella haar doet.
Daar, in de verte, ziet ze een rijtuig aankomen, het kleine meisje schijnt het nog niet op te merken.
Nora kan niets zeggen, met wijdgeopende oogen ziet zij onafgebroken naar het nader komende
Ziet hij om beurten in de beminde, dierbare gezichtjes.
| |
| |
gevaarte. Het komt al nader en nader, in dat rijtuig.... ja ze weet het zeker.
Eensklaps knijpt Ella haar gevoelig in den arm.
‘Ma, maatje! een rijtuig!’
Zij snikt 't uit als antwoord op den vragenden blik uit de groote kinderoogen.
‘Ja!’
Zij knelt haar kind in haar armen, haar knieën beven, als zij zich uit de causeuse opheft en zich naar de voordeur haast; met bonzend hart luistert ze gespannen naar het naderen van het rijtuig; Ella ziet haar verwonderd aan en wringt zich tevergeefs om los en op eigen voetjes te komen.
Met een schok houdt het rijtuig voor het huis stil, en bijna gelijktijdig heeft zij de voordeur en hij het portier geopend.
't Volgend oogenblik valt de deur met een smak weer dicht, het rijtuig rijdt weg; zij hoort alles duidelijk, haarfijn, maar - als in een droom.
Een korte, afgebroken snik, dan is het stil in de kleine woonkamer, heel stil, met gesloten oogen ligt zij aan zijn borst krampachtig haar kind vastknellend, hoewel Hendrik het reeds lang in zijn krachtige armen heeft genomen, tegelijk zijn vrouw en zijn kind omvattend en vast tegen zich aandrukkend.
De vreugde van hun wederzien, wordt door niets verstoord; het bijna uitsnikkend van geluk ziet hij om beurten in de beminde, dierbare gezichtjes van zijn vrouw en zijn kind.
Noch hij, noch Nora zijn in staat een woord uit te brengen, uiting aan hun gevoel te geven; 't is te machtig, tè overweldigend.
Dat wèderzien, dat heerlijke wederzien.
Maar Ella, de kleine, levendige Ella, bevalt die aandoenlijke zwijgende scène volstrekt niet; zij gevoelt er zich nog niet geheel bij thuis en tobt en scharrelt zóó lang, totdat ze haar pop een weinig uit de verdrukking heeft en haar houten kind met één handje bij den arm opheffend, vraagt ze onderzoekend:
‘Heb ik Truitje heusch van U?’
Zij moet haar vraag nog eens herhalen, dan knikt hij glimlachend met zijn bleek, ontroerd gezicht van ‘ja’.
Met oogen vol innige liefde ziet hij verrukt in het bekoorlijke gezichtje van zijn kind, en als hij met onstuimige vreugde de roode lipjes kust, overweldigd, sidderend van geluk, trekt zij het lieve bakkesje terug en roept schaterend: ‘Bah, wat prikt dat gezicht van jou!’
Arnhem, April '92.
|
|