Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 3
(1893)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 365]
| |
Hoofdstuk I.Het kwam heel toevallig, op een oogenblik dat zij er misschien heelemaal niet aan dacht. Gebogen over haar werkmandje zat zij druk te naaien aan een jurkje van Annie, die in de kamer aan het spelen was met haar broertje | |
[pagina 366]
| |
Tom. Annie zou voor tante een klosje garen zoeken, dat van de tafel was gevallen. Maar onder het zoeken was zij aan het stoeien geraakt met Tom, die zijn zusje achterna kroop over den vloer; giegelend en kraaiend schoven de kleinen voort over het stroeve kleed, elkaar opduwend in het hoekje bij de kast. En zoo scheen het zoeken naar het klosje in 't vergeetboek geraakt. - Kom, waar blijft het klosje nou? vroeg Tine, even van haar werk opkijkend. - Het moet daar in dien hoek zijn gerold. - Ik kan 't heusch niet vinden, tante, giegelde Annie met een klein lacherig stemmetje. - Tom wil me niet loslaten, - en al lachend trachtte zij Tom op zij te duwen, die zijn zusje stijf bij haar armpje vasthield, terwijl hij met zijn andere handje een kwastje rondzwaaide, dat hij uit een lijmpot had gehaald. - Eerst moet ik haar inzeepen, - riep Tom, - net as pa 's morgens, - we spelen nou barbiertje, tante. - Ik vind 't niets lief van jullie, zei Tine, - dat je nu gaat spelen, in plaats van even te zoeken. Als ik het jurkje niet afkrijg, dan kan Annie morgen niet uitgaan. Je moet 't dus nu zelf maar weten. - Maar ik heb al overal gezocht, tante, - zei Annie, een beetje pruilend. En toen tot haar broertje: Kom, laat me nou. Tine hield een oogenblik met haar werk op, boog zich een weinig voorover en met hare naald in de richting van de chiffonnière wijzend, die in den hoek van de kamer stond, zei ze: Dan heb je met je neus gezocht. Kijk, ik zie 't van hier af liggen, daar onder de kast is 't gerold. Een hevig gegrabbel en gestommel onder de kast, - dan vlug opspringen, op een drafje naar tante toe en haar het klosje in den schoot werpen, is het werk van een oogenblik. - Neen, jullie bent niks lief - zegt Tine, quasi-ernstig kijkend, terwijl zij haar hoofd tegen hen schudt. De twee kleuters blijven een oogenblik bij haar staan, zacht tegen hare knieën aandringend, en zien met lachende gluurblikjes naar haar op. Tom kijkt even bedenkelijk naar tante's fijngebogen neus, naar de lange donkere wimpers en het zwarte haar met de fijne zilveren streepjes er door, en naar de kleine zwarte kroesjes op haar blanke voorhoofd. Dan zegt hij, terwijl hij zijn poezele handjes op haar knieën legt, een beetje bedremmeld: - U bent toch niet boos, tante? Een vriendelijke lach speelt om Tine's mooi-gevormden mond; haar zachte oogen lachen het lieve tweetal toe en het was bijna onnoodig, dat ze zei: Wel neen, lieveling. - Tom zeit altijd dat ik hem gehoorzaam moet zijn, as we spelen - zegt Annie met een pruilend lipje, - omdat hij de oudste is. - Nou, is 't niet zoo, tante? zegt Tom. Ik ben negen en zij is maar zeven. - Maar hoe gehoorzaam moet jullie dan wel aan mij zijn, die zoo heel veel ouder ben, - zegt Tine. - Hoe oud bent u wel, tante? | |
[pagina 367]
| |
- Waarom wou je dat zoo graag weten, kind? is de weervraag van Tine. - Wel, zegt Tom, omdat oom Edzard gisteren tegen pa zei, toen ze in den tuin wandelden: wat is Tine oud geworden. - Maar ik vind u toch niks oud, zegt Annie, - niemendal. Die meneer daar over ons, die zoo krom loopt, die is oud, hè tante, heel oud? Maar u bent nog jong, is 't niet zoo, tante? - Och, jullie bent twee malle kleuters, zegt Tine. - Ga nu maar weer zoet spelen. Kijk maar eens uit het venster of pa al aankomt. Het is haast tijd, geloof ik. De dreumesen springen weg en drukken hunne neusjes tegen het vensterglas. Zij kijken uit alle macht. Tine buigt zich weer over haar werk. De vriendelijke lach heeft plaats gemaakt voor een fijne lijn om den mond, die aan haar gelaat iets droevigs, bijna iets pijnlijks geeft. Zoo blijft zij zitten, druk en haastig doorpiekend, met kleine driftige ophalen van haar naald. Zoo was het gekomen, plotseling, heel toevallig en onverwacht. Het bleef haar bij als een zeurende wanklank, die aanhoudt, heel zacht, - maar altijd door, altijd door. | |
Hoofdstuk II.Nog stonden de kleinen voor het venster, toen het hek van het tuintje, dat voor het huis van den heer Daevis lag, knarsend openging. - Daar is pa, daar is pa! - riepen de kinderen en stoven naar de voordeur. Een oogenblik later stond vader Daevis, met Tom op zijn arm, in de huiskamer. - Dag Tine. - Dag Guus. Je bent vroeg vandaag, geloof ik. - Er was weinig te doen van daag op 't kantoor Ik heb maar wat vroeg gesloten. Hij liet Tom voorzichtig van zijn arm buitelen, zette zijn hoed op de piano en bleef een oogenblik oplettend naar Tine staan kijken, die even had opgezien om haar zwager te begroeten, maar nu weer haar werk had hervat. Zooals hij daar stond, met de twee dreumesen naast hem, scheen zijn kolossale figuur met die stevige schouders, zware beenen en breede heupen verbazend groot in die kleine huiskamer; een eigenaardig contrast met de stoere mannelijkheid, die van zijn groote gestalte uitging, leverde zijn goedig gezicht op, waarop doorgaans iets mats en rustigs was te lezen, iets van een groote goedhartigheid en soms logge gedweeheid. - Nou gaan we plakken, hè pa, - riep Tom - u hebt 't beloofd. - Ja, nou gaan we plakken - herhaalde Annie. - Zeker kinderen, - zei Guus - ga maar vast naar boven en leg het plakboek klaar. Ik kom zoo dadelijk. | |
[pagina 368]
| |
Terwijl de kinderen de trap opstommelden, keek de heer Daevis zijne schoonzuster nog eens aan en zei op zijn zachtsten toon: - Er is toch niets geweest, Tine? Er is toch niets gewees Tine?
- Wel neen, wat zou er geweest zijn? gaf Tine ten antwoord. Mevrouw Deuring heeft een visite gemaakt en een half uurtje zitten praten. - Zijn de kinderen zoet geweest? - Zeker, heel lief, net als altijd. - Dan is 't goed, zei Guus. - Van avond komt Edzard misschien nog een uurtje praten. Hij eet van middag met een paar vrienden in Den Doelen en daarna wou hij nog hier komen. - Dan zullen wij maar wat later thee drinken, zei Tine zonder op te zien. - Heeft je broer zijn vertrek al bepaald? - Ja, in 't begin van de volgende maand denkt hij weg te gaan. Dat is wel aardig, hè, zoo'n snoepreisje naar Indië te maken? Als ik op 't kantoor kon gemist worden, dan zou ik daar toch ook wel eens zin in hebben. Indië zien, zonder er te blijven, dat heb ik altijd gewenscht. - Maar dan zou je de kinderen wel in je zak mogen steken, liet Tine er op volgen. - Althans Tom. Je zoudt het zonder hem zoo lang niet uithouden en hij zonder zijn pa ook niet, geloof ik. - Neen, dat is best mogelijk, zei Guus lachend. Dan is 't maar weer goed dat 't niet anders kan, hè? - Hij haalde eenige papieren uit zijn binnenzak, sloot die in een kast en ging toen, nadat hij nog even uit het raam had gekeken, langzaam de trap op, naar de kinderkamer, De opmerking, die Tine zoo even had gemaakt, was niet overdreven. Guus Daevis was bijzonder gehecht aan zijn kinderen, meer dan men dikwijls bij | |
[pagina 369]
| |
mannen van veertigjarigen leeftijd aantreft. En het scheen dat na den dood zijner vrouw die gehechtheid nog was toegenomen. Als Guus thuis was, hield hij zich altijd maar 't liefst met zijn kinderen bezig: het was zijn grootste lust met hen te knutselen en te stoeien. Vooral zijn jongen, zijn Tom, was zijn oogappel. - Kijk Tine, kon hij soms zeggen, als hij weer zoo met zijn jongen bezig was geweest, die Tom, daar steekt toch wat in, hè. Let er op dat hij ons later allemaal de baas wordt. Die jongen heeft een fijne kop, een verduiveld fijne kop, dat zeg ik je. De kinderen konden er elken dag bijna vast op rekenen dat papa voor het eten nog een half uurtje met hen kwam spelen. Als de zaken waren afgeloopen, verlangde Guus naar huis. De ‘soos’ trok hem niet; hij vond 't vervelend daar te zitten bitteren en te kletsen over politiek of stadsnieuwtjes. Hij vond het gesnap van zijne kinderen veel aardiger dan al dat gezanik over dingen, waarvoor zich de ontwikkelde heeren der schepping doorgaans bijzonder interesseeren. Guus Daevis was niet zoo bijzonder ontwikkeld en, misschien ook daarom, niet eerzuchtig; hij bemoeide zich met de buitenwereld liefst niet meer dan hij voor zijne zaken en zijne belangen noodig achtte. Stil en ingetogen van aard, voelde zijn droomerige natuur zich altijd het meest getrokken tot zijn huiselijk leven. Daar voelde hij zich op zijn gemak, daar kon hij vroolijk en opgewekt zijn, al stoeiend en dartelend met zijne kinderen, als ware hij zelf nog een groot kind. Dikwijls zat hij met hen boven op de voorkamer, die tegelijk voor speel- en slaapkamer van de kinderen diende. Het was een groote ruime kamer; een leelijke vierkante tafel was tegen den schoorsteen geschoven, twee ijzeren bedjes stonden dwars tegen den muur. Boven die bedjes prijkte een allerkoddigste verzameling van schelgekleurde prentjes en platen; de heele kamer was opgevuld met allerlei aardigheden, speelgoed en prullen, die niet alleen voor de kinderen, maar ook voor den vader een kostbare verzameling uitmaakten. Aan alles, wat daar was, waren toch zooveel herinneringen verbonden aan de jong gestorven moeder. Haar hand had daar zoo veel geschikt en geordend en uit een gevoel van piëteit had Tine daarin weinig of geen verandering gebracht. Onder de uitstalling van prentjes, illustratieplaten en caricaturen, boven de bedjes aangebracht, prijkten de deftige portretten van vader en moeder Daevis, die in hunne stemmige lijstjes een zonderling contrast vormden met de bonte, helgekleurde omgeving. Boven op een kastje stond een opgezette havik, die met een zekere minachting scheen neer te zien op een steenen hondje, dat de wacht hield over een verzameling van veelkleurige figuurtjes van Boheemsch glas, steenen poppetjes - wier armen en hoofden ontelbare malen door moeder Daevis waren gelijmd en herlijmd -, vaasjes met pauwenveeren, stapels kinderboekjes, bakjes, tobbetjes met helglinsterende kralen, en midden daaronder Tom's glorie, een locomotief die door ‘heuschen stoom’ kon loopen - welk experiment, wegens het brandgevaar | |
[pagina 370]
| |
dat door het lekke spirituslampje kon ontstaan, alleen onder toezicht van papa mocht uitgevoerd worden. Deze kostbare verzameling werd onophoudelijk bemorst door een paar sijsjes, die in hunne kooitjes heen en weer vlogen en die het zand en de zaaddopjes naar alle kanten deden rondstuiven. Naast Annie's bedje stond een wieg met zeven poppen, die op een rij lagen te slapen, waaronder één die kon schreeuwen en de helstarende kraalachtige oogen kon sluiten. Voor dit meesterstuk, - het laatste verjaarsgeschenk harer moeder - droeg Annie altijd de grootste zorg; nooit werd deze uitverkorene bestraft of in den hoek gezet en zondags mocht ze mee aan tafel zitten in het mooie poppenstoeltje en slapen in het praalbedje met de crêmekleurige kanten gordijnen. Dwars door de kamer had Tom touwtjes gespannen, die telegraafdraden moesten voorstellen, maar die hoofdzakelijk dienden om er nagemaakte papegaaien met vuurroode borsten en grasgroene vleugels, scheef gestoken in hun houten ringen, aan op te hangen. Menigmaal, als de vroolijke middagzon dat bonte mengelmoes kwam tinten en kleuren, als de dartelende zonnestofjes glanzend door die wonderlijke massa heen wriemelden en met de kinderen schenen mee te spelen, kon men daar Guus Daevis, te midden van die aanvallige wanorde, zien zitten. Soms zat hij dan te droomen en te soezen, terwijl de kinderen om hem heen dartelden. Dan soesde hij over het verledene of over de toekomst; in die helverlichte zonnige sfeer zag hij de kleurige beelden van zijn herinnering vaag ineensmelten met de fantasieën over wat nog komen kon; menige zonnige gedachte, menige wensch werd daar gekoesterd, waarvan zijn Tom veelal het begin en het einde was. Die kinderkamer was altijd zijn toevluchtsoord, als het hem beneden, in de sombere binnenkamer, soms droef te moede werd; dan vond hij daar, in die zonnige sfeer, te midden van dat natuurlijke jonge leven, dat geen droefheid kende, dat een en al lust en dartelheid en licht was, die oplichting, die verlevendiging van zijn gedachten, waaraan hij dikwijls behoefte had. Ook dien middag, nadat hij was thuisgekomen en wel bemerkt had dat Tine wat stil gestemd was, - iets, dat haar wel meer overkwam, - was hij naar boven gegaan om bij zijn kinderen een vroolijke afleiding te zoeken. Toen Tine een half uur later boven kwam om te zeggen dat het eten op tafel stond, vond zij Guus druk bezig met het uitknippen van prentjes, die de kinderen in een plakboek vastplekten. - Kijk eens, Tine, wat heeft die jongen dat toch weer aardig in elkaar gezet, - zei Guus, haar het plakboek toonende, waarin Tom kleine prentjes, die de bewoners en voortbrengselen van de verschillende werelddeelen moesten voorstellen, had geplakt. - Als je 't niet beter wist, dan zou je zeggen dat hij de aardrijkskunde van heel Azië had bestudeerd, - vervolgde Guus, in zijn extaze geheel over het hoofd ziende dat er ongelukkig een koningstijger in Siberië was te land gekomen. - Als hij groot is, dan gaan wij samen reizen. Niet waar Tom, dan gaan wij samen reizen, hè jongen? | |
[pagina 371]
| |
- Ja, pa, riep Tom vroolijk uit, dat's heerlijk! - En hoeveel jaar duurt dat dan nog? - Wel, ik denk een jaar of tien. - Is dat niet vreeselijk lang, pa? - Naar dat je 't nemen wilt, jongen. Op jou leeftijd gaan de jaren gauw voorbij. Tom bedacht zich even. Toen zei hij op eens: - Bent u dan al oud, pa, over tien jaar? - Ik denk het niet, ventje, althans niet te oud om met jou te reizen. Dikwijls zat hij boven met hen op de voorkamer.
- En gaan tante en Annie dan ook mee, vroeg Tom verder. - Of is tante dan al te oud? Tine stond voor 't raam, in gedachte voor zich uitstarend, onbepaald turend in de lange straat, die als een lange zonnige streep voorttrok met de eentonige sliert van huizen, niets-zeggende huizen, in vervelende gelijkmatigheid langs elkaar gerijd. Zij voelde de vraag van het kind als 't ware langs haar voorbijgaan en zich half omwendend naar Guus, zei ze, op een gemelijken toon: - Over tien jaar is tante al een oude bes en blijft thuis om op het huis te passen. - Toen ging zij voort met naar buiten te kijken, hare oogen vestigende op een meid, die aan den overkant bezig was met glazen wasschen. Het ontging Guus niet dat Tine iets neerslachtigs had in haar heele manier van doen. Voor stemmingen in zijn omgeving was hij altijd bijzonder gevoelig. Terwijl de kinderen hun speelgoed opruimden, keek hij nu eens naar hen, dan weer naar Tine en eindelijk zei hij, zoo half voor zich heen: - Morgen wordt 't al twee jaar van Lize. Wat 'n tijd al. | |
[pagina 372]
| |
Tine scheen de opmerking van Guus niet te hooren. Zij schoof het raam open en zich tot de kinderen wendende, zei ze: - Kom, laten we naar beneden gaan, anders wordt 't eten koud. En Annie bij de hand nemende ging zij langzaam heen, zonder verder iets te zeggen. | |
Hoofdstuk III.Ja, 't was al twee jaar geleden dat Tine de zorg voor de kinderen en voor het huishouden van haar zwager op zich had genomen. Het huwelijk van haar zuster Lize, die een jaar of acht jonger was dan zij, was recht gelukkig en zonnig geweest. Lize stelde, evenmin als Guus, te hooge eischen aan het leven of aan den mensch. Gustaaf Daevis had bovendien wat vermogen, zoodat zij, ofschoon niet weelderig, toch zonder zorgen hadden kunnen leven. Zijne betrekking, mede-directeur in een assurantiemaatschappij, was voor hem eigenlijk meer een bezigheid dan een levenskwestie. Groote emoties had Guus eigenlijk nooit gekend; er was iets indolents in zijn natuur, en daar hij nooit bepaald voor zijn brood had behoeven te werken, was dat er met de jaren niet minder op geworden. Al zijne adspiraties en wenschen bewogen zich weinig buiten den kring van zijn huiselijk leven. Gedurende zijn huwelijk was dat huiselijk leven een en al zon voor hem geweest, tot op eens die groote schaduw daarin was neergevallen. Lize werd door een hevige infectieziekte aangetast die binnen weinige dagen haar teere, fijne lichaam had gesloopt, en op een tergend mooien voorjaarsdag had Guus zijn vrouwtje naar het graf gedragen. Van dat oogenblik af had hij zijn troost gezocht bij zijne kinderen. In hun bezit, in het denken over hun toekomst vond hij weer een geluk terug. 't Was wel heel iets anders dan vroeger, maar 't was toch de groote lichtplek in zijn bestaan. Tusschen Lize en haar zuster Tine had altijd een groot verschil in karakter en aanleg bestaan. Was Lize meer geneigd het leven van een luchtigen, vroolijken kant op te vatten, Tine was ernstig, meer bespiegelend in al haar denken en doen. Aan een goed, helder verstand paarde zij een sterk ontwikkeld gevoelsleven; zij zocht het meer in de diepte dan aan de oppervlakte. Veel hadden de omstandigheden er toe meegewerkt om dien drang naar ernst en diepte in haar levensopvatting voortdurend te versterken. Wanneer zij terugdacht aan het leven dat achter haar lag, dan zag zij dat als een grauwe massa achter zich liggen, vol eentonigheid en moeilijkheid, een leven vol van veel-doen en veel-zorgen en veel-moeten; alleen als zij verder terugzag, naar hare jongere jaren, toen zij pas van school kwam, | |
[pagina 373]
| |
dan blonken in dien grijzen nevel enkele glanzende lichtplekjes op. Dat was de tijd geweest, toen zij om hare schoonheid en haar geestigheid werd gevierd, toen zij veel uitging en meer veroveringen had gemaakt, dan waarvan zij zich wel bewust was. Maar die tijd had zoo kort geduurd. Hare moeder was gestorven, hare eenige zuster Lize was spoedig getrouwd, en toen was zij de eenige aangewezen persoon om op haar ouden vader te passen. Jaren lang had deze oude man, langzaam kindsch wegsuffend, al hare zorgen, al haar tijd in beslag genomen. Zij verpleegde hem tot het einde toe, niemand om zich heen duldend om hare zware taak te deelen. Maar dat waren jaren geweest vol opoffering, zonder eenig noemenswaardig genot of eenige afwisseling, altijd maar voortgaande in dien eentonigen slender, voortsuffend in die doffe, stille omgeving, waarin zij zich soms geweld moest aandoen om met een gevoel van berusting, steunende op haar plichtgevoel, zich te schikken in dat kleurlooze bestaan, dat de omstandigheden haar hadden aangewezen.
Was zij de eenige aangewezen persoon.
Toen de oude man eindelijk was heengegaan, had Tine een tijd van vrijheid gekend; maar ook deze periode van verademing was heel kort geweest, want spoedig daarop was Lize gestorven en was zij opgeroepen om de plaats harer zuster tijdelijk te komen vervangen. Tine had de zorg voor die kindertjes op zich genomen met al de liefde, die zij kon geven, met al den ernst, die haar eigen was. Tijdelijk voelde zij in de nieuwe taak, die haar was opgelegd, een bevrediging van de be- | |
[pagina 374]
| |
hoefte om voor anderen veel te zijn, om voor anderen te leven, een behoefte die zich in het volle gevoel van haar vrouw-zijn steeds sterker openbaarde. Maar toch voelde zij in dezen kring, met dat jonge leven om zich heen, waar zij zich langzamerhand onmisbaar had gemaakt, met een zekeren weemoed hare vroegere droomen van een huiselijk geluk herleven, en zij begreep dat zij dat geluk meer had leeren kennen door aanschouwing, dan door ervaring. Nu en dan begonnen hare herinneringen uit vroegere jaren, hare fantasieën over de toekomst samen te smelten met de beelden uit hare omgeving, en zij voelde soms hoe zwaar het leven, dat voor haar toch niet meer was geweest dan een leven van zelfopoffering en van plicht, op haar drukte. Den laatsten tijd had zij meer dan vroeger dat gevoel van iets onvoldaans gehad. Soms maakte zij er zich een verwijt van, dan praatte zij zich iets voor van ontevredenheid met haar lot, dat velen haar benijdden, en dan nam zij zich heilig voor om anders te denken en anders te zijn. Zij had immers zooveel liefs op de wereld, waaraan zij haar leven kon wijden! | |
Hoofdstuk IV.Nog eene andere omstandigheid had er veel toe bijgedragen om bij Tine enkele beelden uit het verre verleden sterk te doen herleven. Dat was hare ontmoeting met Edzard Daevis, den broer van Guus. Lang voordat Lize getrouwd was, had Tine, in den tijd toen hare ouders nog leefden en zij veel uitging, Edzard menigmaal ontmoet. Hij behoorde toen tot hare bewonderaars en zij had hem altijd gaarne mogen lijden; van al die jongelui, die in dien tijd om daar heen hadden gefladderd, had Edzard altijd op haar den meest aangenamen, den meest degelijken indruk gemaakt. Weinig had zij toen kunnen vermoeden dat zij hem later nog eens als den broer van haar zwager zou terugzien. Toch was dit maar zelden voorgekomen tijdens het huwelijk van Lize. Edzard bracht het grootste gedeelte van het jaar buitenslands door en kwam maar hoogst zelden zijn familie eens bezoeken. Een paar maal had Tine hem ontmoet in de bruidsdagen, en later nog eens, toen zij een paar dagen bij Lize had gelogeerd. Daarna waren er jaren over heen gegaan dat zij hem niet meer had gezien, tot nu, in den laatsten tijd; toen was hij op eens komen aanzetten uit Berlijn, waar hij den winter had doorgebracht, om te vertellen dat hij een groote reis ging maken naar Indië, en dan nog verder, maar hoe ver en voor hoe lang, dat wist hij zelf nog niet. De ontmoetingen met Edzard wekten bij Tine altijd de meest tegenstrijdige | |
[pagina 375]
| |
gewaarwordingen op. Zijn bijzijn was haar altijd aangenaam; hij kon zoo verstandig en onderhoudend praten, hij hield er zulke eigenaardige beschouwingen en denkbeelden op na over menschen en toestanden; wel kon zij niet altijd met zijne zienswijze sympathiseeren, maar toch gaven zijne gesprekken haar altijd op nieuw stof tot nadenken. Hij had iets vrijmoedigs, iets ongedwongens in zijn manier van doen en denken, zonder daarom hinderlijk of aanstootelijk te worden: wars van conventie, zag hij de dingen heel anders en plaatste ze in een heel ander licht, dan de gewone sleur-menschen, die maar voortjagen, bot en ongevoelig, zonder na te denken over het hoe of wat. Wanneer Tine hem dan zoo hoorde spreken; wanneer zij in dat geestig, ironisch gelaat zag, met de heldere, levendige oogen op haar gevestigd, als hij bezig was iets te betoogen of te beweren, of wanneer hij sprak over zijne ontmoetingen en bevindingen, dan trof 't haar altijd hoe groot een contrast daar bestond tusschen hem, den fijner bewerktuigde en hooger begaafde, en zijn broer, den grooten, zwaren Guus, zoo log en zoo goedig en zoo dood-gewoon. Dan welden bij dat alles weer onwillekeurig die herinneringen op uit hare jonge dagen en dreef haar denken onweerstaanbaar heen naar dien lichtenden tijd van haar korte, zonnige jeugd; dan zag zij in hem weer dat beeld van den geestigen, vroolijken jongen van weleer, toen zij elkaar ontmoetten op bals en partijtjes, toen zij met elkaar schertsten en elkaar plaagden. Dan rezen al die vriendelijke gestalten weer op voor hare verbeelding; zij zag als door een ver nevelig verschiet te midden van al die lichtende verschijningen die eene glanzige figuur, en 't was of dan weer een oogenblik iets van die zilveren stemming over haar kwam, haar leven omglanzend in een lichte, zonnige sfeer, - om dan weer in eens te wijken voor die andere stemming, dof en mat, voor die grauwe werkelijkheid, waarin zij het leven zag zooals het was, en die haar zoo wreed, zoo meedoogenloos-hard toeschreeuwde dat alles voorbij was, ver voorbij, voorbij voor altijd. Want 't was immers maar al te waar, wat hij had gezegd, - zij was oud geworden. In den laatsten tijd was die neiging om zich de beelden uit het verledene weer voor den geest te roepen en toe te geven aan dat gevoel van weemoed, van een zacht, stil droef-zijn, bij Tine voortdurend sterker geworden. Zij voelde dat zij 't niet in haar macht had die sombere gedachten, die melancolieke stemmingen te verjagen, die zich telkens aan haar opdrongen en in haar opkropen. Soms ontwaarde zij met een zekeren schrik dat die gedachten haar konden verbitteren; dan was zij stroef en kortaf tegen de kinderen en tegen Guus, en zij waren toch allen zoo goed en lief voor haar. Dan werd ze verdrietig en ze noemde zich dwaas en kinderachtig. Zij had het immers zoo goed in de wereld, - waarover had zij zich te beklagen? O, 't was slecht van haar om altijd zoo.... En dan ging 't weer een poosje goed, tot zij plotseling zich zelf betrapte dat zij weer was afgedwaald. Zoo verkeerde zij ook nu weer in dien eigenaardigen halfslachtigen toestand, haar denken voortdurend heen en weer bewegend tusschen het toen en nu, | |
[pagina 376]
| |
tusschen die ideëele sfeer, waarin haar mooi-opsierende verbeelding de figuren uit het verledene opkleurde, en de gewone matte werkelijkheid met haar doffe, eentonige tinten, toen zij, nadat de kinderen naar bed waren gebracht en het theegoed was omgewasschen, zat te luisteren naar Edzard en Guus, die in de tuinkamer zaten te keuvelen. Ofschoon het dien middag vrij laat was geworden, was Edzard toch nog even bij zijn broer komen binnenloopen, zooals hij wel meer deed, en nu spraken zij over Indië en over China en over reizen. Nu en dan liet Tine het handwerkje, waaraan zij bezig was, een oogenblik rusten, als ze even een vraag deed of zich in 't gesprek mengde. En terwijl zij Edzard hoorde praten over zijn plannen, moest zij er voortdurend aan denken, hoezeer ook hij veranderd was in die jaren. Wat waren zijne beschouwingen soms koel en cynisch, wat kon hij met een wereldverachting over de menschen spreken, - vroeger kon hij zoo vol vuur, zoo enthousiast zijn, - ja, hij was ook wel veel veranderd. - Zeg eens Edzard, zei Guus, nadat hij zijn broer over zijn reisplannen had laten uitpraten, - nu moet je mij toch eens zeggen of je van plan bent dat zwerversleven zoo tot je ouden dag toe voort te zetten? - Dat weet ik niet - antwoordde Edzard - heusch, ik weet het niet. Je kent mijn natuur. Ik kan niet leven zonder mij te verplaatsen. Ik zou doodongelukkig zijn als ik het gevoel moest hebben aan een bepaalde plaats gebonden te zijn. Ik heb nu al vijftien jaar lang gereisd, eerst voor zaken, later voor mijn genoegen. En nu heb ik me aan die weelde gewend, ze is mij een behoefte geworden, ik heb dat noodig, even goed als eten en drinken. Het kan zijn dat 't met de jaren verandert, maar op 't oogenblik weet ik dat ik alleen zoo bestaan kan, zooals ik besta. - Maar je kunt op die manier toch nooit gelukkig zijn, zei Guus. - Je moet e nergens thuis voelen, dunkt me. - Ik voel me overal thuis, Guus, overal. Ik weet 't me overal behagelijk te maken. Dat is het voorrecht van den kosmopoliet. En wat 't geluk betreft, wie is er gelukkig? Ben jij gelukkig? Is het geluk aan een bepaalden vorm of toestand gebonden? - Ik was heel gelukkig, zei Guus ernstig, terwijl hij droomerig voor zich keek. Tine liet een oogenblik haar werk rusten en zei, zich tot Edzard wendende: - Maar ik heb je wel eens hooren zeggen, herinner ik me, dat ons geluk vooral afhangt van de meerdere of mindere voldoening van 'tgeen we doen. Ik geloof dat Guus bedoelt dat het leven, zooals je 't tot nu toe hebt geleid, je bitter weinig voldoening heeft gegeven. - Dus daarmee wil je zeggen dat ik er zoo maar voor m'n pleizier op los leef? - Maar je gaat toch zeker niet voor je verdriet op reis, liet Tine er terstond op volgen. - Dat is te zeggen, hernam Edzard, - ik reis, omdat ik thuisblijven nog | |
[pagina 377]
| |
veel onpleizeriger zou vinden. Ik volg mijn natuur, die mij onophoudelijk van de eene plaats naar de andere drijft. Als je dat nu pleizier of geluk wilt noemen, mij wel. Maar dan verkeert ook iedereen, die zijn natuur geen geweld behoeft aan te doen, in hetzelfde aangename geval. Langzaam uit zijn leunende houding oprijzende, schoof Edzard wat vooruit op zijn stoel, boog zich voorover naar Tine, vouwde de handen over zijne knieën, en sprak zacht en duidelijk, bijna om het andere woord onderstrepend: - Wat zou jullie nu eigenlijk wel van mij willen? Dat ik mij ergens ging vestigen en een zaakje op touw ging zetten? Daarvoor ben ik niet in de wieg gelegd. Of dat ik een filantropisch doel ging najagen, om al heel gauw tot de overtuiging te komen dat alle streven ijdel was geweest en dat ik ten slotte meer kwaad dan goed had gesticht? Kom Tine, dat utiliteitsbeginsel is toch een overwonnen standpunt, zou ik denken; daarmee dweepten we een jaar of twintig geleden - toen de wereld nog een onbekende grootheid voor ons was, maar nu.... - Ja, ik weet wel dat je er vroeger anders over dacht, - antwoordde zij wat stroef. Edzard deed een paar trekjes aan zijn sigaar, liet een kringetje rook zacht wegkronkelen en vervolgde, terwijl hij onafgebroken naar het kringetje keek: - Natuurlijk, de omstandigheden vormen den mensch. Niet iedereen verkeert in zoo'n gunstige positie, Tine, als waarin jij bijvoorbeeld bent geplaatst. Jij kunt op je verleden met de meeste voldoening terugzien, en je hebt nu een taak, een roeping, waarvoor je kunt leven, - zeker, dat's een groot geluk. Maar daarom moet je nu een ander, voor wien de omstandigheden juist contrarie zijn geloopen, niet gaan verwijten dat hij in een zoogenaamd doelloos bestaan trachtte vinden, wat een ander zoekt in een welbesteed leven. Tine kon niet nalaten hem scherp aan te zien. Was dat ernst, of - ironie? Hij, Edzard, - hij zou haar benijden? - Indien jij morgen Guus en de kinderen hier in den steek liet, vervolgde Edzard, - dan zou je immers iets doen, dat regelrecht in strijd zou zijn met je natuur. Niemand zal ook zoo iets ongerijmds van je vergen. Maar met welk recht zou je dan van mij willen eischen dat ik het reizen achterwege zou laten, dat tegen mijn natuur zou zijn? Bovendien moet je altijd in aanmerking nemen, dat er niets is dat mij ergens bindt, niets, hoegenaamd niets. Edzard liet zich weer in zijn stoel achterovervallen. Er volgde een kort stilzwijgen, tot Tine met een spottend lachje zeide: - Als we er nog lang over praten, Edzard, zullen we nog medelijden met je moeten hebben. Toen nam zij haar werk weer ter hand. - Weet je wat ik wou, zei Guus goedig, - ik wou dat jij hier of daar tegen een aardig lief wijfje aanliep. Dat zou je wel tot andere gedachten brengen. - Ik geloof 't niet, zei Edzard spottend. - 't Zou de reiskosten maar verdubbelen. | |
[pagina 378]
| |
- 't Zou je rust geven, beste kerel, zei Guus. - Je zoudt van zelf dat zwervend leven er aan geven. - Malligheid, hernam Edzard. - Natuurlijk dat zoo'n aarts-huisvader als jij in het huwelijk de eenige bevredigende oplossing zoekt voor elk levensprobleem. Maar denk je nu dat ik veertig jaar ben geworden om zoo'n theorie voor te staan? Als er iets illusoirs is, dan is het zeker dat. Op dit oogenblik dwaalden Tine's gedachten weer af naar het verledene; zij herinnerde zich hoe zij eens op een avond door Edzard was thuisgebracht van een soiréetje. Het was een mooie zomeravond en zij hadden langzaam gewandeld, al keuvelend. Toen had Edzard haar zijne denkbeelden ontvouwd over geluk, over zijn illusies, - en nu - waarom had het leven hem toch zoo veranderd, zoo sceptisch gemaakt? - Bovendien, ging Edzard voort, - is dat ook weer een kwestie van natuur en aanleg. Er zijn mannen die, als zij niet jong trouwen, ook nooit trouwen. Als men ouder wordt, begint men op het punt van neigingen en affecties er een meer bepaalde meening op na te houden - men gaat die dingen formuleeren. - En men vindt ze ten slotte ridicuul? schertste Guus. - Och, dat hoeft nog niet, antwoordde Edzard droogjes. Maar toch lost die nimbus van het hoogere en dichterlijke zich zoo zachtjes aan op en maakt plaats voor een meer nuchtere beschouwing, die veel meer overeenkomt met de werkelijkheid. Zoo ben ik onder anderen stellig van meening, dat in de affectie van twee menschen voor elkaar veel meer inbeelding en eigenwillige dwang is gelegen dan elk der partijen zich wel bekennen wil. - Is dat nu de vrucht van de anatomie der gevoelens, die tegenwoordig zoo ijverig bestudeerd wordt? vroeg Tine spottend. - Misschien wel, antwoordde Edzard, - maar de waarheid valt toch moeilijk te loochenen, ofschoon een vrouw op dit punt niet zoo gauw zal toegeven. Ik beweer dat een vrouw, met haar eigenaardig accomodatievermogen, met iederen man, die eenigszins in den kring van haar beschaving en ontwikkeling past, gelukkig kan zijn, als hij maar goed voor haar is, - ook dan, als zij zich van te voren heeft ingebeeld dat zij niet van hem houdt De vrouw kan, binnen zekere grenzen natuurlijk, ten aanzien van het huwelijk gerust de leer zijn toegedaan: met de functie komt de capaciteit. - Meen je dat nu, vroeg Tine verwonderd, of badineer je? - Neen, waarachtig niet, gaf Edzard ten antwoord. - Denk er zelf maar eens over na, Tine, of het niet waar moet zijn. In welke verhouding de vrouw ook geplaatst is, in welke betrekking zij ook optreedt, is de behoefte om zich te wijden aan iets of aan iemand, om daarin al haar kracht en liefde te leggen, niet altijd haar eerste en hoogste streven? Daarin openbaart zich immers de natuur der vrouw. En juist door die veelzijdigheid, door die oneindigheid van hare toewijdende kracht wordt haar accomodatievermogen zoo | |
[pagina 379]
| |
groot, dat zij ten slotte kan doen en doet, wat zij aanvankelijk meende niet te kunnen. - Ik heb er nog nooit zoo over gedacht, antwoordde Tine eenvoudig, - maar het schijnt mij toch toe dat er iets hapert aan die redeneering. - Ik vind al die theorieën bespottelijk, zei Guus. - En wat heb je er eigenlijk aan? Al die beschouwingen en filosofieën werken op den duur maar ontstemmend, - ze zijn nergens goed voor. - Maar ze kunnen ons bewaren tegen een dwaze overschatting van de menschelijke hoedanigheden, antwoordde Edzard. Bovendien passen dergelijke beschouwingen aan onzen leeftijd. Het is een bewijs dat we oud worden, Guus. De jeugd filosofeert niet. Op dit oogenblik legde Tine haar werk plotseling neer, wendde haar hoofd naar de deur en luisterde aandachtig. - Wat is er, Tine? vroeg Guus. - Ik dacht dat ik Annie hoorde roepen, zei Tine. - Ik zal eens even gaan kijken. En haastig ging zij de deur uit naar boven. Nadat Tine was weggegaan, bleven de broers nog een oogenblik zwijgend tegenover elkaar zitten. Beiden schenen blijkbaar in hun gedachten verdiept. Guus lag loom in zijn stoel, met de oogen op het plafond gericht, naar de rook te kijken, die hij uit zijn grooten, breeden mond liet wegkronkelen, zonder dien weg te blazen. De heele kamer was in een lichtblauwen nevel gehuld. Edzard zat met de beenen lang vooruit gestoken zijn broer aandachtig op te nemen, terwijl hij met kleine teugjes langzaam zijn glas wijn uitdronk. Het was nu zoo stil in de kamer geworden, dat Edzard duidelijk de pendule op den schoorsteen hoorde tikken. Eindelijk boog hij zijn bovenlijf een weinig voorover en zei, terwijl hij altijd door de oogen op zijn broer hield gevestigd, heel zacht: - Zeg eens, - Guus.- - Wel, Edzard,- - We spraken daar zoo even juist over een huwelijk. Als ik nu weerom kom, over een paar jaar misschien, dan ben je zeker weer getrouwd, hè? Guus keek zijn broer een oogenblik verbaasd aan. Hij moest eens nadenken. Was misschien de gedachte aan een tweede huwelijk al eens bij hem opgekomen? Misschien wel, maar telkens als hij andere vrouwen ontmoette, moest hij altijd weer aan Lize denken, en dan vergeleek hij ze in stilte met Lize, en dan dacht hij daarbij aan al de drukte en den rompslomp die aan een huwelijk voorafgaan, en hij geloofde dat hij zoo iets nooit meer zou kunnen ondernemen. Op zijn openhartigste manier gaf hij dan ook ten antwoord: - Hoe kom je op zoo'n idée, Edzard? Zooals ik 't nu heb, heb ik 't immers goed, ik bedoel zoo goed als ik 't zonder Lize hebben kon, - Tine- - Juist, dat bedoel ik, - liet Edzard er terstond met bijzonderen nadruk op volgen, - Tine.- | |
[pagina 380]
| |
- Wat meen je? vroeg Guus, groote oogen opzettend. Dat ik - met Tine zou trouwen? Nadat Tine was weggegaan.
- Wel natuurlijk, zei Edzard koeltjes, - jullie bent voor mekaar geknipt. Jullie bent zoowat van gelijken leeftijd, geloof ik. Zoo'n vrouwtje met zulke | |
[pagina 381]
| |
positieve, degelijke beginselen, wel, dat 's net iets voor jou, zou ik meenen. Ze was een charmant kindje, toen ze nog jong was, dat herinner ik me nog heel goed.- Guus bleef een oogenblik zwijgend zitten. Toen, zijne groote oogen op Edzard vestigend, zei hij: - Ik verzeker je, Edzard, dat ik daar nog nooit over gedacht heb. - Maar je zult er aan denken, hernam Edzard op zijn betoogende manier. - Onthoud wat ik je zeg, je zult er aan denken. - Ik geloof ook dat Tine, - zei Guus weer, - zoo'n ontwikkelde vrouw, met zoo'n eenvoudigen man als ik- - Ho, ho, mijn bescheiden broertje, hernam Edzard glimlachend, als dat je eenig bezwaar mocht zijn, - dan kan ik je wel verzekeren- - Och, laten we er liever niet meer over spreken, Edzard, - zei Guus ten slotte op een toon, alsof dit onderwerp hem afkeer inboezemde. Juist op dit oogenblik kwam Tine weer binnen. Zij zag bleek, alsof zij van iets geschrikt was. - Wat was er boven te doen? vroeg Guus. - Annie was wakker en ik vond haar zoo onrustig, zei Tine. Ik heb haar beloofd een oogenblikje met mijn werk bij haar te komen zitten, tot zij weer in slaap is. Tine nam haar werk en het sleutelmandje op en Edzard de hand reikende, zei ze: - Misschien zie ik je niet meer straks, - ik wensch je goeden nacht.- Edzard stond even op en drukte haar de hand. - Slaap wel, - zei hij. En na Guus goeden nacht gewenscht te hebben, ging Tine stil heen. De broers bleven nog een oogenblikje bij elkaar zitten, pratend over koetjes en kalfjes. Maar het gesprek wilde niet meer vlotten. Kort daarop ging ook Edzard opstappen. Nadat hij weg was gegaan, bleef Guus nog een halfuurtje zitten soezen en peinzen. Toen blies hij het licht uit, draaide de voordeur op het nachtslot en ging naar boven.
(Wordt vervolgd.) |
|