Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 3
(1893)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 341]
| |
Uit de studeercel der redactie.Eene in de laatste jaren steeds klimmende belangstelling in wat men Keltische stammen en Keltische litteratuur noemt, is een heugelijk feit uit de wetenschappelijke wereld der philologen en geschiedschrijvers van de letterkunde. Zelfs ten onzent blijkt dit onverwacht door een zeer aardig boek, uit het Engelsch vertaald door onzen landgenoot C. Stoffel, en uitgegeven als: Celtische Tooversprookjes van Joseph Jacobs.Ga naar voetnoot1) De sprookjes zelven zijn hoogst opmerkelijk, en even levendig vertaald als verhaald, eene aangename lectuur voor iedereen. De vertaler evenwel heeft meer gedaan - hij heeft in zeer nauwkeurig bewerkte aanteekeningen het bewijs gegeven studie van zijn onderwerp te hebben gemaakt. - Ten onzent is de belangstelling in de letterkunde van oud-Ierland, oud-Wales, en de Hooglanden van oud-Schotland nog niet zeer algemeen. Het is daarom, dat de arbeid van den heer C. Stoffel de ruimste waardeering verdient - ook wanneer het een en ander, van hetgeen hij in zijne aanteekeningen beweert, mocht blijken niet volkomen juist te zijn. Het zij mij vergund hier eenige kleine kantteekeningen bij zijne mededeelingen te voegen. Zeer juist is de opmerking: ‘Dank zij, voornamelijk de bewonderenswaardige nasporingen van Mr. Alfred Nutt in zijne Studies on the Holy Grail, begint het meer en meer erkend te worden, dat de plotselinge opkomst der Europeesche romantiek in de twaalfde eeuw vooral te danken was aan de inwerking der Celtische heldenverhalen op de letterkunde der Romaansche volken.’ Schoon het begrip: Europeesche romantiek wel wat al te ruim van strekking is, bevat deze opmerking toch in hoofdzaak waarheid. Het valt mij echter moeilijk ook het volgende te onderschrijven: ‘Het is daarom met grond te verwachten, dat de Celtische volksverhalen van onzen tijd een verrassend licht zullen werpen op het meest kenmerkende geestesproduct der Middeleeuwen, de literatuur der Romantiek en van het Ridderwezen. Ten opzichte van één onderdeel der Romantiek, de literatuur van de(n) Heilige(n) Graal, heeft Mr. Alfred Nutt dit reeds voldingend bewezen.’ Hoe verdienstelijk de arbeid van Alfred Nutt (Studies on the Legend of the Holy Grail, with especial reference to the hypothesis of its Celtic origin, 1888) ook zij, gaat het niet aan te beweren, dat deze knappe geleerde de Graalraadselen ‘voldingend’ heeft opgelost. Al, wat men zou kunnen volhouden, is, dat het hoofddenkbeeld van Nutt's werk: de Graalverhalen wortelen in oud-Iersche en oud-Kymrisch-Bretonische overleveringen, juist is gebleken, doch, dat hij in verschillende onderdeelen van zijn betoog te kort schiet. In ieder geval moet erkend worden, dat Nutt de voorstellingen van Zarncke (Zur Geschichte der Gralsage, in Paul en Braune's Beiträge, 1876) en van Adolf Birch-Hirschfeld (Die Sage vom Gral, 1877), als zoude Robert de Borron tusschen 1170 en 1190 de Graallegende uit zijne fantasie hebben in 't leven geroepen, op meesterlijke wijze heeft weerlegd. Doch Nutt was het niet alleen, die over den oorsprong der Graalromans zijne meening mededeelde. Van alle zijden kwamen er bijdragen tot opheldering van veel wat duister bleef in het onderzoek naar den oorsprong der beroemde ridderverhalen van Chrestien de Troyes, Gautier de Doulens, Manessier, Gerbert de Montreuil, Robert de Borron, Gottfried von Strassburg, Ulrich von Zetzikon, Heinrich von dem Türlin, Wolfram von Eschenbach en Jacob van Maerlant. | |
[pagina 342]
| |
In de eerste plaats komt het gevoelen van Chrestien de Troyes' Duitsche uitgever, Wendelin Foerster, in aanmerking, die wederom bij het in het licht geven van Erec und Enide von Christian von Troyes (1890) volhoudt, dat de Fransche dichter zijne stof enkel uit Bretonsche lays putte. Gaston Paris (Littérature française au moyen age, 1888) erkent den invloed van de Bretonsche lays, maar toont tevens aan, dat Kymrische verhalen door tusschenkomst van Anglo-Normandische lays in Frankrijk bekend werden. Dit wordt eenvoudig door Wendelin Foerster geloochend, ‘da ja Wales und Frankreich in keinen Kontakt gekommen sind’ (Einl. XXIII). Doch hier geldt het vrij wat meer gezaghebbend woord van John Rhŷs, ‘professor of Celtic in the University of Oxford,’ die in zijne Studies in the Arthurian Legend (1891) juist het tegenovergestelde zegt: ‘The Normans, having made their conquests in South-Wales, became familiar with the stories about Arthur, and handled them freely so as to adapt some of them to their own tastes.’ Schoon de meening van Foerster aanvankelijk nog voor een klein deel gesteund werd door Wolfgang Golther (Zur Frage nach der Entstehung der bretonischen oder Artus-Epen in Zeitschr. f. vergleich. Littgesch, 1890), zal de beslissing hier toch wel bij Gaston Paris en John Rhŷs berusten. Reeds kan uit deze eenvoudige mededeelingen blijken, dat Alfred Nutt's resultaten dienen vergeleken te worden met die der overige Keltologen, waaronder: Windisch, Kuno Meyer, O'Curry, Whitley Stokes, d'Arbois de Jubainville, Ferdinand Lot, en vooral Heinrich Zimmer van Greifswald dienen genoemd te worden. De laatste heeft (Göttingische gelehrte Anzeigen, 1890. 1 Band) eene schitterende critiek over het boek van Nutt geschreven. Dat het betoog van Nutt in hoofdzaak juist is, erkent Zimmer: ‘Dass der Arthursagenkreis, und auch die Parzivalsage in den Grundelementen keltischen oder vielmehr kymrisch bretonischen Ursprungs ist, darin stimme ich mit Nutt und zahlreichen Forschern uberein.’ Maar Zimmer wijst er op, dat Nutt, veel te onnauwkeurig spreekt over Keltische volkssagen en Keltische mythologie. Hij onderscheidt niet genoeg het eigenaardig verschil tusschen oud-Iersche, oud Gaelische en oud-Kymrische traditiën. Koning Arthur is geen ‘gemeinkeltische oder urkeltische Sagenfigur’ - hij is bij Nennius (Historia Britonum, einde der Xe eeuw) de held der Britten, die in Cumberland strijdt tegen de Anglo-Saksers in het eind der Ve eeuw - een held, die ook bij de naar Frankrijk (Aremorica) gevluchte Britten bekend bleef, daar in het midden der IXe eeuw de naam Arthur herhaaldelijk in Bretonsche oorkonden voorkomt. Dus staat het vast, dat de latere Noord-Fransche romans over Arthur en den Graal hunne stof uit Kymrisch-Bretonsche sagen putten. Nutt heeft evenwel den oorsprong van den grooten Graalheld, Perceval, uit een tamelijk jong Schotsch volksverhaal (The lay of the Great Fool, uitgegeven door J.F. Campbell, Popular tales of the West-Highlands, 1860-62) willen afleiden, en is daardoor op een dwaalweg geraakt. Nutt heeft zeer moderne Iersche en vooral moderne Schotsche sproken aangewezen, als de oorspronkelijke bronnen voor de Britsche romans d'aventures der XIIe en XIIIe | |
[pagina 343]
| |
eeuwen, terwijl hij verzuimt uit de rijke verzamelingen van Bretonsche legenden, door Sébillot en Luzel bijeengebracht, meer licht te ontleenen. Daarenboven verraadt hij, dat hem de ontwikkeling der Iersche volksverhalen gedurende een tijdvak van tien eeuwen nagenoeg onbekend is. Zoowel in Ierland als Schotland kwamen de volksverhalen onder den invloed van Classieke, Noordsche en oud-Germaansche elementen. Het is waar, dat de volksvertellingen, die nog heden onder het volk in Ierland en Schotland gevonden worden, soms ondanks het verloop van vele eeuwen uit de oudste sagenmotieven stammen, maar door den invloed van vreemde verhalen op de Iersche en Schotsche, moet de groote massa van balladen, en popular tales uit den tegenwoordigen tijd terzijde geschoven worden, als men er met Nutt den Keltischen oorsprong van den Graal mee bewijzen wil. Een ander zwak punt in het betoog van Nutt is, dat hij niet gelooft aan den invloed van vreemde litteraturen op Kymrische en Iersche teksten. Dit blijkt het best uit hetgeen hij zegt omtrent het groote Wallische verzamelschrift uit het einde der XIVe en begin der XVe eeuw, dat Llyvyr coch o Hergest (Het roode boek van Hergest) heet, en voor een deel door Lady Guest in 1838 onder den verkeerden titel van Mabinogion is vertaald.Ga naar voetnoot1) Nutt houdt het er voor, dat de in dit Roode Boek voorkomende verhalen van Peredur (Perceval) van Chwedl iarlles y Ffynnawn (Vertelling der dame van de fontein, Ivain) en Ystoria Gereint ab Erbin (Erec) naar andere Kymrische bronnen bewerkt werden, terwijl zij inderdaad navolgingen uit het Fransch van Chrestien de Troyes zijn. Doch daaruit volgt niet, dat deze ridderlijke zanger de stof zijner vertellingen uit eigen fantazie putte, en dat hij, zooals Wendelin Foerster wil, alleen persoons- en plaatsnamen aan de Bretonsche verhalen ontleent. De meeste romans van Chrestien zijn uit Kymrische-Bretonsche bronnen geput. Voor zijn Conte del Graal (Perceval) heeft hij ‘un livre’ gebruikt, hem door den Vlaamschen Graaf Philips van den Elzas uit Engeland medegebracht. Zoo is de stof voor zijn Erec (Gereint) en zijn Ivain ou le chevalier au lion (Owein) eveneens zuiver Kymrisch-Bretonsch. Dit is duidelijk bewijsbaar uit de episode van le Conte del Graal, waar Perceval getroffen wordt door het zien van bloeddruppels in de sneeuw. Prof. Zimmer heeft in zijne Keltische Studien (2 d. p. 200) het eerst op eene overeenstemming tusschen het oude Iersche verhaal van Longes Mac nUsnig (De zonen van Usnig) en een passus uit Chrestien's Conte del Graal gewezen. Het Iersche verhaal wordt gevonden in het Book of Leinster, dateerend van vóór 1164. Chrestien schreef omstreeks 1175. In het Iersche verhaal - dat evenwel van veel hooger ouderdom dan van 1164 is - ziet de jonkvrouw Deirdre haar voedstervader een kalf slachten in de sneeuw, en tevens een raaf, die het bloed oppikte uit de sneeuw. Dan zegt zij, dat zij geen ander man wil liefhebben, dan hem, die deze drie kleuren bezit - het hair zwart als de raaf, de wangen rood als het bloed, het lijf wit als de sneeuw. Bij | |
[pagina 344]
| |
Chrestien ziet Perceval des morgens in de sneeuw drie bloeddruppelen, en denkt aan de schoonheid van zijne Blanchefleur, wier gelaat blank als de sneeuw, wier wangen rood als bloed zijn. Moge Nutt dus hier en daar van den koninklijken weg zijn afgeweken, daar hem de historische ontwikkeling der groote Iersche heldensage van Cûchulainn, en Finn, niet genoegzaam bekend was, ook in zijn onderzoek naar den oorsprong van den Graal is hij onvolledig. Hij houdt het er voor, dat de Graal zijn oorsprong dankt aan eene betrekkelijk moderne traditie, die hij ontleent aan Keating's History of Ireland (ed. by Joyce, 1880) en waarin beweerd wordt, dat de Iersche luchtgeesten of feeën, bekend onder de naam van: the Tuatha Dé Danann, drie toovertalismans bezaten: het zwaard van den god Lug, de speer van denzelfden god, en de ketel van den God Dagda. Deze talismans gaven aanleiding tot de schepping van Graal, Zwaard en Lans, zooals die in de latere Britsche romans voorkomen. Voorts herinnert hij aan den ketel van Bran in the Mabinogi of Branwen the daughter of Llyr (Roode Boek van Hergest) en latere volksverhalen. John Rhŷs heeft in zijne Studies in the Arthurean Legend (bl. 300 en volg.) op andere bronnen gewezen, waarin allerlei soorten van tooverketels voorkomen. Hij wijst op een gedicht aan Taliesin (6e eeuw) toegeschreven, waarin Koning Arthur naar de onderwereld afdaalt, om den ketel van den Hellekoning, Pwyll, te veroveren. In dit gedicht wordt de ketel van den hellekoning beschreven als versierd met een cirkel van paarlen; het vuur onder den ketel wordt aangeblazen door negen maagden, en geen lafaard mag spijs uit dezen ketel gebruiken. Zoo spijst de Graal in de latere Fransche Graalromans alleen de geloovige en vromen. Er is in de Kymrische geschiedenis van Kulhwch ag Olwen (Roode Boek van Hergest) - eene geschiedenis, die een volkomen oorspronkelijk Kymrisch karakter vertoont, en nooit in eenige andere Europeesche taal is omgewerkt - sprake van den ketel van Diwrnach, en van den ketel van Gwythno, waaruit de vader van Olwen op den dag van haar huwelijk wil eten. Van den laatsten ketel wordt gezegd, dat hij driemaal negen man op eens kan voorzien van spijs, en later, dat wanneer men voedsel voor één man in dezen ketel bewaart, men er bij opening voedsel voor honderd man in vinden zal. Op dezelfde wijze verschaft de Graal voedsel en wijn aan honderden, zoo als door Chrestien de Troyes en Gauthier de Doulens wordt verhaald. Uit deze weinige voorbeelden kan blijken, dat de hoogstverdienstelijke arbeid van Alfred Nutt nog aanvulling en wijziging behoeft. Ondanks dit bezwaar dient erkend - en moeten wij den heer Stoffel, den vertaler der Celtische Sprookjes van Jozef Jacobs gelijk geven - dat Nutt's arbeid reeds een groot deel der Graalraadselen heeft onthuld. Verder behooren met gebruikmaking van de studien door H. Zimmer en John Rhŷs in de laatste jaren gegeven, de uitkomsten van Nutt aan een nieuw en nauwkeurig onderzoek worden onderworpen. Zoo alleen ontstaat de mogelijkheid op een blijvend wetenschappelijk resultaat. |
|