Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 3
(1893)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 338]
| |
[pagina 339]
| |
Aan d' aarde hergeven,
uit doodslaap haar wekken!’
Balder verheft zich,
de heerlijke Balder,
Blank glanst zijn bloot,
blozend lichaam;
En kleurend staat voor hem -
de blonde krullen
Vloeien kroes om de
volheid der schouders -
In stralende naaktheid
de lieve Nanna,
Nanna die wekte
tot nieuwen werklust.
Als een lelie, verlicht
door een laaien avond
Staat haar gestalte
tusschen 't struweel.
Mollige kinderen
spelen om moeder,
Jagen vroolijk
de vlinders des hofs na:
Alles is zon daar,
alles gezondheid.
Balder kust Nanna
de blozende wangen
Neemt dan voor zich
en voor Nanna de blanke
Lichtmantels op
en opent lachend
De zware poorten
des prijkenden tuins.
Hand aan hand
met hangende lokken,
Goud als de glans
der glinstrende mantels,
Dalen ze, als eibers
langs de aarde drijven,
Neer op de wereld.
Daar wijken de reuzen
Naar 't norsche Noord,
dat hun niemand betwist.
Als zachtroode rozen,
in zingende rij,
Of in dartel gestoei
door elkaar spelend,
Zweven rondom hen
de zonnige kleinen.
Bijen gonzen
blij in den gloed,
Vlinders vliegen,
vogels zingen,
En bij een lach
der gelukkige kinderen
Blinkt weer een bloem
op de bonte velden,
Fluit weer een vink
forscher zijn slag.
Zoo gaat het glanzige
Godspaar langs de aard.
‘Mei is in 't land;
kom naar de made!’
Roept de minnaar
zijn meisje toe
‘Mei is in 't land:
gaan we ons vermeien!’
In 't hooge gras
gaan zij dwalen,
Luisteren naar 't lied,
dat de leeuwerik zingt,
| |
[pagina 340]
| |
Bloemen plukken,
babb'len en stoeien.
Zij zetten zich neer
en zien in de verte
't Blauw met een waas
als een wijle getooid.
Daar komen de kinderen
in zachte koeltjes
En glijden en giegelen
grappen verzinnend
Langs het paartje
en plagen het wat:
Deez' rukt aan 't hoedje
op 't lokkige hoofd;
Die vraagt het meisje
met zoet gevlei,
Of zij verlangt
naar 't wachtend geluk,
En jaagt haar een kleur aan,
zoo klopt haar het harte;
Een blaast haar vriend
het voorjaar naar binnen:
Om hem en in hem,
't is overal lente:
Hunkren vervult
heel zijne ziel.
Zoo luistren beiden
met blozend verlangen
Zonder te zien,
wie zoo zoet tot hen fluistren.
Geen woord kan uiten
hun innige weelde:
Lippen op lippen
laten 't niet door.
In hun handen klappen
de kleinen rondom;
Zij hooren het niet
bij het heerlijk genieten.
En bij de kinderen
komen de Goden
Hun blik ligt zacht
op de beide gelukkigen;
En groener is 't gras daar,
glanziger 't bloempje,
Luider jubelen
leeuwriken daar:
Alles wat is
opent zijn harte,
Door liefde gelukkig
in 't warmende licht.
|
|