| |
| |
| |
Nederlandsche Verzen en Nederlandsch Proza.
III.
Een Boek van Verbeelding. Sproken en Vertellingen door Louise Ahn-de Jongh. Met illustratiën van J. Akkeringa, M. Bauer, P. de Josselin de Jong, H. van Steenwijk, J.Th. Toorop en W. de Zwart. Amsterdam, Uitgevers-Maatschappij ‘Elsevier’, 1893. gr. 40.
Een prachtwerk, van vele illustratiën voorzien, hoofdzakelijk bestemd voor jonge lezers, die belang stellen in de rijke spelingen eener niet minder rijke fantasie! De auteur heeft in proza en poëzie wat aardigs en belangrijks gegeven. Vooral het proza - van de vier gedichtjes onderscheidt zich alleen het laatste door een mooi vers in den aanhef:
‘Wil toch, mijn liefje, nu stillekens zijna’ -
Voor het proza maakt mevrouw Ahn-de Jongh gebruik van ettelijke Duitsche kabouters, van sprekende kikkers, van kozende herders en herderinnetjes, van eene koningin, die eene booze stiefmoeder is, en haar aangehuwd dochtertje als asschepoetster gebruikt, van Duitsche tooverheksen, die prinsessen in bedelaressen omtooveren, van Bretonsche Feeën, die kasteelen uit den grond doen verrijzen, van sneeuwwitte zwanen, die later blijken door een kus in prinsen te kunnen worden veranderd, van tooverringen, die alleen fonkelen, wanneer bruid en bruidegom elkaar trouw zijn, van eene wereld van allerlei onbezielde voorwerpen, door den tooverstaf der verbeelding in een kortstondig leven geroepen.
Voor jonge geesten is deze kleine tentoonstelling van schijngestalten, dit letterkundig tooverballet met zachte, lichte kleuren, waaronder rose en azuurblauw uitmunten, een eigenaardig genot. ‘De kindergeest heeft zijne verschrikkingen’ - zegt Hildebrand, terwijl daarbij tevens gedacht moet worden aan de niet minder noodzakelijke verrukkingen van de kinderziel. De groote roem van Perrault (Contes de ma mère l'Oye, 1697) is, dat zijne vertellingen uit Oostersche, Grieksche, Italiaansche en inheemsche motieven samengesteld, door heel de wereld, in bijna alle beschaafde talen vertolkt, tot onuitputtelijke verschrikking en verrukking van millioenen en millioenen kindergeesten hebben gestrekt. Grimm (Kindermärchen) heeft opgemerkt, dat uit Perrault's Contes telkens eene nuttige leer is te putten, schoon het fabula docet even goed had kunnen uitblijven. Roodkapje moet dan dienen, om tegen de vleierijen van looze verleiders te waarschuwen, Blauwbaard dito, tegen de nieuwsgierigheid; De gelaarsde Kat onderwijst, dat talent meer waard is dan goud, en Klein Duimpje, dat de zwakste mensch door moed en verstand ontkomen kan aan de macht van geweldenaars.
Mij schijnt het, dat Grimm al te vlijtig naar de practische, moreele zijde van het kinderverhaal heeft gezocht, eenvoudig, omdat Perrault zijne sprookjes ontleende aan bronnen, die dergelijke didactische strekking misten. Zoo ontleende hij Blauwbaard aan den 84sten nacht der Arabische Duizend-en-één-Nachtvertellingen, waarin de geschiedenis van een der drie Kalenders (geestelijken) verhaald wordt, en mengde hij er eene historische herinnering aan den gruwzamen kindermoordenaar Gilles de Rais in, beide
| |
| |
ongetwijfeld zonder moreel-didactische bijoogmerken. De schoone slaapster dankt haar oorsprong aan een Bretonsch-Kymrisch ridderverhaal; De gelaarsde Kat komt uit Straparola's Novellen-verzameling (Tredeci piacevoli Notti, 1550) eveneens als Riket mei de kuif, en zeker was ook hier geen sterk geaccentueerde moralisatie bedoeld.
Heeft de groote sprookjesverteller Perrault telkens een paar rijmpjes met moreele duiding onder zijne vertellingen geplaatst, mevrouw Ahn-de Jongh volgde eene betere methode, door hare moraal in den aard en aanleg van het geheele verhaal te leggen, schoon in het eerste verhaal (Mary en de aardmannetjes) de kobolden, die het Verstand, het Geweten, de Plicht en nog veel meer genoemd worden, te veel aan kleine katechiseermeesters en te weinig aan aardmannetjes herinneren.
| |
Egoïsme. Een Haagsch verhaal door Frans Netscher. 2 deelen. Amsterdam, Van Holkema & Warendorf, 1893.
Een uitvoerige roman van Frans Netscher in twee deelen - ziedaar een belangrijk letterkundig nieuws uit de laatste dagen! Kleinere of grootere novellen zijn van dezen auteur herhaaldelijk in het licht gegeven; hier verschijnt voor het eerst een uitvoerig kunstwerk.
Egoïsme is een psychologisch-naturalistische roman, naar het voorbeeld van groote meesters, als Zola, Paul Bourget en Guy de Maupassant ontworpen, uitgewerkt en voltooid. Niet onaardig is het, dat de heldin van Netscher's roman, Jeanne Blijdinga, denzelfden doopnaam draagt als de heldin van de Maupassant's Une Vie, de barones Jeanne Le Perthuis des Vauds. En schoon in beide boeken de geschiedenis van een jong getrouwd paar wordt beschreven, bestaat er evenwel geen de minste zweem van overeenkomst, omdat de beide auteurs op even grondige wijze den geheel verschillenden toestand hunner heldinnen hebben bestudeerd.
In Egoïsme is de allernauwkeurigste schildering van de afwisselende stemmingen eener jonge vrouwenziel beproefd - afwisselend gedurende de vijftien eerste jaren van haar huwelijk. De roman begint met de t'huiskomst van de huwelijksreis, en sluit na het gezegde tijdvak, wanneer door den dood en velerlei lotgevallen de kring, waarin heldin en held zich bewegen, geheel is gewijzigd. Het is mogelijk, dat enkele lezers dit boek wat gerekt en weinig aangrijpend zullen vinden, maar de meerderheid zal de uitnemende verdienste, het forsch en rijp talent van dezen auteur met sympathie begroeten. Egoïsme is een kunstwerk uit de goede school, une oevre de bonne foi, een aanwinst voor onze letterkunde.
Het boek is niet vlekkeloos - en naar billijkheid zal er op gewezen worden - maar eerbied vordert de forsche fantasie van den auteur, die al de kleine schakeeringen van het gemoedsleven eener vrij gewone en schijnbaar onbelangrijke, jonge aristocratische vrouw met zoo schitterende intuïtie wist te schilderen. In de tweede plaats komt Netscher's talent uit als letterkundig aquarellist - indien dit woord mag gewaagd worden. Hij heeft in dit opzicht zich gericht naar zijn grooten meester Zola, en even als deze in Une page d'amour stadsgezichten binnen Parijs onder zonneschijn en regen penceelt, geeft hij aquarellen van den Haag, vooral van den Vijverberg en het Buitenhof.
Het is onmogelijk een kort overzicht van dit kunstwerk te leveren. Jhr. Mr. Frits van der Voort trouwt met de dochter van een lid der Tweede Kamer, Jeanne Blijdinga, is zeer gezien, zeer gelukkig, zeer fatsoenlijk; heeft zijne vrouw, en weldra zijn dochtertje, hartelijk lief, verkeert buiten alle zorg door een groot fortuin, koestert den wensch eene eervolle staatkundige loopbaan te volgen,
| |
| |
en brengt het in dit boek reeds tot wethouder van onderwijs in de residentie. Zijne vrouw Jeanne is allerliefst, rein, nobel, naïef, met een hart vol genegenheid voor echtgenoot, dochtertje en moeder - de oude mevrouw Blijdinga - de laatste eene voortreffelijke schepping op zichzelve. Maar Jeanne heeft eene zeer eigenaardige eigenschap: ‘Hare eigen liefheid’ - zegt Netscher - ‘had eene egoïstische behoefte aan de liefheid van anderen.’ Dit is de uitstekend juist geformuleerde basis van Jeanne's karakter. Zoodra nu haar man, door zijne eerzuchtige, maar volkomen onberispelijke, plannen zich geheel verdiept in zijne beroepsbezigheden, of in het schrijven van geleerde verhandelingen over het lager onderwijs, en dus in den loop van den dag zijne vrouw minder attenties bewijst dan in de allereerste huwelijksjaren, gevoelt deze zich min of meer miskend, en openbaren zich bij haar opwellingen van drift, die aanleiding geven tot onaangename tooneelen.
Als raisonneur, die de lezers de moraal der historie vertelt, treedt een zeer karakteristiek figuur op, de heer van Breukel, die hij het begin en het einde van den roman zijne levenswijsheid aan de heldin mededeelt. Schoon er hier, vooral in de uiterlijke verschijning, een groot verschil bestaat, herinnert van Breukel herhaaldelijk aan een welbekend Haagsch staatsman en historicus, het vorige jaar overleden, die vooral in de kennis van de Haagsche aanzienlijke familiën der XVIIe eeuw den lieer van Breukel niets toegaf.
Bij het begin van den roman zegt deze tot Jeanne, dat zij nu in het tijdvak der aktie van haar huwelijksgeluk is, maar dat er eene reaktie zal komen, een tijdperk van kalmeering en normaliseering harer liefde. Jeanne gelooft het niet, en wordt daarom des te dieper getroffen door de teleurstellingen, welke zij vermeent van de zijde baars echtgenoots te ondervinden. Aan het slot komt de heer van Breukel nogmaals met zijne levenswijsheid, en verklaart Jeanne, dat ieder mensch in zekere mate egoïst is, dat haar egoïsme schuilde in haar zoeken van het geluk in andere menschen, en dat zij juist omgekeerd moest handelen, en ‘haar geluk vinden in hetgeen wat uit haar zelve op andere menschen afspiegelde’; - zij moest het geluk vinden in zelfgeluk.
Dit alles is door Frans Netscher met groote toewijding en zeer fijne psychologische analyse uitgewerkt in eene reeks van doodeenvoudige tafereelen, in het huiselijk samenleven der beide echtgenooten, in hunne verschijning te midden der Haagsche maatschappij, op diners, in den schouwburg, te Scheveningen. Een enkele maal vergeet de auteur naar de afspraken zijner helden te handelen. In het tweede deel (bl. 113) zegt de heer van der Voort, dat Jeanne er om denken moest dien avond - Vrijdag-avond - voor den heer van Breukel open te houden. Jeanne stelt voor, er nog eenige gasten bij te vragen, om ‘een prettig avondje te hebben en een kaartje te leggen’. Daarop gaat Jeanne eene wandeling door de stad maken, waarbij voortreffelijk is geschildert, hoe hard het waait, en hoe het vroolijke, jonge vrouwtje tegen den wind worstelde. Daarna wordt vertelt, hoe Jeanne inkoopen doet bij verschillende winkeliers, hoe zij naar het depôt van Tesselschade gaat, hoe zij haar dochtertje van school haalt, en hoe zij thuiskomen en ‘gezellig’ dineeren met hun drietjes, terwijl Frits dien avond thuis bleef. Van de komst des heeren van Breukel wordt niet meer gerept, ook de andere gasten blijven weg. De auteur heeft diner en avondpartijtje vergeten - en zegt, dat het den volgenden dag een Woensdag was - terwijl het naar zijn eigen zeggen eigenlijk een Zaterdag moest zijn. (II, 131).
Mij dunkt, dat hierop misschien het: Quandoquidem bonus dormitat Homerus
| |
| |
zou moeten toegepast worden. Een grooter bezwaar zou, dunkt mij, bestaan in de eigenaardigheid van dezen auteur, om zijne heldin altijd met dezelfde woorden te schilderen. Hij heeft ettelijke keeren meegedeeld, dat Jeanne hare vriendinnen ontvangt ‘met een lieven vleeschlach’, dat zij ‘een gezellig, rond lichaampje’ bezit, dat zij met ‘haar hard, rijp lichaam’ eene ‘impressie van rose, hard, gezond leven uitstraalde’. Daar dit inderdaad te dikwijls wordt herhaald, komt er in deze schilderingen iets eentonigs, dat ook bij de soms prachtige stadsgezichten hier en daar hindert.
Eene andere opmerking geldt den stijl. Bij een letterkundige, die het talent van Frans Netscher bezit, zou ik gaarne verschoond worden van termen als: ‘leuk’, ‘lollig’, ‘bliksems’, ‘doordat’, ‘hoe langer zoo hatelijker’, (hoe langer hoe hatelijker), ‘glunter’ (glunder), ‘bidde’ (bad) ‘zeg's’, ‘hoor's’, en nog eenige andere uitdrukkingen van minder belang. In het algemeen is Netscher's stijl zeer oorspronkelijk en zeer persoonlijk, zeer schilderachtig en vol kleur. Maar ik vrees, dat hij langzaam aan zich gewennen zal te veel tegenwoordige deelwoorden te gebruiken. Zoo schrijft hij (II, 170): ‘Toch deed (Jeanne) heel andere dingen, afdwalend, terugloopend, naar hetzelfde punt van suffing, zich beschermd aandenkend tegen haar man en kind, steun.... zoekend naar goede voornemens, in stilte beloften afleggend’. Deze voorkeur voor verbale uitdrukkingen komt in Egoïsme herhaaldelijk uit. De auteur heeft een zeldzamen smaak voor substantieven met den uitgang ing, afgeleid van werkwoordelijke stammen. Waar men gewoonlijk schrijft: ‘in prettig nadenken’, of ‘de vorst houdt aan’, vinden wij hier: ‘in prettige nadenking’ en ‘de vriezing houdt aan’. Dit zou stellig de aandacht van den lezer ontgaan, indien deze wijze van stellen niet onophoudelijk terugkwam. Ik kies uit de tallooze voorbeelden alleen de volgende: ‘in eene verdikte kijking, in eene vernauwde turing, in le(e)ge peinzing, in ver kijkende turing over de menschen, met eene verstandige kijking, in eene wachting op het einde, met eene gewilde troosting, in eene snelle vooruitdenking, door de pantoffelende sloffingen, in eene stille uitlipping’, en nog
ettelijke meer.
Doch daartegenover staat, dat deze stylistische idiosyncrasieën opgewogen worden door zeer mooie stijleffekten, in de talrijke schilderingen van den Haag en het Haagsche leven. Voortreffelijk vooral is het Buitenhof en den Vijverberg, prachtig van teekening en kleur. Bij vollen zonneschijn in den namiddag blaakt de Vijverberg in vollen gloed. Netscher schildert het alzoo:
‘Het watervlak glom met breede doode glimpingen tot ver weg naar de zijde van het Buitenhof, terwijl de grillige gevel- en dakbuitelingen van de historische gebouwen langs het water.... eene diepe reflectie in den waterkuil wierpen, diep, diep naar beneden loopende van het Mauritshuis tot aan het gebouw der Eerste Kamer. Eenige ruiten in deze gevels brandden van het inschijnend zonnelicht, als stookte men roode, stille vuren in de holle, kille zalen. Het eilandje, midden in den Vijver, bolde met het groen zijner struiken en boomen, hoog boven het water uit; eenige treurwilligen aan de kanten helden in uitgeputte houdingen over het hen spiegelend vlak, als klagende weduwen, die met gebogen hoofden zich het haar over het gezicht hebben geworpen. En op de afloopende oevers van dit eilandje zaten eenige kleurige eenden zich in de veeren te bijten en te wasschen; één begon plotseling te kwêken, luid en vroolijk, met den nek uitgestrekt, schuin in de hoogte.’
Deze bladzijde is geene uitzondering, en juist hierin schuilt de groote letterkundige verdienste van Netscher's nieuwen roman.
|
|