| |
| |
| |
In 'n winternacht.
Door J. Hora Adema.
Van tierelieretiereliere hoep-sa-sa, en tiereliere, tiereliere hoep! En lustig zwieren de paren rond, 't hoep sa-sa en hoep! telkens bekrachtigend door 'n dreunend voetgestamp, dat den wrakken vloer der eenvoudige boerenherberg in flarden dreigt te scheuren. Van hoep-sa-sa en hoep! - en
En lustig zwieren de paren rond.
't geluid van den eentonigen rhytmus doortrilt de lucht tot verre in den omtrek; vermengt zich in den kouden winternacht met 't dof gekraak van 't blanke ijs, dat oogverblindend opflitst in 'n wit maangeflonker.-
- En daar binnen zwieren de paren rond, draaiend, om elkaar heen- | |
| |
wentelend, dan lachbekkend plomp voor elkander buigend, plotseling terugbuitelend met draaiend heupgewring; lichtgestreepte wollen vrouwenrokken opfladderend, en zich wringend om stevige mansbeenen. 'n Onkiesch beetgepak door forsche mannenarmen, 'n helder geklikklak van volle zoenen op volle meisjeswangen, tintelend van kracht en levenslust.
Want sterk en krachtig zijn ze, de stevige boerendeernen, die daar rondhuppelen. Lawntennis, en andere sportlike vermakelijkheden, ze zou'en er hartelijk om lachen! - Wat migraine! - wat nevrose! - wat hysterische slapeloosheid! - wat chronische anemie! - Maar toch - ze hebben ook hun sport.-
- Wanneer de blanke dauwkralen nog fonkelen op grassprietjes en veldbloempjes, dan vindt hen de langzaam boven den gezichteinder klimmende gouden bol aan de zij van 't luid bulkend koebeest. Alles flikkert en schittert! de zon; de blank geschuurde emmers; 't water, waarin 't kleine bootje ligt, waarmee de deerne zich met forschen afzet over 't water heeft geboomd; 't kabblend water zelf; 't oog der vroolijke deerne. En hel weerklinkt in hooge luchten 't getjilp van den opstijgenden leeuwrik. Maar dikwijls, nadat ze haar blanke, forschgespierde beenen over de bedsplank heeft gewipt, en schuwknippend met lodderige oogen de eerste dageraadsstralen begluurt, verrast haar 'n waterstroom, neerklaterend uit wolken, laag en grauw en zwaar. Ook dan - dezelfde tocht; maar geen geflikker en geschitter; geen roze luchten; geen kabblend water, dat tintelend de eerste koesterende zonstralen terugwerpt; geen juichend opstijgende leeuwrik; geen vroolijke deerne! - 'n Langzaam doorgezijpel; 'n modderig neergeklets van zware houtklossen; 'n geluidmassa, moeielijk voorttrillend door den groezelig vlezen, grijsgrauwen nevel, met zich voortslepend 'n stank van rottig uitdampend riet, dat keel en oogen scherp geeselt. Arme deerne! met tot op 't baaien lijfje doorweekte kleeren, bovendien vrij schamel; met voeten, zwaar zoepend in doorweekte kousen, en vuil bekleide klompen!-
Maar nu! - Van tierelieretiereliere hoep sa-sa, en tierelieretiereliere hoep! - wat deert haar neergeklater van regen, doorweekt lijfje! - In de armen van den boerenknaap, vooruit! - vooruit! - met plomp vooruitgestoken romp; achteruit van hoep-sa-sa en hoep! - met zwaar voetgedreun, en voort! - voort! - in wilde verstrengelde rijen.
En de vedel krast en giert; de gebarsten trompet snerpt met valsche schetteringen, snijdend door de zwaarberookte lucht; de klarinet piept en kwaakt, als wil ze al 't wee der wereld saamvatten in één scherpsnijdende dissonnant; en allen springen om en om, lachgierend elkaar verdringend.
Niet allen. In 'n verscholen hoekje door 'n zwaar neerhangend rookgordijn beschermd tegen onbescheiden blikken zit 'n zoetlief paar; 'n hij en 'n zij. Hij, 'n stoere opgeschoten jongen, knokig, met oogen geplant in 'n knappen boerenkop, frank en vrij voor zich uitziende, recht voor zich uit. Zij, 'n fijn gemodelleerd deerntje, 'n uitzondering op de plompe rondspringsters, 't lief kopje omkransd door goudblond haar, krullend als haar grilletjes. Haar blauwe
| |
| |
oogen stralen, en dartlend werpt ze ondeugende blikken op 't halfgevulde glaasje naast haar, als had ze moeite 't te laten staan, zooals 't daar staat. - ‘Kom, Jitske; nog een - nog eentje!’ - fluistert haar als 'n jeugdige Mephisto uitgave de boerenjongen toe - ‘nog eentje, kom! - en de leeperd wist maar al te goed, dat met dat eentje weer 'n schuchterheidje zou plaats maken voor 'n klein dosisje driestheid, dat hem in zijn donker vrij hoekje wat goed te pas kwam. ‘'k Durf niet, Jelger, waarachtig 'k durf niet; maar 't is lekker, he?’ - nog even tersluiks naar 't glaasje omziende - ‘En wat gek, hoe meer 'k er van drink, hoe meer 'k van je houw’ - en haar zilveren lach weerklonk tot aan de springende paren. ‘Juist daarom, Jitske. Is 't dan niet goed veel van melkaar te houwen? hoe meer hoe beter, zou ik denken.’ En hij trok 't weinig tegenspartlend meisje tegen zijn borst op, omslingerde haar met grage armen, en kuste haar, kuste, kuste, terwijl hij 't lieve kopje met woest geweld naar achteren wrong, haar vasthoudende stijf, met boersche onbescheidenheid. ‘Jelger’ - riep 't eindelijk zich loswringende, naar lucht snakkende meiske - Jelger, zoo niet; ik - terwijl ze aarzelend vervolgde, hem van onder de lange wimpers
‘Kom, Jitske; nog een - nog eentje!’
| |
| |
schalks, guitig aanziende - ‘maar - als je me niet zoo'n pijn deed - zie je - dan zou 't zoo erg niet wezen; want 'k houw al te veel van je, Jelger, om je niet in alles je zin te geven - toen ondeugend lachend 't overschot van den brandewijn opnippend, en 't glaasje overreikend aan Jelger, die voor prompte vulling zorgde - ‘dat wil 'k je toonen; dat 's voor jou pleizier, Jelger - maar lekker is 't toch ook.’
En zoo zaten ze, verdiept in verliefde gesprekjes, smachtend, met natuurgezond verlangen elkaar in de oogen ziende; zij, soms ietwat verlegen ze neerslaande, niettegenstaande den ongewonen moed, dien 't verboden vuurwater haar door de leden deed tintelen; hij, haar meer en meer omstrengelend, aan zijn sterk lichaam drukkend, als voelde zijn leven onbewusten drang zich met 't hare te vereenigen tot één - tot één liefdeleven! Bemerkt hadden ze er niets van, dat alles om hen heen veranderd was. 't Eentonige - van hoep-sa-sa en hoep! - had opgehouden zich van ver, heel van ver te vermengen met 't doffe kraken van het ijs, dat in 't begin van den avond zoo oogverblindend opflitste in 't wit maangeflonker. 't Woeste stampgedreun deed de muren der wrakke herberg niet meer sidderen op hun fondamenten; de hoogopfladderende witgestreepte rokken hingen slap bij de lijven neer; beenen en voeten waren tot rust gekomen, moegesprongen op den schijnbaar eindeloozen rhytmus - van hoep-sa-sa en hoep! - In groepjes stonden en zaten ze; hier vrijend, daar giegelend pratend, allen met brandewijntjes om en voor zich. Een groepje vermaakte zich met de muziekanten, arme duivels, dronken te maken. Een van hen, de trompettist, 'n verloopen artist van 'n derdenrangs paardenspel, stond al dapper op zijn sprietbeentjes te waggelen. Daar grijpt 'n deugniet zijn gebarsten instrument, en stoot zoo stoer 'n krijschend, helsch wanklinkenden toon in 's mans ooren, dat hij ruggelings achterover tuimelt, hoekig bonzend tegen de los verzekerde luiken, dwars door de ruiten, waarvan de scherven rinkelend op tafels en stoelen neerpatsen, terugketsend op den vloer.-
'n IJzig kille nachtwind waait plotseling binnen, ontnuchterend de laatblijvers tot in de diepste krommingen van hun beneveld brein.
‘'t Was helder straks’ - mompelt een - ‘en nou? - over 'n uur is 't donker. M'n schaatsen, hei!’-
- ‘We motten ons haasten; thuis wezen bij maanlicht, anders’ - hoort men uit 'n anderen hoek. Fluks worden nu handen gerept, slokjes vergeten, en spoedig zijn allen gereed voor den laten tocht over 't ijs naar hun naburig dorp; de scherpgeslepen schaatsen in de hand, de dikke bontmutsen over de ooren getrokken.
‘Maar Jitske - en Jelger’ hoort men uit verschillende hoeken. Men zoekt, en niet heeft een ze in hun verscholen hoekje ontdekt, verloren in elkaars verliefdheden, of hij wenkt, - en 'n donderend hoera! doet beiden eensklaps uit hun dommelliefde ontwaken. - ‘Maak voort, Jitske, en jij Jelger je mot nog verder dan wij; 't is tijd, hoog tijd’ - klinkt 't van alle kanten, terwijl allen naar buiten stuiven. Ook Jitske en Jelger maken vlug hun schaatsen
| |
| |
gereed; de ijzers worden afgeveegd, de scherpte met duim en wijsvinger nauwkeurig onderzocht. Wel is Jitske wat onder den invloed der ongewone, emotieopwekkende brandewijntjes; maar geen nood. Eens in de verstalende buitenlucht, op de spiegelgladde baan, en voort zal 't gaan als altijd. De anderen binden hun schaatsen reeds onder; nog even 't verscholen geliefd koekje in, één oogenblik. - ‘En dus, Jitske, dat 's afgesproken, hè? We trouwen over twee maanden.’ - ‘Dat 's zeker, Jelger; moeke vindt 't opperbest, en ik zelf! - hoe 'k er naar verlang, dat kan 'k je maar niet zeggen.’ - ‘'k Zal goed voor je zijn, Jitske; en voor je ouwe moeke als 'n eigen kind.
.... dat hij ruggelinks achterover tuimelt.
'k Ben wel wat wild soms; maar dat komt, omdat 'k al te veel van je houw, Jitskelief, al te veel. 'k Kan 't niet beter zeggen dan zoo - en voor 't laatst hingen ze mond aan mond, en bedekten elkaar met hun warme liefdetaal: - kussen, heet, brandend van verliefdheid.-
Daarop vlug naar buiten; hij eerst, dan zij, door 'm zachtkens voortgetrokken in den ijzigen, killen winternacht.-
In den ijzigen, killen winternacht. De maan was gedaald tot aan den zwaar benevelden gezichteinder. Achter lichte wolkjes half verscholen, wierp ze 'n mat onzeker, mystiek droevig licht op de straks zoo helder opflitsende, nu zoo matblauw verlichte ijsvlakte; 'n mystiek droevig licht, als was ze onder den indruk van 'n onbestemde, onzekere, ontzachlijke treurigheid! 'n Spectrale
| |
| |
kilheid rees uit den grond, bedekt met 'n laag stijf bevrozen sneeuw, die knisperend kraakte onder den voet. Nauw zichtbaar in 't halfduister bogende rietstengels, die den ijsreep omgrensden, de langs de oevers wassende waterplanten onder 't wicht van hun bevrozen toppen, kilsidderend in den zacht huilenden nachtwind, met hun stijve doode stengels wuivende, wuivende als spoken, spotlachend doode broeders begroetend; doode broeders, materie evenals zij!
Ontzet greep Jitske die huivering aan. Zij, fijner bewerktuigd dan de overigen, voelde wat niet was; voelde, wat hoog in de lucht was, laag, overal, om haar heen: 'n naderend onheil, achter haar opkomend, opbonzend in haar kloppenden boezem, haar ooren, haar hersenen. Sidderend greep ze den arm van haar vriend. - ‘'k Durf niet, - Jelger!’ - 'n Dof gekraak was 't antwoord. 'n Gekraak ver beginnend, dichtbij eindigend; 'n gekraak, overal, dof. Voor oningewijde ooren onheilspellend, dreigend, als 'n onderaardsche, eindeloos ver weg weergalmende donderslag. Voor ingewijde 'n blij teeken van sterk, nauw te breken ijs, waarop de vlugste voet zich straffeloos mag reppen.-
‘Je durft niet? - maar hoor dan toch, Jitskelief; ze zullen je uitlachen, daarginder, als ze die malle praatjes van je hooren. Kom - “vervolgde hij tegen 't nog aarzelend meisje” - je ouwe moeke wacht, 't goeie mensch! we motten ons haasten; wat anrijen.’ - ‘Goed, Jelger, zoo je wilt. Jij weet 't beter dan ik; we zullen anrijen.’ - ‘'t IJs is hard als glas, Jitske; zijn je schaatsen scherp?’ - ‘Als messen, Jelger.’ - ‘Dan zullen we opjassen, hè? - de anderen onze hakken 's laten zien.’ - ‘Niks liever dan dat, Jelger’ zei 't lieve kind; nu ernstig, met 'n gevoel van machtig wee op de borst. Vlug werden de schaatsen ondergebonden; losjes, als waren ze bestemd om terstond weer gekjagend uitgeschopt te worden; en voort ging 't. De anderen waren voor; wat nood! De beenen gerept, voort met lange, rechte, wisse streken! voort, rang! - voort, rang! en in de snelheid van hun vaart begon de ijspassie Jitske al spoedig te bedwelmen. Haar blauwe oogen schitterden, haar wangen kleurden met hooger blos. En zag ze naar den breeden rug van haar Jelger op, zag ze hoe hij zijn slagen maakte, voet aan voet, recht, wis, terwijl de stukjes ijs achter 'm opspatt'en en met korte heldere tikjes terugvielen, dan dacht ze niet meer aan angst, aan onbestemde, ontzachlijke treurigheden. Trots en fiere liefde was 't eenige, waarvoor plaats was in haar bonzend hartje. Voort, rang! - voort! rang! - en verder stoven ze, verder. Maar achter hen bogen de doode rietstengels en waterplanten; bogen, bogen, telkens meer, dan over de ijsvlakte, dan tot elkaar, als fluisterden ze hoonlachend van trotsche menschenkinderen, van rottende lijken en doode bevrozen kameraden - van materie, materie, alles 't zelfde, doelloos!
En harder floot de wind, harder bogen hoonlachend de rietstengels en waterplanten, harder vlogen Jitske en Jelger over de glasharde baan. De anderen! - ze hadden 'n poosje aan hun zij gereden, schijnbaar hard geschrept om bij te blijven; maar op 'n teeken van haar Jelger had Jitske
| |
| |
lachend geroepen - ‘Nou hoor, adjuus! - morgen komen we wel 's zien, of je goed geslapen hebt.’-
Toen waren ze verder gevlogen.
‘Nou hoor, adjuus!’
De bonkige, sterke deernen hadden zich geweerd wat ze konden; hard opduwend de jongens, die de slokjes brandewijn wat slapper hadden gemaakt dan gewoonlijk, hadden ze hun beenen opgelicht, en de ijzers der schaatsen in 't ijs geplant met krachtige aanzettingen, zoodat de op en neer gaande achterlijven de wollen rokken wapprend rechts en links deden stuiven.
Wat deerde dat Jelger en Jitske! Hij, gespierd en krachtig van longen; zij, taai, lenig en slank, de teere voetjes reppend, vlug als 'n hinde!
Spoedig waren ze uit 't gezicht, en 't dorpje doorgereden, waar de anderen thuis hoorden; verder, de dorpsvaart langs met de vele opengehakte bijten en zanderige bijslootjes; daarna de oude ophaalbrug onder door, nog 'n paar lange streken, en daar stonden ze voor ze 't zelf wisten aan den ingang van 't wijde water, dat naar de plaats hunner bestemming voerde! - 'n Oogenblik bleven ze staan om 's rond te zien, om even adem te scheppen. - De maan was geheel verscholen achter den nu zwaar bewolkten gezichteinder, haar laatste lichttrillingen uitzendend, in ijle bovenluchten, en deze kleurend met lichtgrijze, bijna kleurlooze tinten. Ook dat verdween, als wilde 't geen getuige zijn van iets, dat naderde, ontzachlijk, afschuwelijk. Daar stonden ze, bestraald door 't heldere sterrenlicht, dat door 't ijs, door den helwitbevrozen grond mat werd teruggekaatst.
| |
| |
De weg? - maar Jelger was er zeker van, en Jitske niet minder. Zie maar de zijvaart daar! den seinkorf hoog in de lucht! Wie zou zich kunnen vergissen? Zij althans niet! ‘Kom, Jitske, opleggen; nog 'n half uurtje, en we zijn thuis, bij je ouwe moeke.’ - ‘Goed, Jelger; dezelfde slag, hè?’ ‘Ja, ja; wat anders? - Maar eerst - iets, dat 'k maar niet laten kan! Zie, Jitske, 'k houw zooveel, zooveel van je, al most 'k voor je sterven, zooveel!’ - Jelger had nog nooit zoo mooi gesproken. - ‘Als 'n dominee’ - had ze er bijgevoegd - en daarvoor had ze 'm gekust, gekust; - maar heel anders dan daar in 't donker, in die berookte herberg, met dat ondeugende brandewijntje naast zich, en dien mallen Jelger, foei! - Hierbuiten, met de heldere sterren boven zich, had ze 't even goed gemeend; maar toch! En Jelger was ook niet zoo mal geweest. Hij had haar gekust, lang, innig, bijna ernstig als de sterrenhemel boven hen. Toen had hij zich plotseling omgekeerd, had Jitske's kleine hand in de zijne gelegd, en voort waren ze gereden met wisse, lange slagen.
Voort, rang! - voort, rang! dwars over den wijden waterplas, somber, grafstil, met hier en daar dreigende silhouetten van struikgewas aan de verre oevers. Voorbij 'n klein eiland, verlaten, treurend in den plas! Voort, rang! - rang! en den hoek van 't eilandje omzwierende, zagen ze op eens voor zich de enkele, nauw zichtbare lichten van hun dorpje. Maar achter hen, aan de oevers van 't verlaten eilandje, wuifden weer doode witbevrozen rietstengels en waterplanten hen na; - fluisterden elkaar hoonlachend toe van trotsche menschenkinderen, van rottende lijken, en doode bevrozen kameraden; van materie, materie, alles 't zelfde, doelloos! - maar nu met luider, wreeder hoongelach.
Want voor hen, ver, veraf en toch dichtbij kwam het nader, het nu zeker
Jelger had nog nooit zoo mooi gesproken.
| |
| |
bestemd wordende, het ontzachlijk afschuwelijke - 'n verraderlijk smalle streep zwart, getrokken door de blanke ijsoppervlakte als de roode streep van 't guillotinemes om den hals van den geslachten misdadiger; - 'n streep zwart, verraderlijk smal. De scherpe wind woei den ongelukkigen in 't gezicht, de droge harde sneeuwvlokken teisterden hen wang en ooren, en vlugger repten, daarom de vlugge voeten voort. Rang, rang! - voort, rang! den dood te gemoet. Want ze kwamen nader, nader, - en zekerder, bestemder werd 't ontzachlijk afschuwelijk wreede. Nog zien ze niets, de oogen verblind door 'n nu dicht om hen heen vallende sneeuwjacht; er om denken doen ze evenmin. En door wie zouden ze gewaarschuwd worden, zij, die nooit iemand iets misdaan hadden, die voor zich hadden 'n jong leven vol liefde en geluk. Door wie? - door wie? - Voort, rang! - rang! Voort, rang! - ‘Jitske! - streek houden, recht, vooruit! nog 'n paar minuten! Zie, 't lichtje van moeke brandt nog helder; ze wacht ons. Kom, Jitske! - streek houwen, recht, vooruit’ - en voort, rang! - rang! - en sneller nog gaat 't met scherper langer streken. - Maar dichter komt ook bij hen 't nu beslist zekere, 't ontzachlijk wreede! - Dichter - nog dichter - vlak voor hen - voor hun voeten - nu! - nu! 'n Bliksemsnel omlaaggestaar van wild bloederig open gesperde oogen, 'n rauw gekrijsch ‘de geul!’ 'n Scherpe gil uit dicht geknepen keel, 'n gil, 'n wild gerochel van doodelijken angst, van niet te willen sterven, niet te willen, - van krampachtig hechten aan 'n jong leven vol liefde! - 'n snijdend gekras van schaatsen, waarvan de ijzers met wanhoopskracht worden neergedrukt! - 'n Hoog opspatten van berstend ijs.’-
‘Jitske, Jitske!’ - ‘Jelger!’ - daarna 'n dof geplons, 'n overzij vallen van twee lichamen, 'n gedompel onder 't ijs met hoog opgeplas van water;
En met haar oude oogen te vergeefs trachtend te duisternis te doorboren
| |
| |
daarna 'n stil geborrel van lucht - van lucht, komend uit twee ellendig smorende menschenboezems; daarna alles stil! - Neen! - de punt van 'n ijshaak komt te voorschijn - zoekt - zoekt - hecht zich vast, vast aan den rand der geul - 'n zachte beweging in 't water, vlak onder den haak, en 'n hand werkt zich krampachtig, met kleine schokken omhoog - nog 'n andere, 'n kleinere, trillend, trillend; - beide handen even zichtbaar, halfgevouwen in elkaar, als smeekten ze in hun doodsstrijd om genade voor 'n dood zoo zeker, zoo bestemd, zoo ontzachlijk afschuwelijk wreed - daarna langzaam wegzinkend in 't zwarte, kille water - langzaam; stuiptrekkend, langzaam. Daarna niets meer - niets - niets!
Wie, de lijn Leeuwarden-Stavoren nemend, de Oudegaaster brekken passeert, ziet aan zijn linkerhand, tegenover het eilandje, in 't midden van den wijden waterplas, een klein dorpje, Sânfjirden; 'n antiek, begroeid torentje, omringd door eenige huisjes; klein, onaanzienlijk. In een dier huisjes, dicht bij den waterkant woont 't oude moedertje van Jitske; 't moedertje, dat door haar Jelger verzorgd zou zijn geworden als door 'n eigen kind.
Men zegt, dat ze krankzinnig is geworden na het vreeselijk ongeluk, dat zoo wreed haar geluk ten grave deed dalen. De rustplaatsen harer lievelingen laat ze ongerept, onversierd. Geen kransje, geen bloempje, geen enkel symbool spreekt daar van rouw in 'n treurend moederhart. Ze kan niet gelooven, dat Jitske, haar trots en die van 't stille dorpje, haar Jelger, zoo goed, zoo goed, zoo ellendig zijn omgekomen. Daarvoor is God te groot! Ze leven, ze moeten leven, en daarvoor wacht ze, wacht ze geduldig op hun terugkomst. Ze wacht, wacht! - Niet des zomers. - Dan heeft ze haar lieven om zich heen, bij zich, dag en nacht; en ze praat urenlang met hen over alles, wat voorviel in den vreeselijken winternacht, toen ze bijna verdronken waren, bijna!
Maar 's winters, wanneer de snerpende vrieswinden haar in haar stulpje gekluisterd houden; wanneer de wijde waterplas herschapen is in 'n sombere grafstille ijsvlakte, behalve de smalle verraderlijke geul, die door enkele bootjes en vrachtschepen uit den omtrek wordt opengehouden; - dan steekt 't oude moedertje bij 't vallen van den avond haar lampje op, en plaatst zich daarmee, bevend van stil verlangen, voor 't venster, dat uitziet op de eenzame ijsvlakte. En met haar oude oogen te vergeefs trachtend de duisternis te doorboren, mompelt ze zachtkens voor zich heen ‘God is groot en goed! - Ze komen! - Ze komen!’-
|
|