| |
| |
| |
Twee huwelijken.
Oorspronkelijke novelle. Door Brunetta.
Hoofdstuk VII.
Geen wolkje vertoonde zich aan den schelblauwen hemel. De zon schoot hare verzengende stralen op het uitgedroogde land; zwoel en zwaar hing de lucht boven de stad. Het was afmattend warm en de avond bracht nog geen verkoeling.
Toch was er in het westen een zware, donkergrijze bank zichtbaar. Langzaam steeg zij hooger; zij verspreidde zich over het uitspansel. Er vormden zich gele donderkoppen, welke allerlei vormen aannamen. De zon neeg ter kimme, maar reeds lang verborg zij zich achter het zwerk, dat steeds dreigender samentrok. Het werd onheilspellend donker, de temperatuur steeg met elke seconde. De vogels kropen angstig weg achter het groen, dat, met een laag stof bedekt, smachtte naar een frisschen, verkoelenden regendrop. De bloemen lieten hunne kopjes hangen, de stengels hingen slap neer; de aarde was uitgedroogd, tevergeefs beproefden zij er nog eenig sap uit op te slurpen. De enkele menschen, die zich nog op straat vertoonden, liepen met loomen tred en verhitte gezichten, zooveel mogelijk de plekjes opzoekende, waar de zon dien dag niet geschenen had. Nu en dan richtten zij hunne blikken onderzoekend naar boven om daarna hun stap te verhaasten.
Daar vielen eenige groote droppels, welke echter dadelijk door den drogen grond werden opgezogen. De hemel was bijna zwart geworden. Een dof gerommel werd hoorbaar, een paar bliksemflitsen verlichtten den omtrek, eenige seconden daarna gevolgd door een doffen slag.
Een verblindende straal kliefde toen opeens de wolken, knetterend volgde het geluid. De bui was losgebroken, schicht op schicht, slag op slag volgde. De natuur was doodstil en de vreeselijke slagen weergalmden door de lucht. De regen viel nu ook bij stroomen neder en herschiep de wegen in moerassen. De wind stak op en zwiepte de takken en toppen der boomen onmeedoogend heen en weder.
En terwijl daar buiten de storm woedde, stonden man en vrouw voor het bedje van hun kind, dat een zwakken strijd voerde met het wegvliedende leven. Doodstil lag het stervende wicht met een van pijn verwrongen gezichtje in de kussens. Doodsbleek en met angstige trekken bestudeerde Mimi elke beweging; telkens en telkens boog zij zich over den kleine heen, om zich te vergewissen, dat hij nog leefde. Bij elken bliksemstraal, bij elken donderslag kromp zij huiverend ineen.
| |
| |
Zonder een woord te spreken en roerloos zat Adolf aan den anderen kant van het bedje. Nu het kind, dat hij nooit had liefgehad, dat hij nooit eenig bewijs van vaderlijke teederheid had gegeven, hem ging verlaten, nu het misvormde, bijna verachte schepseltje weldra niet meer zijn zou, voelde hij, wat hij als vader te kort was gekomen; hij gevoelde ook schuld tegenover zijne vrouw, die hem daarover nooit met één woord was lastig gevallen. Hij bepreep nu, wat de verwijtende blikken beteekenden, die zij hem nu en dan had toegeworpen, die hij vroeger niet had willen zien.
De dood stemt zacht; ook brengt hij ons onze tekortkomingen meer dan
De bui was losgebroken, schicht op schicht, slag op slag volgde.
anders in herinnering. In zijne gedachten ging Adolf de twee jaren van zijn huwelijk terug, die hij nu door den bril van het berouw bekeek. Hoe geheel anders bleken zij nu te zijn, dan nog eenige dagen geleden!
Wat was er overgebleven van het vreedzame geluk in het begin van hun trouwen? Hij zag naar Mimi op, die stom en met voorovergebogen hoofd, het kind aanstaarde. Wat was er van haar geworden? En dat alles was zijne schuld. Hij had haar alle zorgen op de zwakke schouders geladen en hij zelf was de vrouw, die zonder te morren elken nieuwen last weer op zich nam, ontrouw geworden, zonder er maar één oogenblik aan te denken, wat hij misdeed.
| |
| |
De kleine in het bedje bewoog zich; hij scheen zich uit te rekken. Het kind sloeg de matblauwe oogen wijd open en steunde. Mimi knielde bij het ledikantje neder en greep het klamme handje. Daar kromp het kind ineen, een akelig blauwe kleur overtoog het verwrongen gezichtje en maakte toen plaats voor een vaalbleek. Het doodzweet parelde op het kleine voorhoofdje. Het zwakke borstje begon te reutelen en de ademhaling stokte. Het lichaampje rekte zich uit, een bijna onhoorbare zucht gleed over de witte lipjes.... toen was het gedaan, en met een hartverscheurenden gil wierp Mimi zich op het lijkje.
.... wierp Mimi zich op het lijkje.
Het was akelig stil in het vertrek, nu en dan slechts hoorde men Mimi een steunenden snik uiten. Sprakeloos stond Adolf nu op en naderde zijne vrouw. Hij legde zijne hand zacht op haar schouder. Langzaam hief hij haar op en bracht haar naar een stoel. Zij liet hem begaan. Al wist zij maar al te goed, dat hij het heengaan van zijn kind niet betreurde, zij was er hem dankbaar voor, dat hij hare smart tenminste eerbiedigde. Hij legde zijn arm om haar hals en vleide haar hoofd tegen zijn kloppend hart. Hij was diep geroerd, en de dood van dit kleine, versmade wezen bedroefde hem werkelijk. Eindelijk waagde hij het te spreken.
| |
| |
‘Arme Mimi!’ zeide hij zacht, hare wang streelend, en na een poosje: ‘Wij zullen den kleine erg missen, wij waren zoo gewoon aan dat kinderlijk geschrei: het arme wicht.’
Mimi sprong op, als had een adder haar gestoken, en schudde Adolf's arm van zich af.
Niets in hare houding sprak van eene door smart terneergedrukte vrouw. De kleine, magere gestalte had bijna iets vorstelijks en scheen zichtbaar te groeien. De ingevallen, scherpe trekken zagen zoo onheilspellend, dat haar man onwillekeurig een stap achterwaarts deed.
‘Wat zei je daar?’ vroeg zij op snijdenden, schellen toon. ‘Wij zullen hem erg missen? Wij? Ook jij? Jij, die het kind veracht hebt, en die een slecht vader voor hem waart, die het ternauwernood de moeite waard vond om naar het kind om te zien, als je het voor je fatsoen 's morgens kwam goeden dag zeggen, die de kamer uitvluchtte, als het arme wicht eens schreide, die het bijna te veel was, om eenige belangstelling te toonen, toen het ziek was, en die,’ hier sprak zij met diepe verontwaardiging, ‘er als een steen bij zat, toen mijn lieveling ging sterven.’ Zij hield even op om adem te scheppen.
‘Je zegt dit kind nog te zullen missen. Schaam je, dat je in dit heilig uur nog zulke leugens durft uiten! Je hebt dat kind gehaat en ik betoonde het daarom dubbele liefde. O, ik weet het,’ ging zij voort met een afwijzend gebaar, toen zij zag dat hij wat zeggen wilde, ‘je haat mij ook, maar - nu haat ik jou, versta je, ik haat je!’
Zij hield in, maar dan ging zij op sneller toon en met een sarcastischen lach voort:
‘Aha! nu weet ik, waarom je het kind zult missen. Ik ben dan niet langer den geheelen dag gebonden’ - zij legde nadruk op elk woord - ‘ik zou dan instaat zijn, om beter na te gaan, waar je al die avonden hebt zoek gebracht, als je uit waart.... Wees niet bang. Ik speel niet gaarne de rol van spion. Ik geef je je volkomene vrijheid. Maar als ik hier bleef, zou ik je nog te veel in den weg staan: dus, ik zal je het veld vrij laten.’
Zij deed een stap nader en stond nu vlak voor hem. Zij zag hem strak in de oogen en sprak met bijtenden spot:
‘De westersche beschaving duldt niet, dat een man twee vrouwen heeft. Een van hen moet dus hare plaats ruimen, en - dat zal ik zijn. Of denk je,’ zij doorboorde hem met haar blik, die nu alle zachtheid verloren had, ‘dat ik met een man wil leven, die er.... eene maîtresse op na houdt? Niets bindt mij na den dood van mijn kind meer aan dit huis. Ik ga terug naar mijne ouders.
Zij zweeg en draaide Adolf den rug toe.
Sprakeloos was hij op een stoel neergezegen en vol ontzetting had hij toegeluisterd, hoe zij, die hij onwetend geloofde, hem zijne schuld voor de voeten wierp. De grond scheen onder hem weg te zinken en elk voorwerp danste voor zijne oogen.
‘Je wist dus,’.... bracht hij eindelijk met moeite uit. Mimi wendde zich om.
| |
| |
‘Ja, ik wist alles,’ viel zij hem in de rede, ‘en ik zou het nooit geloofd hebben, indien ik het niet met mijne eigene oogen gezien had. Je kijkt verwonderd! Het toeval wilde, dat ik haar’ - zij kon den naam van hare vriendin nu niet noemen - een bezoek bracht, toen jij bij haar waart, nu veertien dagen geleden. Men gaf belet, maar ik zeide in het salon te willen wachten. Daar gekomen hoorde ik stemmen in het boudoir; ik meende die van jou te hooren, maar dit kwam mij onmogelijk voor. Ik werd nieuwsgierig en lichtte de gordijn op. Toen dwarrelde alles voor mijne oogen, maar ik zag toch, dat je haar kuste en....’
‘Houd op, Mimi!’ riep Adolf uit. ‘Het is vreeselijk!’ en toen zachter: ‘En je hebt mij alles verzwegen? Waarom heb je mij toen niet alles verweten, waarom eerst nu? O! veel liever had ik gewild, dat je mij toen met verwijtingen hadt overladen!’
‘Mijne eerste opwelling,’ sprak Mimi met waardigheid, ‘was om dit huis terstond voor altijd te verlaten, het scheen mij als verpest; maar toen ik thuis kwam, bracht het zien van mijn kind mij tot betere gedachten. Dat kleine wicht had mijne hulp noodig, lang zou het niet meer leven. Moest ik het dus de laatste dagen aan zijn lot overlaten? Medenemen mocht ik het niet. Ik had daar het recht niet toe, omdat’ - haar stem werd dof - ‘dat kind mij alleen niet toebehoorde. Ik moest dus blijven om mijne taak ten einde te brengen, en - zwijgen, want ik begreep heel goed, dat, wanneer het tot eene verklaring tusschen ons kwam, ik niet langer onder één dak met je zou kunnen vertoeven. En....’ vervolgde zij, het hoofd afwendende, om hare ontroering te verbergen, ‘ik had nog te veel vertrouwen in je; ik behield nog een kleine hoop, dat de ziekte van je kind je nog tot inkeer zou brengen, doch’ - hier kreeg hare stem weer de oude bitterheid - ‘ik dacht nog te goed van je’.
Adolf boog het hoofd, bewust als hij was van zijne zware schuld, en beschaamd over zich zelf bij zooveel gevoel van plicht en kieschheid van eene vrouw.
Zij deed of hij niet meer in de kamer was, ging naar het bedje toe, drukte een kus op de koude lipjes, en met een smartelijken zucht schoof zij de gordijnen toe. Zij wilde weggaan, toen zij naast zich op den stoel. Adolf gewaar werd, die de handen voor de oogen hield en met zijne tranen worstelde. Zij wilde hem voorbijgaan, doch hij greep haar bij den arm vast, verborg zijn hoofd in haar kleed en stamelde als een kind:
‘Mimi,.... kun - je - mij - .... vergeven?’
Eén oogenblik aarzelde zij, toen kleurde een diepe blos haar wangen en voorhoofd. Zij maakte zich los en zeide op ijskouden toon:
‘Vraag geen dingen, die eene te zware belofte van jou kant zouden eischen. Als ik je heden vergaf, zou ik het morgen weer kunnen doen, want ik ben overtuigd, dat als je weer tegenover die vrouw staat, belofte en plicht maar al te gauw vergeten zouden worden.’
‘Mimi, ik bezweer je....’
| |
| |
‘Bezweer mij niets, want ik geloof je niet meer. Al je handelingen tegenover mij in ons tweejarig samenzijn waren immers niets dan leugens?’
‘Mimi, vergeef mij, ik bid je!’ riep hij wanhopend uit, zich handenwringend voor haar op de knieën werpend.
Zij ging een paar pas achteruit, als ware hij besmet.
‘Man, ga weg, ik veracht je,’ sprak zij met een gebaar van zulk eene onverholen minachting, en eene stem zóó vastberaden en schijnbaar kalm, dat Adolf haar vertwijfelend aanziende, zwijgend opstond en geknakt door den vloek zijner vrouw waggelend de kamer verliet.
De sterk gespannen zenuwen, welke Mimi de kracht gegeven hadden, hem te weerstaan, begaven haar nu. Luid schreiend viel zij voor den stoel neder, door Adolf zooeven verlaten, en liet aan hare tranen den vrijen loop.
Twee dagen daarna werd de kleine doode begraven. Adolf had werktuigelijk voor alles gezorgd. Mimi regelde met groote kalmte alles, wat er nog te regelen viel en bereidde zich tot haar vertrek voor, dat op den dag na de begrafenis bepaald was.
Aan hare ouders had zij geschreven, dat zij voor onbepaalden tijd kwam logeeren, om wat uit te rusten. Adolf zou niet mede komen, omdat hij geen verlof kon krijgen van den minister.
Het is Ouida, geloof ik, die ergens zegt: ‘There are lies nobler than truth,’ en de edele vrouw gevoelde zóó fijn, dat zij deze leugen gebruikte om haar man te sparen. Adèle had door een korten brief hare deelneming te kennen gegeven in het verlies. Mimi gaf hem aan Adolf en zeide: ‘die brief zal wel meer speciaal voor jou bestemd zijn; ik ken die vrouw niet meer.’
Adolf stak hem zonder te lezen in zijn zak. O! hoe wondden hem die bittere woorden van zijn vrouw.
Nu was het oogenblik dáár, dat Mimi zou vertrekken, nog een kwartier en het rijtuig zou vóórkomen, dat haar naar het station moest brengen. Zij zat geheel reisvaardig, uiterlijk kalm, te wachten, terwijl haar man zenuwachtig en met onregelmatige passen het vertrek op en neer liep. Hij gevoelde, dat hij een grooten schat ging verliezen, en meer dan ooit was hij van zijne schuld doordrongen.
‘Mimi,’ zeide hij eindelijk, ‘kun je mij niet vergeven? Is het je bepaalde wensch, dat wij voor altijd zullen scheiden?’
‘Ja, voor altijd,’ herhaalde zij kortaf.
‘Zou je na eenigen tijd niet kunnen beproeven wat minder hard over mij te denken, en medelijden met mij te hebben? Neen,’ vervolgde hij zacht, toen zij hem verbaasd aanzag, ‘ik wil niets van mijn schuld afdoen, want ik gevoel die diep, maar ik heb zoo innig berouw over hetgeen ik misdeed. Is het dan niet waar, dat oprecht berouw nooit te laat komt?’
‘Zeker,’ antwoordde zij niet zonder spot, ‘maar laat berouw wordt wel eens niet voor echt gehouden, zegt de Génestet, en zoo is het hier. Vraag mij niet datgene, wat ik je toch niet geven kan. Je doet vergeefsche moeite....
| |
| |
Het wordt tijd om je klaar te maken,’ vervolgde zij, ‘het rijtuig zal zóó komen.’
‘Wou je dan, dat ik je wegbracht?’ vroeg hij verheugd.
‘Ja, niemand behoeft immers te vermoeden dat ik voor altijd heenga.’
Hij zuchtte en ging jas en hoed halen.
Daar werd gebeld. De meid kwam binnen en zeide: ‘dat de vigilante voor was.’
‘Aal,’ zeide Mimi, op haar toetredend: ‘je zult goed voor alles zorgen, niet waar, en doen alsof ik er was, zoodat mijnheer over niets te klagen heeft. Ik ga voor eenige weken bij mijne ouders logeeren. Als ik terugkom, hoop ik alles in de beste orde te vinden.
Het waren slechts ijdele klanken en toch wierpen die enkele woorden: ‘als ik terugkom,’ een straal van hoop in Adolf's ziel.
Hij hielp zijne vrouw instijgen en nam tegenover haar plaats. Nog een weemoedigen blik wierp Mimi op het kleine bovenhuis; Aal kreeg nog een hartelijken groet, toen leunde zij achterover tegen de kussens en sloot de oogen.
Aan het station belastte Adolf zich met het bezorgen van koffer en kaartje. Mimi ging door naar het perron.
Een oogenblik later liepen de beide echtgenooten zwijgend het perron op en neer om op den trein te wachten. Toen deze voor was, stapte Mimi dadelijk in, Adolf bleef zwijgend voor het portier staan. Hij keek haar smeekend in het gelaat, doch zij gunde hem geen blik en zag over hem heen naar de verschillende menschen, die zich een plaats zochten. Daar naderde de conducteur, weldra zou hij bij haar zijn, Adolf stak zijne hand uit.
‘Wil je mij voor het laatst eene hand geven?’ vroeg hij. Zij zag hem even aan en reikte hem aarzelend de koude vingertoppen. Hij voelde niet den minsten druk van het kleine, magere handje, dat in de zijne lag. Hij boog er zich haastig over heen en drukte er een gloeienden kus op. Mimi's voorhoofd fronste zich. Zij wierp hem een verontwaardigden blik toe en trok schielijk hare hand terug. Zij zag naar de kleine roode plek, de plaats, waar hij zijne lippen gedrukt had. Toen zij opkeek was Adolf verdwenen en vroeg de conducteur haar om haar kaartje. Kort daarop klonk eene schelle fluit en de trein zette zich in beweging. Mimi verliet haar man voor altijd.
Hoe meer zij het stadje naderde, waar zij was geboren en opgegroeid, hoe meer de herinneringen harer jeugd voor haar opdoemden, hoe meer zij hare jongemeisjesjaren als een gulden droom ging beschouwen, hoe meer zij naar dien tijd van zoete zorgeloosheid terug verlangde. Haar hart begon sneller te kloppen, toen zij al de bekende streken voorbij stoomde, en zij de weide herkende, waarin zij vroeger gespeeld, de bosschen, waarin zij rondgedwaald had. Daar stond de trein stil; het portier vloog open.
‘Dag, mijn kind!’ klonk het hartelijk. Haar gemoed schoot vol; het was zoo lang geleden, dat zij die lieve, dierbare stem gehoord had.
‘Moeder!’ riep zij uit, zich aan hare borst werpend.
Thuis breidde vader de armen voor haar uit, en de jonge vrouw vleide het hoofd tegen den forschen schouder en schreide.
| |
| |
Hare moeder bracht haar naar haar kamer, dezelfde, die zij als meisje altijd gebruikt had. Een bloemenvaasje met eenige fraaie witte rozen stond op de tafel als stille welkomsgroet. Een dankbare blik loonde mevrouw van Straaten voor deze fijn gevoelde attentie. Zwijgend verkleedde Mimi zich, terwijl hare moeder bij haar bleef. Beiden waren vervuld van hunne eigene gedachten, geen woord was er gesproken over den kleinen afgestorvene.
Mevrouw van Straaten begreep dat kalmte en rust vooreerst noodig waren, om het zenuwgestel van haar kind weder in orde te brengen. Zwijgend, dikwijls met tranen in de oogen zat Mimi bewegingloos in den grooten stoel, waarin hare moeder haar had doen nederzitten. Bezorgde blikken wisselden de goede ouders met elkaar, en zij zagen de jonge vrouw angstig aan, nu deze, niet langer door de noodzakelijkheid gedwongen hare zenuwen te spannen, geheel en al gebroken was door het verdriet, dat haar drukte.
Zij ging des avonds vroeg naar boven. ‘Zij was moede en wilde gaan slapen,’ zeide zij, doch toen mevrouw van Straaten een uur daarna eens ging zien, vond zij haar kind geenszins te bed, doch bitter schreiende met het hoofd op de tafel liggende.
‘O moeder!’ riep zij uit, toen deze zachtjes haar arm om Mimi heensloeg: ‘Laat mij altijd, altijd bij u blijven en uw kind zijn zooals vroeger.’
‘Wat meen je, lieve?’ vroeg hare moeder angstig, een oogenblik vreezende, dat Mimi niet goed bij het hoofd was.
.... ‘moeder!’ riep zij uit.
| |
| |
Zij knielde bij haar neder en nu vertelde 't arme vrouwtje eerst stootend, daarna meer geregeld alles, wat zij tot nog toe voor hare ouders verborgen had gehouden. In hare brieven had zij vroeger nooit geklaagd en altijd zoo opgeruimd mogelijk geschreven. Was dit eens niet het geval, dan kreeg hare minder goede gezondheid daarvan de schuld.
Stilzwijgend hoorde mevrouw v. Straaten hare dochter aan. Nu en dan schudde zij het hoofd, maar viel haar niet in de rede. Toen zij uitgesproken had, trok zij Mimi aan hare borst en fluisterde: ‘Arme, arme lieveling!’
Zij hielp haar te bed, alsof zij nog het kleine kind ware van vroeger, stopte haar echt moederlijk toe, bleef bij haar zitten met Mimi's hand in de hare tot de vermoeide oogleden zich sloten en een geregelde ademhaling bewees dat Mimi sliep.
Toen eerst zocht zij hare eigene kamer op.
| |
Hoofdstuk VIII.
Geen enkel geluid kwam Adolf tegemoet, toen hij zijn huis weer binnentrad. Geen kindergeschrei ergerde meer zijne ooren, geen zacht wiegelied werd er meer gezongen, geen lichten vrouwentred vernam hij meer door het huis. Zelfs Aal hoorde hij niet sloffen, want deze liep op de teenen heen en weer, als vreesde zij door haar geslof de heilige stilte te verbreken. Overal grijnsde de eenzaamheid hem tegen. Alleen, voor altijd alleen! Als een steen drukte hem die gedachte op de ziel.
En door wiens toedoen was dit alles zoo gekomen? Had hij zijne vrouw niet, als het ware, de deur uitgedreven? Hij had haar veronachtzaamd en het leven met hem ondragelijk gemaakt; toen was zij gevlucht.
Maar Adèle? Zij was er toch nog; Mimi was immers weggegaan om hem zijne vrijheid te laten. Hij kon nu tot haar gaan, zooveel hij wilde.
Brrr! Hij rilde bij die gedachte. Hij haatte de vrouw bijna, die hem onder de betoovering van hare schoonheid had gebracht, de vrouw, in wier macht hij was.
Zou hij haar naderen met dezelfde gevoelens? Immers neen! Nu hij haar - Mimi - had verloren, nu zij zich minachtend van hem had afgekeerd, nu zij voor altijd van hem was weggegaan, nu gevoelde hij, welk eene edele ziel zij was, niettegenstaande hare onbeduidendheid, nu gevoelde hij, hoe zij hem had liefgehad, nu gevoelde hij, wat hij verloor. De oude, reine liefde kwam weer boven en deed hem verlangend de armen naar de afwezige uitstrekken.
Hij vatte een besluit. Hij wilde niet langer de gunsten van die schoone vrouw genieten, niet langer haar slaaf, haar minnaar zijn. Hij zou tot haar gaan en - open kaart spelen. Had zij hem waarlijk lief, dan zou zij ook met
| |
| |
hem gevoelen, wat er in hem om was gegaan en zijn geluk boven het hare stellen; had zij het spel eener coquette gespeeld, dan behoefde hij ook niet bang te zijn, dat haar hart zou breken.
Toch viel deze tocht naar het Voorhout hem zwaar. Het was dan ook waarlijk geene gemakkelijke kwestie, die hij met haar te behandelen had, maar hij ging als een berouwvol man - nu zou hij toonen, dat hij niet zwak, maar standvastig van karakter was.
Ongeveer twee uur in den namiddag zat Adèle voor hare toilettafel en ontwarde met een ivoren kam de glanzende lokken, die in dichte massa langs hals en schouders golfden. De gevulde blanke armen kwamen in hunne opgeheven houding prachtig uit en de verrukkelijke hals vertoonde zich in zijne geheele naakte volheid.
Hare kamenier was verder in de kamer bezig met eenige andere zaken betreffende mevrouw's garderobe. Zij hielp hare meesteres nooit bij het kappen, want niemand behalve zijzelve had den slag om de zware roode haren zoo smaakvol op te steken.
Er werd zacht op de deur getikt; deze werd geopend en de baron trad binnen. De kamenier zag verwonderd op, want het was iets zeer zeldzaams, dat haar meester de kleedkamer zijner echtgenoote betrad. Op een wenk van Adèle verwijderde zij zich.
Deze deed alsof er niemand in de kamer was en ging rustig door met kappen; zij wachtte af, wat de baron haar te zeggen zou hebben.
‘Je zult wel verwonderd zijn,’ begon hij, ‘mij hier te zien. Het is ook mijne gewoonte niet, je op dit uur lastig te vallen, maar, hm, ik kom afscheid nemen.’
Adèle sprong op en wendde driftig het hoofd om. Geheel de roode pracht, die slechts losjes op het hoofd gehecht was, viel tot over de heupen neder.
‘Afscheid nemen!’ herhaalde zij verwonderd. ‘Ei, ei,’ vervolgde zij met een spotlach, ‘sedert wanneer neemt mijnheer mijn echtgenoot de moeite mij, zijne vrouw, goeden dag te komen zeggen, als hij uitgaat?’
‘Het is niet voor een paar uren, dat ik je verlaat, ik ga heden middag voor veertien dagen uit de stad, staatszaken betreffende.’
‘Ah! en waarheen?’ vroeg zij onverschillig met haar kam spelend.
‘Naar Parijs.’
Parijs! Als electriseerend werkte dat kleine woordje op haar. Parijs! De wereldstad vertoonde zich eensklaps voor haar oog. Het middelpunt van genot en weelde, de stad met hare Champs Elysées, haar Trocadéro, haar boulevards. Een naamloos verlangen greep haar aan om naar die woelige, bedwelmende wereld terug te keeren en weer te leven te midden van hare talrijke vriendinnen en aanbidders, als eene koningin, omringd door haar hofstoet. Onder den indruk van het oogenblik legde zij hare armen om Leo's schouders en vroeg, hem smeekend aanziende:
‘Ach toe, neem mij mede?’
| |
| |
Met verwondering zag hij haar aan, maar spoedig maakte die plaats voor eene uitdrukking van bijtenden spot.
‘Hoe?’ vroeg hij, een stap achteruit gaande, zoodat hare armen van zijne schouders gleden, ‘Is het Adèle wel, die zoo spreekt? Is het wel de vrouw, die zooveel mogelijk mijn gezelschap mijdt, die nu wenscht met datzelfde gezelschap op reis te gaan? Wat bezielt je, lieve? Neen, dat is onmogelijk. Wat zou men er wel van denken, indien je zoo op eens zonder afscheid te nemen van je vriendinnen de stad ging verlaten? Men zou je zeker heel onbeleefd vinden.
En dan,’ vervolgde hij met een fijn sarcastisch lachje en een veelbeteekend knipje van zijn oog; ‘ik ken nog iemand, die je afwezigheid zeer zou betreuren.’
‘Leo!’ en de anders zoo welluidende stem klonk schril en scherp.
Nooit had hij tot nog toe één woord gezegd, waaruit bleek, dat hij niet geheel onwetend was omtrent de verhouding van zijn vriend en zijne vrouw. Hij had moedwillig de oogen gesloten en veinsde niets te zien. Maar hij was een te nauwkeurig opmerker, om niet datgene te bespeuren, wat in zijne onmiddellijke nabijheid voorviel. Hij had hen beiden in 't oog gehouden, en zijn eerste vaag vermoeden bleek weldra juist te zijn.
Adèle had zich nooit gevleid met de gedachte, dat hij onkundig was, maar de hatelijke en weinig kiesche toespeling griefde haar toch.
‘Windt je niet zoo op, lieve,’ vervolgde hij op tergend kalmen toon, ‘dat is de zaak nauwelijks waard. Je dacht zeker, dat ik blind was, niet waar? O neen, mijne oogen zijn goddank nog heel goed en zien zeer scherp, maar ik heb mij blind gehouden. Het was de eenige manier om mijn naam, dien jij ook draagt, in eere te houden.
Je bent gelukkig eene verstandige vrouw; je kent de scherpe lastertongen van de wereld, en je hebt ze door je voorzichtigheid nog steeds in je macht gehouden en hen het zwijgen opgelegd. Doch als ik er niet geweest was, om je beiden nu en dan te vergezellen, als ik mij niet vrijwillig de rol van vriend tegenover hem had opgelegd, je voorzichtigheid zou vergeefsch geweest zijn en de wereld had met volle teugen aan de kwaadsprekendheid kunnen bot vieren. Ik ga nu uit de stad voor enkele dagen, je wilt mede, ook al een zeer verstandige daad: men zal nu zeggen: ‘de baron en de barones d'Espinot gaan samen op reis’ en de menschen, die mochten vermoeden, dat wij zoo goed als gescheiden leven, worden op het dwaalspoor gebracht. Tot mijn spijt echter moet ik je teleurstellen. Ik ga alleen’ - hij hield even op, en vervolgde toen, Adèle scherp aanziende:
‘Mocht mijn vriend’ - hij legde bizonderen nadruk op dit woord - ‘soms komen een dezer dagen, zeg hem dan uit mijn naam, dat het mij zeer spijt, maar dat ik geen tijd meer had, om nog afscheid te komen nemen van hem en zijne allerliefste vrouw.’
‘Je vergeet,’ sprak zij koel, ‘dat Adolf zijn kind verloren heeft en zijn plicht hem nu vooreerst thuis roept. Hij zal den eersten tijd wel niet hier komen, en.... het is mij niet mogelijk om naar Mimi te gaan.’
| |
| |
‘Ah!’ riep de diplomaat uit. ‘Sedert wanneer munt mijn vriend uit door eene nauwgezette plichtsbetrachting? Pauvre petite provinciale! Het lieve vrouwtje had een beteren man verdiend.’
‘Jou misschien!’ wierp Adèle hem met bijtenden spot toe.
‘Ik zou wellicht een beter echtgenoot voor haar geweest zijn, dan hij,’ betuigde hij met meer ernst, dan men van hem gewoon was, ‘en ik had eene liefhebbende vrouw gehad.’
‘Die had ik ook kunnen zijn, maar je hebt mij bedorven,’ sprak Adèle verwijtend, terwijl zij zich van hem afwendde.
‘Op welke leest schoeit ge dat verwijt?’ vroeg hij, haar van terzijde aanziende.
Zij wierp het hoofd eerst in den nek en zag hem toen aan, maar hare stem klonk veel zachter dan zooeven, nu zij zich zelf ging verdedigen.
‘Ik was nog heel jong,’ sprak zij, ‘toen ik voor een armen dokter genegenheid opvatte. Hij beantwoordde mijne liefde en hij vroeg mijn vader om mijne hand. Die wilde er echter niets van hooren, en, om mij den jongen man te doen vergeten, zond hij mij naar Parijs. Ik was toen nauwelijks achttien jaren, ik had nog niets van de wereld gezien dan het kleine stadje, waar ik geboren was; geen wonder dus, dat ik verblind werd door den glans, die mij in Parijs van alle kanten tegemoet straalde.
Toen maakte ik met jou kennis. Je waart rijk, van adel, niet onknap, een man van de wereld, een aardig causeur, in een woord: eene schitterende partij voor eene arme freule. Je maakte mij het hof, en bracht mijn jong hoofd op hol. Ik hield wel niet van jou, als van den dokter, maar ik mocht je gaarne lijden. Je waart vroolijk en ik amuseerde mij in je gezelschap. Je vroeg mijne hand, en ik gaf dus vrijwillig aan mijn vaders wensch gehoor, dat ik je het jawoord zou schenken. Toen wij geëngageerd waren, begon ik werkelijk van je te houden. Mijne eerste liefde heb ik nooit teruggezien, en och, de vele afleidingen deden mij hem spoedig vergeten.
Indien je mij toen hadt liefgehad en met hartelijkheid waart tegemoet gekomen, zou je in mij eene trouwe vrouw hebben gevonden. Maar al te spoedig bemerkte ik, dat mijne schoonheid de prijs was geweest, waarmede ik mijn huwelijk had gekocht. Je deedt alsof er geene vrouw voor je bestond en leidde je oude leven voort, waarvan ik niets had geweten, en mijn vader zag dat over het hoofd om het geld. Je beschouwde mij als eene soort van huishoudster, doch die presentabel genoeg was om in de wereld je vrouw te heeten. Maar daar bedankte ik voor, daartoe was ik te trotsch. Meer dan eens verzocht ik je, ja, ik smeekte je een ander leven te beginnen, niets mocht baten. Ja, zelfs kreeg ik verwijt op verwijt, dat ik je over zulke dingen durfde spreken.
Ik zweeg dus. Was het nu niet meer dan billijk, dat eene jonge vrouw met een warm kloppend hart zocht naar de liefde, die haar eigen man haar onthield? Was het wonder, dat Adolf, die ook in zijne vrouw datgene mist, wat hem aantrekt, met mij gevoelde, dat ik mij aan hem ging hechten, en onze liefde wederkeerig werd?
En nòg hadt je dit alles kunnen voorkomen.
| |
| |
Herinner je je nog de laatste keer, dat je mij Waternimf noemde? Het was in de bibliotheek. O!’ vervolgde zij met eene smartelijke uitdrukking in de donkere oogen, ‘ik herinner mij nog al de woordjes, die je mij hebt toegefluisterd, toen je bij de sofa aan mijne voeten lag. Ik geloofde ze toen werkelijk; ik verbeeldde mij, dat je mij nog liefhadt en ik had nog hoop, dat ons huwelijk gelukkig zou worden. Indien je van dien tijd af wat minder koel en onverschillig waart geweest, zou het zoover als nu nooit gekomen zijn, maar elk woord, dat je tot mij sprak, was bedrog.’
Zij zweeg, liep naar het venster en trommelde met de fijne vingers zenuwachtig op de ruiten.
De baron had aandachtig toegeluisterd. Hij toonde niet de minste verlegenheid bij Adèle's verwijten. Een triomphantelijk lachje zweefde hem om den mond. Hij sloop zacht achter haar nader, greep hare beide handen in zijne rechter, boog met de linker haar hoofd achterover, zoodat zij hem moest aanzien, en zeide, haar met een soort duivelsch genoegen in de oogen starend:
‘Is het soms ook mijne schuld, dat je met mij, voor ons engagement, het spel eener volleerde coquette speelde? Dat je mij dien avond na dat diner bij den minister - je waart dien dag schooner dan ooit en ik had een goed glas wijn gedronken - als het ware eene declaratie op de lippen legde? Is het soms mijne schuld, dat je opeens je arm door den mijnen stak en mij medetroonde naar de eenzame serre? Ik was door den wijn en je schoonheid bedwelmd, en wist nauwelijks wat ik zeide, doch den volgenden dag overtuigde mij een roze, geparfumeerd briefje, dat ik geketend was voor mijn leven. Je hadt je spel uitstekend gespeeld. Een brief aan je vader was reeds verzonden, van terugtrekken was voor mij dus geen sprake meer. Ik troostte mij met de gedachte, dat het huwelijk een loterij is, en dat de schoone prijs, die ik getrokken had, mij wellicht het leven zou veraangenamen. Malle dwaas, die ik was, om mijzelf zoo om den tuin te leiden.
Het is misschien ook mijne schuld, dat jij mij tot echtgenoot gekozen hebt, hè! Weet je wat mijne schuld is?’ vroeg hij smadelijk. Hij hield even op en zag haar met een fonkelenden blik aan.
‘Dat ik laf genoeg was om mij te laten kiezen, en geen grijntje beter dan al de aanbidders, die voor je in het stof kropen; dat ik dien avond mijne zinnen niet meer bij elkaar hield en dom genoeg was om in het net te loopen, dat je voor mij gespannen hadt.’
Hij liet haar los en stiet haar van zich.
Adèle zonk op een stoel en bedekte haar gelaat met beide handen. Op die wending van het gesprek had zij niet gerekend. De diplomaat was zuinig met zijne pijlen, maar als hij er een afschoot, mikte hij zorgvuldig en meestal troffen zij midden in het hart. Zij was vernederd, tot op den grond vernederd. Het zoo nauwkeurig ineengezette kaartenhuis viel om door één enkelen zucht en vertoonde jammerlijk het bedriegelijke samenstel. Zij antwoordde niet. Wat zou zij er ook kunnen tegenzeggen? Het was de volle waarheid, die hij haar voor de voeten wierp. Zij, die alle andere mannen met hare radde, geslepen
| |
| |
tong als om de vingers draaide, die altijd het laatste woord behield, tegenover wie elke man zich een zwakkeling voelde, stond met den mond vol tanden voor den diplomaat, misschien den eenige, die haar niet aanbad, dien zij als haar meerdere moest erkennen.
Daar zat de anders zoo fiere vrouw als eene boetelinge, die de handen voor de oogen houdt, omdat zij zich schaamt voor de blikken der wereld. Zij hoorde niet, dat haar man haar vaarwel zeide. Zij zag niet, dat hij het vertrek verliet; eerst toen de deur met een harden slag achter hem dichtviel, sprong zij verschrikt overeind. Zij richtte zich in hare volle lengte op en streek met de hand over het voorhoofd. Wat was er gebeurd? Haar mond verwrong zich tot een pijnlijken lach, toen haar alles weer voor den geest kwam. Zij hulde zich in haar peignoir. Zij dacht er niet aan de losse haren op te binden en ging langzaam, met onvasten tred de trap af naar haar boudoir.
Dáár wilde zij nadenken over het voorgevallene. Zij ging het salon door, duwde de portière terzijde en.... zij uitte een kreet, half van schrik, half van verrassing.
Daar zat Adolf, die een oogenblik te voren was binnengekomen. Zij wilde op hem toeijlen, maar zijn sombere, diep bedroefde blik weerhield haar. Hij zat op de sofa in gedachten verzonken en had haar binnentreden niet opgemerkt. Behoedzaam sloop zij nader, knielde bij hem neder, legde hare armen op zijn knie en fluisterde:
‘Arme Dolf!’
Hij schrikte op en zag haar aan.
‘Ja, wel arme Dolf,’ herhaalde hij met bijna toonlooze stem.
‘En hoe is Mimi?’ vroeg Adèle, die zijne smart toeschreef aan verdriet over den dood van zijn zoon, hoewel zij wist, dat hij het kind haatte.
‘Mimi!’ Hij sprong op, maar viel terstond weer op de sofa neder. Hij zag Adèle aan, die hem medelijdend gadesloeg. Hij strekte de armen naar haar uit, voor een oogenblik het doel vergetend, waartoe hij gekomen was. Zijn hoofd zonk op haar schouders en hij mokte:
‘O Adèle, ik ben zóó ongelukkig! Mimi is weg!’
‘Wat zeg je daar?’ riep zij verschrikt uit, ‘ik begrijp je niet.’
Dolf hief zijn hoofd op, trok haastig zijne armen terug, als schaamde hij zich over zijne zwakheid en sprak op harden, korten toon:
‘Mimi is naar haar ouders terug, voor altijd - Zij weet alles en....’ hier haalde hij diep adem - ‘veracht mij!’
‘En,’ vroeg Adèle aarzelend, ‘ben je daarom zoo ongelukkig; je hieldt immers niet van haar?’
‘Ja, dat dacht ik,’ barste Adolf hartstochtelijk los. ‘Vroeger veronachtzaamde ik haar; ik was blind voor hare goede eigenschappen, omdat ik mij wijs maakte dat ik haar niet liefhad. Doch, nu zij weg is en zij mij voor altijd heeft verlaten, nu gevoel ik eerst hoe dierbaar zij mij is.’ Hij wendde zich af, om de opkomende tranen te verbergen.
‘Dus.... heb je mij eigenlijk nooit liefgehad?’ vroeg Adèle met een hok- | |
| |
kende stem. Zij had een voorgevoel, dat ook hij haar ging verlaten.
Hij zag haar aan.
Adèle was, zonder het te weten, wel nooit schooner geweest dan nu. Het lichte, nauwsluitende morgengewaad hing van de heupen in ruime plooien tot op den grond, terwijl de lange sleep zich als eene draperie om hare voeten gekronkeld had. De rosse haren hingen verward om hals en schouders en hulden haar als in een zijden mantel. Het gezichtje was bleeker dan ooit en de donkere vochtige oogen hadden zulk eene zielsbedroefde uitdrukking, dat zelfs de hardvochtigste mensch er door geroerd zou worden. Zoo was het ook met Adolf. Hij trad op haar toe en nam hare beide handen in de zijne.
‘Ik dacht het,’ sprak hij openhartig, ‘ik verbeeldde mij, dat ik voor jou meer voelde dan voor iemand ter wereld, maar ik kende het onderscheid niet tusschen liefde en hartstocht. Je schoonheid verblindde mij, het geluid van je stem, de aanraking van je hand bedwelmde mij. In jou nabijheid was ik een ander mensch. Je hieldt mij onder de betoovering van je persoonlijkheid. Och, een man, die bemind wordt door eene schoone vrouw, en wiens bloed wat vurig door de aderen stroomt, verbeeldt zich zoo gauw, dat ook
‘Arme Dolf!’
| |
| |
hij die vrouw liefheeft. Ik kan je onmogelijk alles verhalen wat er tusschen Mimi en mij voorviel. Het zij je genoeg, dat zij mij tot de werkelijkheid heeft teruggebracht. Gisteren vertrok zij. Vier-en-twintig uren heb ik als een eenzaam verlatene door mijn huis rondgedwaald en in dien tijd heb ik gelegenheid genoeg gehad om mij te overtuigen, dat ik zonder haar niet leven kan. Overal mis ik haar lieve stem, het tengere wezentje met hare zachte trekken. Ik ben tot inkeer gekomen en wil hare liefde terugwinnen.
Hij liet haar los en poosde even.
Geen spier in haar gelaat vertrok. Zij zag hem slechts vragend aan. Een opmerkzaam toeschouwer zou echter achter die donkere wimpers nog eene andere uitdrukking bespeurd hebben. Een zonderlinge glans schitterde in de bruine oogappels, maar de oogharen wierpen er een schaduw op, zoodat Adolf het niet bemerkte.
‘Je ziet,’ vervolgde hij, ‘dat ik open kaart met je speel en rond voor alles uitkom. Ik beroep mij nu op je liefde voor mij. Als je werkelijk van mij houdt, zul-je gevoelen, wat er de laatste dagen in mij om moet zijn gegaan, eer ik tot dezen stap overging.’
Hij wilde hare hand vatten, doch zij verborg die in de plooien van haar kleed.
‘Heb je mij vroeger niet zelf gezegd: aan je vrouw behoort een groot deel van je hart toe, ik stel mij met de rest tevreden. Welnu, Adèle, hààr deel zij de liefde, jou deel de vriendschap....’
‘En denk je dan,’ viel zij eensklaps uit, ‘dat ik mij met vriendschap tevreden stel? Dank je, ik wil alles - of niets. Je hebt mij niet meer lief, welnu, het zij zoo; liefde laat zich niet dwingen, maar je vriendschap wil ik niet. Ga tot je vrouw, wees gelukkig met haar; zeg, dat je mij haat, veracht, wat je wilt, het kan mij niets schelen; maar verspil je vriendschap aan anderen. Ik blief geen genadebrood.’
‘Adèle,’ trachtte Adolf in het midden te brengen, haar onthutst aanziende, want hij had haar nooit anders dan zacht en vleiend gekend, ‘zóó bedoelde ik het niet.’
‘Best mogelijk,’ zeide zij driftig, ‘maar zoo bedoel ik het.’ Hare oogen schoten vlammen. Zij richtte zich in hare volle lengte op en sprak uit de hoogte: ‘Waarschijnlijk zullen wij elkaar nooit wederzien, want ik verlaat de stad. Ik wil mij niet aan het toeval blootstellen, je elk oogenblik tegen te komen, maar mocht dat later ooit het geval zijn, dan beschouw ik je als een vreemde, en ik verzoek je hetzelfde te doen. Ik wil je vergeten, en het zal mij ook gelukken.’
‘Dus heb je mij toch liefgehad?’ vroeg hij, ondanks zichzelf aangenaam verrast.
Voor één oogenblik namen hare oogen een zachteren glans aan, maar het was slechts één seconde, toen flikkerden de toorn en de beleedigde trots weer meer dan ooit uit de donkere pupillen.
‘Dat gaat je niet aan, sprak zij kortaf. ‘Wat doet het er toe je dat nu te zeggen? Ik heb niemand lief.’
| |
| |
‘Maar zou je niet kunnen beproeven om een beetje van je man te houden,’ vroeg hij aarzelend.
‘Mijn man?’ herhaalde zij smalend. ‘Hij is zooeven voor veertien dagen naar Parijs vertrokken. Hij wilde mij niet medenemen, maar,’ vervolgde zij, met den kleinen voet op den grond stampende, ‘ik zal gaan, vriendinnen genoeg, die mij te logeeren willen hebben. Mijn man!’ ging zij op schrillen toon voort: ‘Hij haat en veracht mij even.... als jij, want al zeg je het niet, in je hart.... Zij hield in en balde de vuist. Zij schaamde zich, dat zij zich tegenover Adolf zwak toonde.
Zij ging weer zitten en speelde zenuwachtig met een harer lokken. Een pijnlijk stilzwijgen volgde. Beiden begrepen, dat hun onderhoud ten einde liep, en geen van tweeën wist, hoe te beginnen. Zij gevoelde, dat het verlies van haar minnaar haar zwaar, zeer zwaar viel; hem griefde het, dat zij niet als vrienden konden scheiden.
Eindelijk vermande hij zich. Hij trad op haar toe, reikte haar de hand en sprak natuurlijk en hartelijk:
‘Adèle, ik bid je, laat ons niet in onmin van elkander gaan. Beschouw het verleden als een droom, laten wij beiden trachten te vergeten en gelukkig te zijn in onzen huiselijken kring. Vaarwel Adèle. God zegene je.’
Een smartelijke uitdrukking gleed over haar schoon gelaat; door een sarcastisch lachje trachtte zij hare opkomende ontroering te verbergen. Zij stak hem koel hare vingertoppen toe.
‘Adieu!’ was al wat zij zeide, en toen hij op den drempel stond, riep zij nog met luider stemme: ‘Mijne hartelijke groeten aan uw duifje!’ Daarna trok zij aan de schel, opdat de knecht den bezoeker zou uitgeleiden. Ook met hem had zij afgedaan.
De voordeur had zich reeds lang achter Adolf gesloten en nog stond Adèle in dezelfde houding met saamgeknepen lippen, terwijl de dunne vingers onmeedoogend haar peignoir kreukten.
‘Alles verloren,’ sprak zij met opeengesloten tanden. ‘Grof gespeeld en alles verloren,’ herhaalde zij. ‘Ha, ha! de kleinsteedsche Mimi heeft het ditmaal gewonnen van de wereldsche Adèle, maar wacht even. Ik ben nog jong, en....,’ hier wierp zij een zegevierenden blik in den spiegel, ‘nog schoon. Parijs zal weldra den mond vol hebben van de barones d'Espinot; ik zal mijn naam van ‘la belle Hollandaise’ weten te handhaven! Jawel, de groote diplomaat denkt zijne vrouw te dwingen om haar leven te slijten in zoo'n stad als in den Haag, in het deftige, flegmatische Holland. Mis! De fransche vriendinnen zijn er nog en tot hen zal ik mij wenden. Vóór de veertien dagen om zijn, ben ik ook in Parijs, maar om er voor altijd te blijven.’
En zoo was het.
Toen acht dagen later de baron d'Espinot langs een der boulevards slenterde, reed eene elegante victoria hem voorbij, waarin - zijne vrouw zat met een harer vriendinnen. Nog dienzelfden dag ging hij haar ten huize van genoemde vriendin bezoeken - en werd ontvangen.
| |
| |
De gastvrouw was zoo beleefd om man en vrouw alleen te laten.
De baron vroeg haar, hoe zij, Adèle, er toe gekomen was, eensklaps te Parijs te verschijnen.
‘Caprice, mon ami, caprice!’ riep zij lachend uit. ‘Ik heb het huis gesloten, en de zorg er voor aan de huishoudster opgedragen. De lieve Isa vond het heerlijk, om mij weer eens bij zich te hebben.’
‘Maar je zult toch met mij mede terugkeeren, hoop ik?’
‘Volstrekt niet, mon ami. Ik haat den Haag en ik voel mij hier eerst weer recht thuis. Ik heb mij aan die stijve, Hollandsche gewoonten nooit meer goed kunnen gewennen. Ik wacht nu maar af tot je weer eens hier geplaatst zult worden.’
‘En moet ik dan heel alleen zijn in dat groote huis? Wat zal men er van zeggen?’
‘Die men laat mij tamelijk onverschillig en wat dat alleen zijn betreft, dat zal wel schikken; wij waren nooit veel samen. Het zal je aan niets ontbreken, de huishoudster kent haar taak uitstekend.’
‘Alles verloren.’
‘En.... hm....,’ de baron knipoogde.
‘Ik begrijp je,’ viel zij hem in de rede. ‘Ik heb hem zijn congé gegeven.’ Zij kleurde onwillekeurig bij het uiten van die leugen.
De baron zag het. ‘Je vergist je,’ zeide hij met een hatelijken glimlach. ‘Hij gaf jou congé!’
‘Leo!’
| |
| |
‘Hm, hm,’ vervolgde hij op denzelfden toon, zonder op den uitroep van zijne vrouw te letten.
‘Nu begrijp ik alles. Je hebt den Haag verlaten, omdat.... hm, eigenlijk zeer verstandig van je gehandeld.... Blijf in Parijs, dat is nu ook beter.’
De geroutineerde diplomaat had met zijn uitstekend doorzicht en zijne tactvolle sluwheid uit de enkele woorden, door Adèle geuit, den geheelen stand van zaken overzien, haar gedachtengang begrepen.
Adèle wist niet, hoe zij het had bij dezen plotselingen ommekeer in zijn besluit. Hij, die anders zoo vast op zijn stuk stond, gaf haar nu bijna zonder slag of stoot de volkomene vrijheid om in Parijs te blijven, en hare oude rol te spelen, te schitteren als voorheen en met volle teugen het leven te genieten. Zij begreep niet dat zij zich door dien enkelen uitroep geheel had blootgelegd.
‘Is het je werkelijk ernst, dat....?’
‘Mais certainement, ma petite. Als je hem wilt vergeten en voor je verdriet wat afleiding zoeken, mag ik dat niet tegengaan. Het zal je geschokt zenuwgestel weer tot rust brengen, en als Ik dan weer in Parijs kom, want ik kan niet nalaten je van tijd tot tijd te bezoeken, vind ik een mooi, lief, vroolijk vrouwtje terug.’
Dat was haar te veel. Deze schijnbaar sussende, troostende woorden waren scherp en vlijmend als een dolkmes, dat met elken stoot haar dieper in het vleesch drong. Zij sprong op en wilde de kamer uit gaan, maar de baron voorkwam haar en plaatste zich voor de deur.
‘Pas ainsi, ma belle reine,’ beet hij haar toe, ‘eerst een kusje van dien rozenmond voor wij scheiden.’
Hij wilde haar omvatten, doch zij weerde hem af en dook behendig onder zijn arm door. De buigzaamheid van haar slanke leest deed haar daarbij goede diensten. De diplomaat knarsetandde.
‘Laat mij door!’ beval zij hijgend.
‘Jamais, ma mignonne,’ sprak hij tergend. ‘Eerst een kus, wellicht de laatste, dien je mij geven kunt,’ voegde hij er met een spottend vleiende stem bij.
‘Leo, ik gebied je, laat mij door!’ Haar stem klonk schor.
Zij zag hem aan. Hunne blikken kruisten zich. Onverholen hartstocht sprak er uit zijne oogen, een zegevierend genot, dat die schoone vrouw dáár vóór hem geheel in zijne macht was en zich ten langen leste toch aan hem zou moeten overgeven. Zij gruwde van dien blik en sloeg de oogen neder. Hij zag het. Een afschuwelijke grijnslach gleed over zijn verhit gezicht.
Nog eens waagde Adèle de deur te naderen; hij greep haar bij den arm; als eene wanhopende trachtte zij zich los te rukken; te vergeefs. Zijne ijzeren vingers drongen dieper en dieper in de blanke huid. Hare krachten waren uitgeput. Nu sloeg hij ook den anderen arm om haar heen. Zij voelde zijne zware, warme ademhalingen langs haar wang. Zij wendde het hoofd af, om zijne vurige blikken niet te ontmoeten, die haar met een mengeling van haat en hartstocht verslonden. Daar voelde zij zijne gloeiende lippen op haar hals,
| |
| |
nog eens, en nog eens en nog eens. Zij kromp ineen bij die aanraking.
‘Adieu, chère belle!’ siste hij haar in het oor. ‘Denk nu en dan nog eens aan de laatste kussen, die ik je in dit uur heb gegeven. Denk niet, dat je vrij bent. Tot aan den dood blijf je mijne vrouw, mijne schoone buit. Waag het niet mij nog eens ontrouw te worden want bij God, ik zou in staat zijn een moord te begaan.’
Adèle schrok van de vreeselijke uitdrukking, die zijn gelaat verwrong en rilde.
Nog ééns drukte hij zijne lippen op de hare, toen liet hij haar los en verliet haastig het huis.
Adèle trok hevig aan de schel, maar toen hare vriendin binnentrad, vond zij eene bewustelooze op den vloer liggen.
| |
Hoofdstuk IX.
Kalm en vredig gingen de dagen voor Mimi voorbij. Hare ouders bewaakten haar met angstvallige zorg, vermeden alles, wat haar kon ontroeren en maakten haar het leven zoo licht en aangenaam mogelijk. En voor hunne moeite werden de brave lieden eindelijk beloond.
Mimi was nu vier maanden in het ouderlijk huis en langzamerhand begon een lichte blos de bleeke wangen te kleuren, het smalle gezichtje werd weer wat ronder van vorm en het tengere figuurtje verloor zijne akelige schrielheid.
De radelooze, stomme smart maakte plaats voor zachten, berustenden weemoed, ja zelfs speelde nu en dan een glimlach om den kleinen mond en de uitdrukking der diepe, blauwe oogen werd minder melancholisch.
Met stille verrukking namen de goede ouders deze verandering waar, en nu trachtten zij Mimi wat afleiding te bezorgen. Zij brachten haar met de verschillende families van het stadje in kennis, wier omgang zij tot nog toe vermeden had. Enkele families kenden Mimi nog uit haar jongemeisjestijd, maar er waren er weggegaan en onbekende in de plaats gekomen. De ouders namen haar mede naar de concerten, die in den theetuin gegeven werden. Eerst gingen zij op een afgelegen plekje zitten, waar de muziektonen uit de verte tot hen doordrongen, maar allengs voegden zij zich meer bij het publiek en die overgang ging zoo geleidelijk, dat Mimi het haast niet bemerkte en er zich gewillig in schikte. Zoo hoopten zij van hun kind weer de oude, vroolijke Mimi te maken, doch daarin vergisten zij zich. Wel werd zij langzamerhand opgeruimder en sprak zij met meer levendigheid, ja, scheen nu en dan de oude schalkschheid weer boven te komen, doch zij ging nog te veel onder het leed gebukt, dan dat zij het verleden zou kunnen vergeten. Soms scheen het haar toe, alsof zij weer, net als vroeger, Mimi van Straaten was,
| |
| |
.... vond zij eene bewustelooze op den grond liggen.
| |
| |
als jongmeisje in haar ouderlijk huis, maar ach, hoe heel anders was zij toen dan nu. Toen had zij geene zorgen nog gekend en geen verdriet had haar oud gemaakt vóór haar tijd. Neen zij was heel anders geworden; misschien was het wel goed geweest, dat zij eens met den ernst des levens had kennis gemaakt, maar waarom kwam die voor haar als een wreedaard en niet als een goede, maar ernstige man!
Zij had een ander inzicht van de wereld en de menschen gekregen en van het vroolijke, zachte, maar eenigszins onbeduidende meisje was eene nadenkende, redeneerende vrouw geworden, die de wereld niet meer voor een ‘doedelzak’ aanzag en niet meer door een vergulden bril keek. Daartoe waren hare oogen te goed opengegaan.
In die vier maanden was zij echter ook anders over Adolf gaan denken. Hoewel er nooit met een woord over hem werd gesproken, vergat zij hem toch niet, ja er ging zelden een dag voorbij, dat hare gedachten niet bij hem waren. De diepe verontwaardiging had plaats gemaakt voor medelijden met den man, die zwak genoeg was geweest om zich tot speelpop te laten gebruiken door eene behaagzieke, lichtzinnige vrouw. Zij wist heel goed, dat hij schuldig was, maar zij zag nu ook in, dat zij veel aantrekkelijks miste voor een man met eene opvatting van het vrouwelijk ideaal, zooals Adolf. Zij gevoelde wel, dat zij in haar recht was, maar toch vond zij nu allerlei kleine verontschuldigingen voor zijn gedrag. Eén ding kon zij hem echter niet vergeven, dat hij zijn kind niet had liefgehad. Het was toch zijn eigen kind. Dikwijls kwam de gedachte bij haar op, of hij nooit meer eene poging tot verzoening zou wagen. Zou zij hem dan vergeven? Zij bedacht zich - neen, zij geloofde niet, dat zij hem ooit meer haar vertrouwen kon schenken en met hem leven. Daartoe was te veel gebeurd. Maar dan weer zeide haar liefhebbend hart, dat zij nog evenveel van hem hield als vroeger, en dat zij, als hij tot haar kwam, hem met open armen tegemoet zou snellen. Vaak was daar tweestrijd in hare ziel, maar wat zou zij eigenlijk hopen, waar niets te hopen was. ‘Ik ben immers niets voor hem, haar heeft hij immers lief!’ riep zij dan droevig uit.
Op zekeren dag, het was omstreeks elf uur in den morgen, kwam de oude heer van Straaten haastig de huiskamer binnen met een couvert in de hand. Zijne vrouw was er bezig met eenig naaiwerk; Mimi was op hare kamer.
‘Die brief haal ik zoo juist uit de bus,’ zeide hij, ‘hij is voor Mimi; is dat niet Dolf's hand?’ vroeg hij, hem aan zijne vrouw overreikende.
Zij bezag nauwkeurig het fraaie, maar onvaste handschrift.
‘Ja,’ zeide zij. ‘Arme Mimi, dat zal een dag van emotie voor haar zijn. Ik zal hem haar maar dadelijk brengen, want wij mogen hem toch niet voor haar verborgen houden; wie weet wat die brief behelst.’
Mevrouw van Straaten ging naar de kamer harer dochter.
‘Mimi,’ begon zij, eenigszins aarzelend, ‘hier heb ik een brief voor je van....’
‘Van Dolf!’ viel zij hare moeder met buitengewone heftigheid in de rede.
‘Ja.’
| |
| |
‘Waar is hij?’ vroeg Mimi, ongeduldig de hand uitstrekkend.
Zwijgend reikte mevrouw van Straaten haar het couvert over. Zij wilde heen gaan, doch Mimi hield haar terug.
‘Blijf Mama, wat ik u bidden mag. Adolf kan mij niets te schrijven hebben, dat u niet zou mogen weten.’
Zij bezag het adres en aarzelde een oogenblik met den brief te openen.
‘Zou het niet beter zijn hem ongeopend terug te sturen?’ vroeg zij in eene opwelling van ontoegankelijken trots. ‘Ik kan niet gissen, wat hem moet bewogen hebben te schrijven.’
‘Lees den brief, Mimi,’ raadde haar moeder ernstig, ‘hij heeft wellicht berouw.’
‘Berouw!’ herhaalde Mimi ongeloovig, ‘een bede om verzoening dus?’
‘Ja, misschien wel.’
‘Het zou vergeefsche moeite van hem geweest zijn.’
Toen brak zij het zegel los.
Eerst begon zij onverschillig te lezen, maar met elk woord scheen hare belangstelling te klimmen. Zij werd bleek en een traan welde in haar oog. Kon zij ook koud blijven bij zulk een schrijven?
Ja, het was eene bede om verzoening. Adolf kwam met diep berouw in het hart en eene smeekbede op de lippen. Vier maanden lang was hij alleen geweest. Hij had tot nog toe den moed niet gehad te schrijven, daar hij Mimi's verbittering kende. Maar als zij wist wat er al dien tijd in hem was omgegaan, hoe de wroeging aan zijn geweten had geknaagd, hoe hij 's morgens opstond met het verlangen, dat het weer avond mocht zijn, opdat hij in den slaap vergetelheid zou kunnen vinden voor zijn verdriet, hoe een naamloos verlangen naar haar hem had aangegrepen, hoe hij daartegen gestreden had, wetende, dat het nooit bevredigd zou worden, hoe eindelijk een vonkje van hoop in zijne ziel was gaan gloeien en hoe hij eindelijk besloten had te schrijven en nu tusschen hoop en vrees geslingerd in vreeselijke spanning haar antwoord afwachtte, neen hij hield zich overtuigd, dat zij den zwakken, maar niet slechten man vergeven zou, dat ze hem weer in genade aannemen, hem liefhebben en hem zijn geluk weergeven zou.
Mimi was ondanks zichzelve geroerd. Zwijgend gaf zij den brief aan hare moeder. Deze las den inhoud aandachtig en zag hare dochter toen vragend aan. Mimi schudde het hoofd.
‘Ik kan niet, moeder, ik kan niet!’ riep zij uit met eene verstikte stem. ‘Wie zegt mij,’ vervolgde zij op twijfelenden toon, ‘dat hij de waarheid spreekt?’
‘Ik mag je hierin geen raad geven, mijn kind,’ sprak mevrouw van Straaten ernstig. ‘Je geluk hangt van je besluit af, maar je behoeft niet te twijfelen of zijn berouw wel oprecht gemeend is. Zóó schrijft geen man, die niet ten volle van zijne schuld overtuigd is en zich niet heilig voorneemt zich te beteren.’
Mimi nam den brief, dien hare moeder op tafel gelegd had, op, las hem nog eens over en - scheurde hem toen in kleine stukjes, terwijl zij vastberaden sprak:
‘Ik kan niet; hij heeft mijn vertrouwen verbeurd; het is beter zoo.’
| |
| |
Zij gaf hare moeder een kus en vroeg haar alleen te laten, maar nauwelijks was mevrouw van Straaten de kamer uit of Mimi barstte in een hartstochtelijk schreien los. Haar liefde en haar trots streden om den voorrang.
Zij nam pen en papier om hem te antwoorden en hem te zeggen, dat hij komen mocht, maar dan wierp zij de pen ter zijde en de half begonnen brief werd weder verscheurd. Neen, zij zou hem niet antwoorden, dat was het beste.
Zoo werd Adolf dus zijne hoop op verzoening benomen.
Elke brievenbesteller, dien hij in de verte zag aankomen, werd met verlangen tegemoet gezien, hoe meer hij naderde, doch helaas, kwam er nu en dan een brief voor hem, geen daaronder was van Mimi. Hoe langer het antwoord zich liet wachten, des te onrustiger werd hij. Hij at en sliep weinig en begon er slecht uit te zien. De eene week na de andere verstreek, maar de zoo vurig gewenschte brief kwam niet.
Toen nam hij het besluit om zelf tot Mimi te gaan en hare liefde terug te winnen. Zij zou en moest weder de zijne worden, hij wilde haar overtuigen van zijn berouw en zij moest hem vergeven.
Twee dagen later stoomde Adolf naar A. Hoe meer hij het stadje naderde, hoe onstuimiger zijn hart begon te kloppen. De trein ging hem veel te langzaam. Het scheen hem toe, dat hij de plaats van bestemming nooit zou bereiken.
Eindelijk! daar floot de locomotief en een paar minuten later snorde hij stampend en snuivend het station binnen.
Nog vóór de conducteur het portier was genaderd om dit te openen, had Adolf het reeds zelf gedaan en was uit den trein gesprongen.
Niemand wachtte hem natuurlijk en alleen sloeg hij den welbekenden weg naar het huis zijner schoonouders in. Met bevende hand en luid kloppend hart schelt hij aan. De dienstmeid, die hem opendeed en hem nog van uit zijn engagementstijd kende, zag hem zeer verwonderd aan en uit een half onderdrukten kreet van verbazing.
‘Is de jonge mevrouw thuis?’ vroeg hij.
‘Jawel, mijnheer; maar komt u binnen in de huiskamer.’
‘Neen,’ zeide Adolf, ‘ik zal in het salon gaan. Zeg nu alleen aan de jonge mevrouw, dat er een heer is om haar te spreken, anders niets. Het is eene verrassing.’
Mimi zat bij hare ouders in de woonkamer.
‘Mevrouw,’ zeide de meid, zich tot haar wendend. ‘Er is een heer in het salon, die u graag wilde spreken.’ De oude getrouwe had moeite om niets te verraden.
‘Een heer!’ herhaalde Mimi verwonderd, die volstrekt niet dacht, wie dat wel zijn zou.
Zij ging naar het salon.
Adolf stond aan het raam te wachten. Hij trommelde zenuwachtig op de ruiten; toen hij eene deur hoorde kraken, wendde hij zich om.
Daar stond zij op den drempel, doodsbleek, roerloos, de oogen wijd- | |
| |
geopend en met de hand een steun zoekende aan den deurpost. Daar stond zijne dierbare Mimi, bepaald schoon in haar eenvoudig zwart kleedje, dat haar blanke tint zoo goed deed uitkomen. Zij geleek eene reine, onbevlekte, treurende lelie.
En die vrouw had hij bedrogen!
‘Dolf!’ ontsnapte eindelijk uit haar beklemde borst.
‘Mimi, o Mimi! Waarom heb je mij niet geschreven?’
Hij trad op haar toe en wilde haar omvatten, maar zij week terug.
‘Je wilt dus van geene verzoening hooren?’ riep hij smartelijk uit.
‘O Mimi, als je wist, wat ik in al die maanden geleden heb, kun je mij dan niet gelooven? Je denkt misschien, dat ik Adèle nog liefheb, maar het is waar, ik heb je niet gemeld, dat ik den dag na je vertrek met haar gebroken heb, en zij reeds lang in Parijs haar oude, wilde leven weder leidt.
... eindelijk! daar fluit de locomotief.
| |
| |
Wat moet ik doen om je te overtuigen, dat ik niet zonder jou leven kan. Zijn mijne bleeke wangen je nog geen bewijs genoeg, dat ik ook des nachts meer aan jou gedacht, dan geslapen heb, dat mijn berouw niet ophield mij te kwellen. Moet ik mijn leven lang boeten, omdat ik in een zwak oogenblik aan mijn hartstocht toegaf, en, ja, een groot kwaad beging, maar ach Mimi ken je mij dan zoo weinig om niet te weten, dat mijn berouw nog veel grooter is? Ik zie het, je hebt ook geleden na onze scheiding; je oogen en die vastopeengesloten lippen zeggen het mij en dat is het beste bewijs, dat je mij nog liefhebt.
Immers, als ik je onverschillig was, zouden mijne handelingen je niet zoo bedroefd hebben; wat zou het je dan hebben kunnen schelen, of ik van je hield, ja of neen.
Maar omdat je mij zoo zielsliefhadt, duldde je geen andere vrouw naast je in mijn hart. Je hadt verdriet, omdat je zag, dat ik haar liever had dan jou. Maar nu ik bekend heb, dat, hetgeen ik voor haar voelde slechts lage hartstocht was, die niets gemeen heeft met de machtige, heilige liefde, die ik voor jou koester, en die nog vermeerderd is, sedert ik vermetel genoeg was om die beiden met elkander te vergelijken, wil je mij nu nog niet gelooven, mij mijne zwakheden vergeven en mij weer je oneindige liefde toonen; want, Mimi, je hebt mij lief. Neen, je behoeft niet je hoofd te schudden. Ik ken je trouw, goed hart, je probeert de stem, die je tot vergeven noopt, te onderdrukken, maar je lieve gezicht zegt mij, dat het je o! zoo slecht afgaat, en....’
Hij hield in. Als een wilden stroom waren de woorden van zijne lippen gevloeid. De bleeke wangen van den jongen man waren gekleurd door den gloed der welsprekendheid. Uit zijne oogen sprak zóóveel waarheid, zooveel trouwhartigheid, zooveel liefde en innig schuldbesef, dat Mimi, eigenlijk reeds lang overtuigd, eindelijk zwichtte.
Hij had gelijk; zij had hem nog lief, en toen zij in zijne oogen staarde, die haar met zooveel innigheid en zóó smeekend aanzagen, smolt haar trots allengs weg in teederheid; de strijd werd al zwakker en zwakker in hare ziel. Zij zonk op eenen stoel neder en bedekte haar gelaat met beide handen.
Dolf knielde bij haar neder, nam hare beide handen in de zijne en fluisterde:
‘Nietwaar, lieveling, je hebt mij immers nog lief? Je zult mij niet weder alleen laten terugkeeren naar dat stille huis, waar ik mijne kleine Mimi overal mis, en waar ik een gevoel krijg, alsof ik alleen op de wereld ben. Wil je mij vergeven?’
Zij zagen elkander aan, hij angstig vragend, zij nog besluiteloos en eindelijk, eindelijk kwam het als een zucht van haar lippen:
‘O Dolf, waarom heb je mij dat aangedaan, en ik, die je zoo zielsliefheb!’
Hij trok haar juichend aan zijne borst en kuste haar mooie oogen, waaruit langzaam dikke tranen biggelden.
| |
| |
‘Ja, waarom lieveling! Ik was toen een ander mensch en - die vrouw had een duivel in zich, geloof ik.’
Zij streek zachtjes met hare hand over zijn blond hoofd.
‘Arme Dolf!’ zeide zij, ‘het is een harde les voor je geweest, maar een les voor altijd, willen wij hopen.’
‘Dus heb je mij volkomen vergeven?’ vroeg hij, nog niet geheel gerust gesteld.
‘Dus heb je mij vergeven?’
‘St, st,’ sprak zij en legde hem de hand op den mond. Wij willen het verleden vergeten en een nieuw leven beginnen.’
Arnhem, Juni '91.
(Slot.)
|
|